[p. 303]

Gedichten.

I.
 
De treinen blazen de aard het zuigen aan der zeeën.
 
Een laatste stad die zwoel en zwart den drift bedriegt;
 
een loome lucht vol vromen slaap voor u, gedweeën;
 
dan: onbegrepen vraag, gij, Zee, die wekt en wiegt.
 
 
 
De haven aan het eind der menschelijke straten:
 
mijn rug is zwaar en moê van de ademen der dood;
 
gordijnen eindloosheid bevalen mijn gelaat, en
 
de koortse van mijn ingewand is droef en rood.
 
 
 
Geboren in een oord dat alle waetren scheiden
 
van dezen steenen steun aan dit verstoven strand,
 
en 't zoet verbazen, deze lieve rust te lijden,
 
en heimlijk vreeze' in ons van een bescheiden brand:
 
 
 
heb 'k ooit gewoond, waar nooit een woon haar zeekre veste,
 
o Zee, van onbewogen ankren heeft beklemd?
 
- Elk onweer uitgespaard, bevoeren wij, de besten,
 
de wijze voren, ons voorzichtigheid bestemd.
 
 
 
Zieke onbekende, zwart van dorst, die gilt van blikken,
 
vol onbestendigheid en onverzaadlijk zout:
 
Zee, zelve zoudt ge ons lammen deemoed voorbeschikken
 
het onaanroerbaar huis dat star ons binnen houdt.
[p. 304]
 
Uit allen wind geweerd, in alle zoelt verzonken,
 
heeft nooit een hoop gegeeuwd die geene spijze vond;
 
nooit heeft ons dorre mond van vonken daauw geblonken
 
gelijk de roze van een open kinder-mond.
 
 
 
Van eigen dorst de dronk, van eigen honger ate,
 
onwetend van het glas dat geen gelaat en weet:
 
o honden zonder doel naar wie geen schapen blaten;
 
o boenders van de zaal die nooit een zool betreedt;
 
 
 
en waar met witten blik en brallen wil bedreven
 
de liefde in ons gelijk een zieke peer versteent,
 
verzoening! voelen we aan ons taaië kleêren kleven
 
de Stede, waar om ons de Vrouwe heeft geweend....
 
 
 
- Maar neen, maar neen: ons' doove muur is vol geruchten;
 
de vensters huivren van een dag die buiten bloost.
 
Hoe ademt onze borst die, vol benepen zuchten,
 
nooit dan de zwoelte drinkt die de eigen zwaarte loost!
 
 
 
Verbied het gierig kind den mompelenden horen
 
waar donker zwijmt het luisterlooze zee-geruisch:
 
niets, dat uw wrokkig oor den zang belet te hooren,
 
uit hoogte en laagte, breedte en diept van Godes huis.
 
 
 
o Zee!.... - En sluit op 't dure duister der geheimen
 
't fluweel der blikken en op 't duchten van uw vreê
 
(de dag is flitsen-rijk die flitsen van de vlijmen
 
der scherpe zeilen, als de zeisen van de zee),
 
 
 
weet: éens toch scheurt uw rust de karteling der vlammen
 
die Kennen openbaart en die Bezitten bant;
 
o zegen-rijke zee van vochte en vuur'ge kammen!
 
o blind-gereten oog dat Eeuwig Licht doorbrandt.
[p. 305]
II.
 
De zon ligt in mijn linker-hand
 
en zijpelt door mijn vinger-brand
 
van laag en logger bloed, in 't welkend westen,
 
op dak en doorn, alover vout en veste.
 
 
 
De maan rijst uit mijn rechter-hand
 
en zeeft haar weemlend zilver-zand
 
alover wuiv'ge wake en schemer-weven
 
van 't graan, waar de aedmen, blaauw, van 't graan in beven.
 
 
 
Ik stijg al hooger uit het dal.
 
Ik weet niet of ik keeren zal.
 
Weldra zijn over alle horizonnen
 
mijne ongeziene blikken de een'ge zonnen.
III.
 
Ik heb dit hooger oord gekoren tot mijn woon.
 
De liefde is mijde en mat, het lijden moede en menig;
 
maar dit is 't oord waar 'k in een klare baak vereenig
 
het vuur van liefde en leed gelouterd tot een loon.
 
 
 
Hier, waar de schuine schaal der deinend-trage dalen
 
ten wijden einder van de hemel-schale reikt;
 
waar uit den mond des tijds, bij maetlijk adem-halen,
 
de ontvangen hemel-vrede eene aarde tegen-strijkt;
 
 
 
ruste der ruimte, waar van alle horizonnen
 
de ziel in peis de woel'ge lijnen over-ziet:
 
dit is het oord dat ruischt van rustelooze bronnen
 
maar, effen als een stroom, breed naar beneden vliet.
 
 
 
En 'k heb dit hooger oord tot mijne woon gekoren,
 
verruimd van eenzaamheid, verrijkt van de' eigen dwang....
 
Hier recht aan klepper-wiek in 't weemlend uchtend-gloren
 
de leeuwerik ter eerste zonne een zuile zang;
[p. 306]
 
hier, waar in 't zinder-zeil der lucht 't gebol der winden
 
de macht des morgens joelend door mijn zinnen jaagt,
 
tot waar ze in 't evenwicht der middag-stede vinde
 
gedegen wegen, en dat kallem wiege-waagt:
 
 
 
hier rijst me, rijker dan de liedren van 't ontwaken
 
waarin de leeuwerk haar gewiekten dank verkondt;
 
hier rijst me, uit de'arrebeid in 't blinkend middag-blaken,
 
de weelde tegen van den vromen menschen-mond.
 
 
 
Maar niet in de ijlt der vreugde of 't streng geluk van 't zwoegen
 
herkent de diepte mijner ziel haar weder-klank.
 
Mijne armen zijn verlamd die mijne dagen droegen;
 
mijn keel is luideloos van een te vroegen dank.
 
 
 
Hier waar 'k, al-eenig, op den hemel sta geschreven,
 
doch waar geen menschen-oog mijn heldre beeltnis zoekt;
 
waar 'k, zuiver als een god, me galmen voel van leven,
 
en waar geen echo 't lied van deze lip verzoekt;
 
 
 
hier waar ik, als een lens van elke zon beslagen,
 
vereenigd tot het vuur van alle zonnen straal,
 
doch waar ik, 't oog op 't vlak van 't berg-meer koel gedragen
 
zie hoe 'k als êelste beeld al dieper de ijlte in daal:
 
 
 
wat ik hier heb gezocht, wat ik hier heb gevonden,
 
het is de schemer-schuur waar garve aan garve staat
 
die, van mijn dure en warme weigering gebonden,
 
haar harde zaad, en bateloos, aan de aar verlaat....
 
 
 
- Zijn schoonste en derfste vrucht een dorren boôm verlaten
 
om geene liefde zelfs de liefde van een traan;
 
den mond geen mond; en geen verlangen andre bate
 
dan dat geen wegels hooger sterven tegen-gaan.
 
 
 
En - vrage van de vrouw die vreest om eigen wroegen;
 
ach, aarzlend aaiën van mijn kind dat niet begrijpt, -
 
mijn lippen aan uw lippen, Licht, die niets en vroegen;
 
mijn hart dat voor het bloed uws harten 't lemmer slijpt.
[p. 307]
IV.
 
Ik weet: ik berg iemand in mijne woon.
 
Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon
 
Waar? Hoe? Er schuilt iemand in mijne woon.
 
 
 
Mijn huis - gij kent het, - is van glas, en staat
 
open altijd voor zon, in allen wind.
 
Zóo kon hij binnendringen. Doch: wanneer?
 
Waarom? Daar is iemand in mijne woon.
 
 
 
Hoe komt het dat ik nimmer hem en zie?
 
Mijn glazen huis is rond en zonder hoek,
 
doorschijnend als een spheer is van krystal,
 
en glansloos als een zeep-bel die vervloog,
 
en als een mugge die verdween geluidloos.
 
En 'k zie hem niet. Maar weet: hij is op éen
 
der stippen van de spheer; misschien op al
 
de stippen van de spheer, en te gelijk.
 
De spheer is ijlt. Hij is 't besef der ijlt.
 
 
 
Omdat ik hem niet zie, spreek ik van hem
 
met niemand. Het is duidlijk mij, dat hij
 
zich hier verbergen wil, en niet alleen
 
voor mij bij wien hij inwoont, maar nog meer
 
voor anderen.
 
 
 
Voor mij spreekt het van-zelf, al weet ik niet
 
waarom, dat hij zich goed verduiken wil.
 
Het gunt de warmte waar 'k mij koestren zal
 
in zijn bezit, zijn ijverig bezit,
 
in angstig zijn bezit, zijn duidelijk
 
en donker-diep bezit.
 
 
 
Want zie: hij is geworden mijne vreugd,
 
maar ook mijn vrees: ik vraag zijne onbekendheid.
 
- o Huis, mijn huis, ik voel in 't weeldrigst uur
 
u vol van hem, gemeten aan zijn mond.
 
Waarom dan zijt gij mij bij wijlen lêeg,
[p. 308]
 
wepel van zijne dure aanwezigheid
 
die onbevroed moet blijven?
 
Ik weet dat nooit ik hem ontmoeten zal.
 
Toch ben ik in een groot geheim verlicht
 
van zijn breed, klaar, ontzaglijk aangezicht;
 
al pleegt hij het te dragen in een mom
 
van onverschil'ge luiheid, glad en stom,
 
de dagen dat het nacht is over mij.
 
 
 
Ik weet (en 't is vertrouwd en goed als God
 
om denken), dat ik spoedig sterven zal
 
en dan zal dúrven sterven. Doch ik vraag:
 
zal hij alléen dan blijven in dit huis,
 
mijn huis alleen met hém?
 
 
 
Want hij en gaat niet mêe met mij; ik weet
 
dat hij niet meê gaat, en met even-diep begrip.
 
Waarom dan ben 'k bewogen van 't gevoel,
 
't gevoel van een doorwaakten nacht, dat ik
 
hem altijd bij me hebben zal, en - hoop! -
 
dat hij geheel zich mijner openbaart
 
in de ure dat mijn twee gesloten oogen
 
hem nooit meer zien en mogen?...
 
 
 
- - Er komt iemand bij mij, dien 'k nimmer zag,
 
en uit der mate vriendlijk, die mij zegt:
 
‘Gij weet: ik berg iemand in mijn woon.
 
Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon.
 
Ik zie hem niet, maar ben in hem begaan.
 
Ik ken hem en hij is mijn liefst bezit.’
 
Ik durf niet zeggen dat die vreemdling liegt.
 
Ik durf niet zeggen dat zijn gast de mijne is. Ach!
 
Ik durf niet zeggen dat hij niet bestaat, misschien.
 
 
 
Want hij bestaat in mij.
[p. 309]
V.
 
Het is of alles nog gebeuren,
 
of alles nog beginnen moet.
 
Ik zie mijn oogen sterren beuren.
 
De nacht verjongt mijn bloed.
 
- Ik heb de taeflen der geschenken
 
gekeerd, en van het laatste maal
 
wat dankend leven kon gedenken.
 
Toen zou de nieuwe nacht me wenken,
 
verganende avond-straal.
 
 
 
Ik zag mijn witte leden strekken
 
ter koelte der ontwoelde kilt.
 
De ontvangnis kwam mijn huivren dekken:
 
ik had het niet gewild.
 
- Ik had mijn laatste waan doorschoten:
 
een vogelken van glazen goud
 
aan schervelen uiteen-gespoten;
 
en 't heeft mij naauwelijks verdroten,
 
al werd ik ijl en oud.
 
 
 
Doch, toen de nacht mij zou vermanen
 
en de eisch van 't harde en 't strakke bed:
 
toen heeft hij plotse bibber-tranen
 
in zonnen omgezet.
 
Ik lig op 't ijs der schouder-platen
 
en scheuten der doorrilde kuit;
 
maar, o mijn God, ik ben verlaten
 
van bod en zoen, van zucht en bate,
 
schepel van nieuwen buit.
 
 
 
Het is of alles is vervallen,
 
aan geur en klank vergankenis;
 
maar 'k voel door mijne slapen schallen
 
Uw scheur, ontvangenis.
 
Ik voel een pijn mijn lijf verstrammen,
 
maar tot gewicht van klompen klaart;
 
en mijne kaken zijn de kammen
[p. 310]
 
die mijn verhemelschte oogen dammen
 
tegen den vloed der aard.
 
 
 
Het is of alles zal beginnen
 
nu 'k blijde in ruimte en duur vervliet;
 
mijn mond is open om te winnen
 
ontstentenis van 't lied.
 
Breede overvloed van wijze waetren,
 
o mate van den wildsten wind,
 
o vuur dat vonkt om niet te schaetren,
 
o gonzende aarde, ik zaêm uw klaetren
 
in mijne stilt.
VI.
 
Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden.
 
De oog-appel van den nacht doordraait mijn hoofd;
 
de geur verwaait van de overkaauwde weiden;
 
de tand verleerde 't raspen van het ooft.
 
 
 
Diep onder mij verveegt de reep der wegen;
 
geen fluistrend haspelen van huivrend graan
 
en wuift den smaak van wassend brood me tegen;
 
de blik der dieren is mijn blik vergaan.
 
 
 
Doch, zal de alleene hemel mij bekijken:
 
de holle spiegel van zijn glanzend oog
 
en kan úw wijde beeltenis ontwijken
 
die de einder eindloos naar zijn curve boog.
 
 
 
Ik kan niet openen, ik kan niet sluiten
 
het wetend zien van mijn gekeerd gezicht:
 
't uitspansel wordt het dal waar menschen duiken
 
en elke ster een aarzlend menschen-licht.
 
 
 
En hoe 'k belandde in streken zonder paden;
 
waar 'k wade, naakt, in meren zonder strand:
 
mijn wanen, aarde, dragen úw gewaden,
 
mijn ziel is blijde of droef van úw verstand,
[p. 311]
 
beperkte! - En toch, en mocht ik niet verlaten
 
een war'ge wil die weigert en verlangt?
 
De honig bloedt vergeefs aan alle raten;
 
de vrucht is beursch die naar mijn lippe langt.
 
 
 
o Zieke herder, zoude ik niet verzaken
 
schapen der liefde en honden van den trots?
 
Ik ben de zatte, en mijn gewilde wake
 
is talmend wachten op den gallem Gods;
 
 
 
maar, oude Moeder, 'k zoude u niet vergeten.
 
Gij waart geboort waar ik me-zelf uit baar:
 
Gij waart de diepe schoot van 't rijzend weten;
 
Gij waart het beuren van mijn hoofd-gebaar.
 
 
 
Van u gelijk de zee van u gescheiden,
 
ben 'k ebbe-en-vloed die door Uw adem streeft;
 
maar 'k weet hoe 't geurend glanzen der getijden
 
over 't gelaat van tij en wijke leeft.
 
 
 
Gewielde en wil'ge wentling der seizoenen,
 
ijs-zwaart der peer als zonne-dans van 't kaf;
 
mijn aarde, wisslend teeken van verzoenen
 
die waart het Paradijs en wordt het graf:
 
 
 
Gij wordt het graf den dankb'ren derver die men
 
zal bergen, onbewogen, in uw schoot,
 
om dàar voor aarde en hemel weêr te ontkiemen
 
tot dubbel leve', o broze, o vruchtb're Dood.
[p. 312]
VII.
 
Nog vóor de glans van een dagen
 
beglijdt en wascht mijn gezicht,
 
voel 'k over de waetren geslagen
 
schamp-schichtige scheuten van licht.
 
 
 
Aan den broozen boog van de bronnen,
 
op de koele kaalt van het wad,
 
schiet een klaarte, uit diepten geronnen,
 
in schervelen opengespat.
 
 
 
Nog komt geen morgen verbleeken
 
de wake der ochtend-beê:
 
reeds blanken de bibbrende kreken
 
en het logge ontwaken der zee.
 
 
 
Nog kroest geen kreevlen de zwaarte
 
der woelige hemel-vacht:
 
reeds welft het water een klaarte
 
den navel uit van den nacht.
 
 
 
- Gestegen, ben ik gebleven
 
de bezwaarde van goud en lood.
 
Is vloeiën dan 't éenige leven?
 
Is al 't gedeegne de dood?
 
 
 
o Wateren zonder gedenken,
 
o wateren zonder waan
 
die de steêgste korsten zult drenken
 
tot ze zelf in waetren vergaan;
 
 
 
o waetren waar alle verstarren
 
in eigen vernietigen zakt,
 
tot de ziekte van willen en marren
 
in effen lichten vervlakt;
[p. 313]
 
verzijpe, o waetren, de schorre:
 
zij bevestigt het teeken der baar,
 
en gij laat geen gelaat verdorren
 
of het blijft van uw weemlen klaar,
 
 
 
gelaten, o duizend gelaten,
 
tot hetzelfde Gelaat gewijd
 
omdat ge, woest of gelaten,
 
de dracht van het Eene zijt....
 
 
 
- Want, zee die uw zang uit het zaemlen
 
van huivrende beken won;
 
en meren die blinkt van den schaemlen
 
en duisteren blik eener bron;
 
 
 
geheele water der nachten
 
aan dit neigende grasje verdicht;
 
en moerassen die ligt te wachten
 
op zijgen in dieper licht;
 
 
 
o zwijgende water der poelen
 
die, gezogen ten donkersten boôm,
 
zich rijzend gaan rijpen voelen
 
in de aderen van den boom;
 
 
 
- - want: geen wateren zullen sterven
 
dan in 't barsten, bral, van een bot.
 
En zoo zal ik het leven niet derven
 
dan als roze in de ooge van God.
[p. 314]
VIII.
 
Thans gaan de wateren den hemel kleeden
 
in 't peerlen-vonkig waezmen van haar klaart.
 
Ik lig. De dag en ik zijn vaal. Mijn leden
 
Zijn log en strak, maar wriemelend doorreden
 
van jong de vuren der ontwakende aard.
 
 
 
Nog rilt geen zucht door ijle hemel-pijpen.
 
Vlakke effenheid bereikt vlakke effenheid
 
in de onbewogen ijlte van den tijd.
 
Maar roerend voel ik rommelen en rijpen
 
't geronk der aard dat door mijn schonken rijdt.
 
 
 
Mijn nachtelijke wangen gaan bekoelen:
 
mijn rug verrijkt de holte van een spond',
 
en 'k lig als zonk ik, zompig, om te voelen
 
een naauwe warmte om mijn gedaante zoelen
 
als aangezogen door een liefde-mond.
 
 
 
Gezegen in uw weeke en woelige armen,
 
Vuur, voel 'k in mij de ziekte van uw zoen.
 
Mijn aangezicht gaat zich aan 't Licht verarmen;
 
maar úwe wanden gaan mijn wanden warmen
 
die mijne wakende oogen lachen doen.
 
 
 
Ik weet: ik zal geen menschen meer ontmoeten
 
aan 't zilt of zacht getuur van blik in blik;
 
ik kneus het lijf des doods bij mijne voeten,
 
en 'k zal het lokkend leven niet meer groeten
 
bij geer'ge vraag of 't danken van een snik.
 
 
 
Geen beelden meer die vangen en verteêren:
 
o schonkige aard die worstelt, zwaar van goud;
 
Sireen'ge wateren die blinkt van zout;....
 
- úw gloed om de assche-zelve te verteeren,
 
Vuur, machtig Vuur dat me in uwe armen houdt;
[p. 315]
 
zélf vuur, 'als vuur zich naar 't heelal te welven;
 
tot daad geboren uit de laatste pijn,
 
zwellen in tongen die mijn woorden zijn;
 
neen: 'als het vuur verzaken aan zich-zelven
 
om zich in louter klaarte te bevrij'n;
 
 
 
en om de klaarte-zélve te verzaken,
 
niet als wie klaart tot duisternis ontgint
 
en te verliezen wat hij vurig wint;
 
neen: aldoor sterven om aldoor te ontwaken
 
in Wat niet eindigt daar Het niet begint.
IX.
 
Me-zelf voorbij; me-zelven tegen....
 
Hoe zijn me wonderbaar de wegen
 
die 'k nimmer en betrad, en kén.
 
Wie richt de teen die gaat; wie gaat er
 
de baan die 'k van geen teen en schen?...
 
- Mijn bloed is dunner dan het water,
 
en 'k weet niet of ik ben, en 'k bén.
 
 
 
Wie heeft den droom der kranke sponde
 
geslaakt, en aan hem-zelf ontbonden?
 
- Een blik is, die mijn blik ontsloot,
 
en de gezondheid van mijne oogen
 
ziet weêr de wereld blank en bloot:
 
wij zijn aan God nog niet bedrogen;
 
wij zijn der Liefde nog niet dood....
 
 
 
- - o, 't Oude reiken en bezwijken!
 
Nooit zou de vlerk haar vlucht verrijken
 
en de een'ge loomheid was haar loon.
 
Gij zoudt u-zelven 't leven leeren,
 
geduldig-ziek en vlijtig-schoon.
 
En gij zoudt gaan. Maar gij zoudt keeren,
 
en vondt geen vriend en vondt geen woon.
[p. 316]
 
Toen zoudt gij vriendschap dank betalen
 
met wrok; gij zoudt een woonste halen
 
waar nooit een huis van handel gonst.
 
En 't uwen rugge zouden branden,
 
tot merk van nooit-gebluschte bronst,
 
deze aard, dit vuur; en uwe handen
 
zijn aller wateren verslonsd.
 
 
 
Gij waart verzopen en ontbonden;
 
Gij waart de buik der doode honden
 
die lucht uit moer en modder hescht.
 
Van aarde en hemel gloed en gallem,
 
hebt ge u te zeer aan waan gelescht:
 
het lemmer brak in uwen pallem;
 
ge omsluit nog altijd het gevest.
 
 
 
En 't wijze meer zou u niet loonen,
 
waar zelfs geen wuiv'ge wieren wonen
 
of 't ruischen van een luistrend lisch.
 
Gij zoudt uw eigen beeld ontberen
 
in de ijl-gekeerde beeltenis;
 
en dat ge alléen waart zoude u leeren
 
hoe de eenzaamheid geen weelde en is.
 
 
 
Want geen ontstentenis zal baten
 
die de eigen-liefde niet kan laten
 
in de eêlste vuren van 't bezit.
 
Wat winst, dat, bloem der elementen,
 
ge als 't bloed aan Godes lippe zit,
 
waar ge in uw dicht-gesloten tente
 
niet dan om de eigenste armoê bidt?....
 
 
 
- - Maar Licht, o Licht! Ik ben geheven
 
waar nimmer-meer nog beelden leven.
 
Ik ben het zekerst zijn ontgaan,
 
daar alle winst is bij verliezen
 
en elk verlies verzaêmd ontvaên.
 
't Vergloeid krystal is vloeiënd vriezen,
 
en elke dwaal-spoor is de baan
[p. 317]
 
me-zelf voorbij, me-zelven tegen....
 
Hoe zijn me wonderbaar de wegen
 
die 'k nimmer en betrad, en kén!
 
Wie richt de teen die gaat; wie gaat er
 
de baan die 'k van geen teen en schen?
 
Ik ben in de ijlte de ijlt die 'k, later
 
en later, niet en ben, en ben.
 
 
 
Zoo zeg 'k adieu: ik ben geboren
 
in 't onverdeelbaar Niet van 't gloren.
 
Een Blik is, die mijn blik verwijdt,
 
en de gezondheid van mijne ooren
 
is der vervoldste stilt gewijd.
 
Wij hebben God nog niet verloren.
 
Wij zijn alleen ons eigen kwijt.
X.
 
Geven, geven! Alle vrachten
 
rijzen in het hoogste want,
 
en de leêgte legt een zachten
 
weemoed in de moede hand.
 
 
 
Geven, géven! Laat de huizen,
 
sluit de ramen, dek den haard:
 
de open heemlen zijn de sluizen
 
voor uw ongeduld'gen vaart.
 
 
 
'k Ben geleêgd; ik ben verleden;
 
'k wórde dood: ik heb gevoed.
 
Al wat komt is mijn verleden,
 
waar 't gewerd uit mijne bede en
 
lacht uit mijn vergeten bloed.
 
 
 
Karel van de Woestyne.