L.A. Schoonheyt: Boven-Digoel
‘Of wij koloniseren, òf wij koloniseren niet. In het eerste geval is het beter de inlanders onverbiddelijk te tonen, dat wij altijd de baas denken te blijven. Anders sticht men maar verwarring en het geeft maar veel teleurstelling aan twee kanten.’
Dat is zo ongeveer de leus van de Europeanen in Indië, die, na de doodsangst van de mislukte revolutie in 1926, van alle democratische en ‘ethische’ theorieën zijn teruggekeerd. De heer Schoonheyt, arts, schrijver van dit boek, is òf ennesbejer òf voor het minst huldigt hij de opvatting voornoemd. Hij is twee jaar gouvernementsarts geweest in de strafkolonie Boven-Digoel en heeft zijn herinneringen aan die twee jaar in dit boek gelegd. Men kan niet zeggen dat het helemaal een lofzang op de strafkolonie is, tot een dergelijke abjectie verlaagt de heer Schoonheyt zich niet. Maar hij vindt dat wij Hollanders - voor een strafkolonie dan - het daar heel aardig hebben ingericht, en de indische burgerij heeft met veel belangstelling kennisgenomen van zijn beschrijving en, over het algemeen, met veel instemming van zijn inzichten. Jef Last's Liedjes op de maat van de rottan leest deze burgerij niet. Waarom zou ze ook? Rotan-olie lijkt haar van oudsher een voortreffelijk en zacht middel voor lieden, die met kris en klewang hebben willen werken. Men bedenke dat zij in doodsangst is geweest; dit alles is dus volkomen logisch.
De heer Schoonheyt heeft zijn boek opgedragen aan een in Indië vermaarde figuur, kapitein Becking, leider van de represailles in het Bantamse in 1926. Evenals de militair Rhemrev thans africhter of zoiets bij de Ennesbé) op Sumatra, heeft de heer Becking zich bij deze represailles bijzonder onderschei-
den; als militair commandant op Boven-Digoel niet minder, naar het schijnt, hoewel een te ‘ethisch’ bestuur hem daar niet scheen te appreciëren zoals wel gekund had. Het schijnt dat de bannelingen hem ‘Bapa (vader) Becking’ heetten en verlof hebben gevraagd een school naar hem te noemen; hij moet dus wel rechtvaardig zijn geweest. Verdere appreciaties zijn een kwestie van psychologie: ik heb de grote angst van de europese burgerij hier niet meegemaakt en me sinds lang voorgenomen nooit meer een flinkerd te willen zijn, de bewondering voor de flinke represaille-nemers gaat mij dus moeilijk af. Maar ik heb geen geslachte landgenoten en uit elkaar-gerukte kinderen zien liggen op de aloen-aloens in Bantam - ook dat maakt een klein verschil. In Bantam of in Abessynië, vermoorde vrouwen en kinderen zijn voor een gewapend mens een opwindend gezicht.
De heer Schoonheyt legt ons niet alleen uit dat de nederlandse regering voor zijn ballingen zoveel doet, maar dat deze ballingen - en vooral de ‘onverzoenlijken’ dan - bijzonder weinig sympathiek zijn. Zijn bijdrage is op dit gebied werkelijk een kostelijke aanvulling van de visie van Jef Last. De ballingen gaan zelfs elkaar soms te lijf en takelen elkaar dan onbarmhartig toe, als ze elkaar niet koppensnellen met haast nog meer gusto dan de omringende Papoea's. Of de zo toegetakelden ook verklikkers zijn wordt ons niet recht duidelijk. Verder vertonen de ballingen een eigenaardige neiging om te ontvluchten, hoewel de woeste streken waar zij door moeten allesbehalve zonder gevaar zijn. De heer Schoonheyt, die sportief is, noemt deze ontvluchtingen moedig. De vluchtelingen worden af en toe gelukkig behoorlijk door de Papoea's opgegeten. Dat komt ervan, als men niet begrijpt hoeveel het gouvernement nog voor zijn ballingen doet. Af en toe - het leven is kort, zelfs daar - gaat er een balling in ballingschap dood. De kameraden zetten dan een zwart bord bij zijn lijk; daarop schrijven zij een gedicht, uit de ‘nederlandse literatuur’, menen zij (of meent de heer Schoonheyt):
Daar een illustratie van sikkel en hamer bij, en het geheel wordt gefotografeerd. De foto's worden door de ballingen verkocht. De heer Schoonheyt echter vindt het gedicht ‘uitermate opstandig en voor de Regeering beleedigend’, dus, vertelt hij op blz. 178, toen zij hem de foto kwamen aanbieden ‘gelastte ik hen op niet te misduiden wijze in “gezwinden” pas af te marcheeren, hetgeen dan ook geschiedde’. Niettemin overweegt hij op blz. 185: ‘Een beoordeelaar van de mentaliteit der bannelingen moet zich op een neutraal standpunt weten te stellen en zich niet door eenig chauvinisme laten leiden’.
Nu kan men met de hand op het hart bezweren dat het gedicht in kwestie een prulgedicht is, maar om er zóveel in te zien als de heer Schoonheyt, daarvoor is waarschijnlijk de sfeer van Boven-Digoel nodig (vooral zonder chauvinisme). Verder zijn de ballingen vooral onuitstaanbaar door het gebruik dat zij maken van een mondje engels. Zij geuren dit elkaar toe met zo grote potsierlijkheid, dat zij er nog antipathieker door worden dan zij al waren; zelfs op Boven-Digoel blijkt dus dat a little learning a dangerous thing is. Eén van deze ballingen, genaamd Hatta, schijnt aan dit euvel tegemoet te hebben willen komen, maar ook dat schijnt niet in de smaak van de heer Schoonheyt te zijn gevallen, althans hij roept met verbazing uit, dat deze ‘liefst vijftien koffers boeken’ meenam!
Mooi. De heer Schoonheyt heeft het tenslotte dan ook heel wat beter kunnen vinden met de Papoea's. Hij vertelt van
deze lieden, op onderhoudende wijze ondanks een paar overbodige flauwe mopjes, de wonderlijkste dingen. Ik weet niet of een Lévy-Bruhl aan deze mededelingen nog iets zou hebben gehad, maar voor de doorsnee-lezer zijn ze zeker volop wetenswaardig. Misschien zal dit deel van het boek over enige tijd (als de politieke prikkels weer wat vergeten zullen zijn) het belangrijkste blijken van de hele bijdrage. De heer Schoonheyt zelf is van mening dat men, veel beter dan elkaar over en weer politiek te judassen, de ‘grootsche nationale gedachte’ zou kunnen dienen door een ‘intensieve openlegging’ van Nieuw-Guinea, maar natuurlijk, dit ‘heeft alleen dan eenig nut, als de geheele Nederlandsche stam, blank en bruin, eensgezind, met volle overtuiging en toewijding, zich achter deze grootsche onderneming schaart!’ Hoe fris en hoopvol klinkt dat, en daarbij: hoe streng-logisch gedacht! Voor het geval de heer Schoonheyt ennesbejer mocht zijn, moet men hem hier niet zeggen dat de Joden blijkbaar minder tot de ‘nederlandse stam’ schijnen te behoren dan de Papoea's. Dit zou storend kunnen werken op de eensgezindheid, en beledigend kunnen zijn voor de Nederlanders, of de Papoea's, of de Joden, of allemaal.
Over de blanken op Boven-Digoel vertelt de heer Schoonheyt weinig. Kapitein Becking is een bewonderenswaardig man; wij moeten aannemen dat de andere blanken het ook zijn. Jolly good fellows met veel rechtvaardigheidszin, die nu eenmaal koloniseren, en verder heus niet voor hun plezier op Boven-Digoel gaan zitten.
De belichting valt op de ballingen, die het veel meer nodig hebben belicht te worden; niet iedereen heeft met zulke mensen omgegaan. De blanken, nu ja, dat zijn de blanken; die kent iedereen; het zou niet te pas komen iets anders van hen te denken dan dat zij doen wat zij moeten.
Wanneer ik met enige ironie over de manier van belichten in dit boek geschreven heb, ik hecht eraan te zeggen dat ik de heer Schoonheyt niet in het minst voor een oneerlijk man houd. Integendeel, er zijn sporen in zijn boek, die wijzen op
cen sportief, sympatbiek karakter. Het beste erin is bijv. de beschrijving van het verdwalen van de brigade Gerissen, waarbij de schrijver zelf een rol speelt; een relaas in enkele bladzijden waarvoor ik de vermaarde en vervelende Hongertocht van mevrouw Székely-Lulofs graag cadeau geef. Als er voor sommige onaangename lieden, die graag de twee kanten van een zaak zien voor zij zich een oordeel vormen, schijn mocht zijn van oneerlijkheid, dan is dit een traditionele, van oudsher gevestigde en heersende, die van de kolonisator die zichzelf niet verraadt. De heer Schoonheyt kan er niet voor aansprakelijk worden gesteld.