[p. 570]

Tweede dialoog

A:

Herinner je je dat ik een paar jaar geleden bij je opliep en je met een dikke gids in je handen vond voor politieromans? Je hebt me toen uitvoerig over het genre onderhouden en ik heb naar je geluisterd zonder veel terug te kunnen zeggen, want je was zo ontzettend beslagen op dit terrein, en ik niet. Sindsdien ben ik aan het lezen geslagen en nu kan ik je controleren, pas op. Om te beginnen, hier is het laatste gidsje, dat je misschien nog niet kent: Histoire et Technique du Roman Policier van François Fosca, zelf schrijver van een paar middelmatige avonturenromans. Maar dat zegt niets tegen zijn ijver: hij heeft, blijkens het lijstje achterin, alle engelse en amerikaanse gidsen ook behoorlijk geraadpleegd, de onvolprezen inleidingen, voor drie omnibus-volumes al, van Dorothy Sayers, en wat al niet...

B:

Je bent inderdaad op de hoogte, zie ik, en ik ben juist afgezakt. Deze politie-puzzles prikkelen mij niet meer, en juist die omnibus-volumes hebben me dat misschien gedaan. En de detective-puzzles die je moet oplossen in de Haagsche Post, en de detective-prentenboeken die je tegenwoordig bijwijze van bonbons thuisgestuurd krijgt. Iedereen heeft nu een detective-prestatie geleverd, en degenen die in druk verschenen zijn, zijn waarschijnlijk de slimste niet. Je kunt niemand meer ontmoeten die aan dit genre doet, of hij heeft alles geraden; hij heeft de oplossing niet eens meer gelezen, hij heeft even de band achterin opgelicht - niet verbroken, maar handig opgelicht, zegt hij met nadruk, al kan de ergste amateur ter plaatse constateren dat dat niet kàn - om maar even te zien of hij niet goed geraden had, en natuurlijk, hij raadde 't altijd. Dat ontneemt mij alle plezier. Als iedere idioot tegenwoordig mata-

[p. 571]

dor in het detective-spelletje is, ga ik er een eer in stellen kruk te zijn. En kortom, je meneer Fosca bleef mij onbekend.

A:

O, kijk hem door, kijk hem door! De huis-encyclopedie in één deel op het buffet moet ook om de zoveel tijd vernieuwd worden. Allicht vind je hier weer een paar titels, een paar foefjes die je aantrekken. Je zult me toch niet in de steek laten, nu jij mij tot dit genre hebt gebracht? Weet je nog hoe ijverig ik opschreef wat je me allemaal aanraadde, indertijd? Wat volgens jou goed was, en wat niet, maar wat ik toch gelezen moèst hebben, volgens jou? Het is een razernij bij me geworden, ik heb alles gelezen wat zogenaamd moèst. En... ik ben er nu weer van genezen ook, al breng ik je het nieuwste gidsje. Ik kan met je praten in alle vrijheid des gemoeds.

B:

Steek van wal.

A:

Weet je nog dat je zei hoe het detective-verhaal niets was zonder de detective; dat er de klad in gekomen was sinds het publiek, het meedoen van de lezer, steeds meer de detective tot nul had gereduceerd? Hoe je me uitvoerig hebt uitgelegd in welke soorten men detectives had: de intuïtieve maar bewegelijke, de intuïtieve maar stilzittende en alleen maar redenerende, de karakterloze die niets van intuïtie moest hebben en er alleen maar kwam volgens de laatste politietechniek, enz.? Ik ben die dingen op mijn manier methodisch nagegaan. En wat je dan opvalt, al dadelijk, is de alleraardigste humbug waarmee de kenners, de ‘wetenschappelijk-methodische’ schrijvers hierover, je trachten bij te brengen dat het soort toch heel serieus is. Ze halen er alles bij, zoals je weet, een detective-mysterie bij Herodotus, de detective-achtige prinsen van Sarendip, in 1719 uit het perzisch gehaald door de chevalier du Mailly, door Voltaire gebruikt en van daar af terug weer opgespoord tot in een duizend-en-één-nacht verhaal, en die tenslotte blijken nog veel verder verscholen te zitten, tot in verhalen van de Talmoed. Ze zetten je de meest illustere voorgangers voor: niet alleen Voltaire en Poe, maar Dostojevsky, Balzac... al was 't maar om achteraf te constateren dat het bij die toch eigenlijk niet was zoals het hoorde, dat die het ware

[p. 572]

genie ervoor hebben ontbeerd. Iets van de glorie van hun grote namen blijft dan toch aan het genre kleven, nietwaar? Ik heb voor de grap een lijstje opgemaakt, meegesleept als ik was door de ‘wetenschappelijke methode’; ik heb de gewone, probate, historische belichting door de jaartallen tot eigen lering toegepast. Hier op dit éne papiertje heb ik de hele essentie, en zelfs wat meer nog. Als je het niet gelooft, ga het na in Fosca, hoewel ik in mijn ijver ook jaartallen van elders verzameld heb. Luister je?

B:

Ik ben als het blad dat door Clio zelf beschreven wordt.

A:

De oudheid en zo geef ik je cadeau. Dat de Satyricon van Petronius en de spaanse schelmenroman ook zowaar enige elementen met het detective-verhaal gemeen hebben, geloof je natuurlijk. De hollandse detective-roman van Ivans heeft zelfs heel wat meer gemeen met de romans van Robbers, dat verzeker ik je. Op een gegeven moment horen we dat het detective-verhaal, zijnde oorspronkelijk toch ook een verhaal om te gruwen, vooreerst uit de ‘zwarte romantiek’ voortkwam. Mooi, waarom niet? Je krijgt dan je eerste jaartallen: 1745, Night Thoughts van Young... en je schrikt; wat hebben diè ermee te maken? Maar natuurlijk, als de zwarte romantiek erbij moet, kan je daar het begin weer niet van verwaarlozen, het is dus duidelijk. Verder: 1764, The Castle of Otranto van Walpole. Ik weet heel goed, zegt bijv. Fosca, dat Walpole zelf die catacombenhistorie met die grote, grote man in harnas, die daar zo rondwandelde, voor de grap had opgeschreven, maar het publiek nam het voor ernst...

B:

En was dus misschien al het publiek van het detective-verhaal...

A:

1776: Beaumarchais, je weet wel, de bekende van de Barbier, waarin trouwens ook al knap gespeurd wordt, al is het door de cocu in persoon (tenminste zoiets staat me voor), Beaumarchais bedenkt iets leuks: hij heeft op een bal, zegt hij, een vrouwenmantel gevonden en ‘deduceert’ nu hoe de vrouw eruit ziet aan wie die mantel toebehoort. Nooit was Sherlock

[p. 573]

Holmes brillanter, verzekert Fosca, en dus aan het betreuren dat Beaumarchais zich de kans heeft laten ontglippen om de vader van de eerste detective te worden. Deze beminnelijke pre-holmesserij heet La Gaieté de l'Amateur français en werd, let wel, in Londen geschreven.

B:

Ik ben er benieuwd naar. Hoewel ik precies weet hoe het zijn zal natuurlijk. En het beroemde staaltje uit Zadig komt pas hierna?

A:

Neen, Zadig is een kleine dertig jaar ouder, zijnde van 1748. Maar wat geeft dat? Voltaire had de redenering van Zadig immers uit de prinsen van Sarendip en die brengen ons immers naar de Talmoed, zoals ik je al zei?

B:

Ik was het alweer kwijt. Je vergeet altijd te veel, in deze materie. Ga door met de zwarte romantiek.

A:

1787: Schiller begint zijn onafgemaakte Geisterseher te publiceren; straks - honderd jaar later - krijgen we nog zoiets met Dickens' Edwin Drood. In de Geisterseher moet men natuurlijk zoeken naar het trio Saint-Germain, Casanova, Cagliostro. De kaballa; het mysterie; en verder? We vinden een prins die mysteriën ontraadselt, maar zozeer met intuïtie alleen, dat het welbeschouwd naar niets lijkt. Afgekeurd voor het detective-verhaal: een vaag vóór-ideetje maar, bij deze Schiller, een glimpje, een zwak vuurvliegje in de zwarte romantiek. Wij zuchten, van bevrediging en teleurstelling samen, en gaan voort. 1794, Mrs Radcliffe, Mysteries of Udolpho; 1796, The Monk van Lewis, waar Byron om moest lachen maar dat met wellust is opgerakeld door de franse surrealisten. Tussen haakjes, vind je zulke dingen niet prachtig uitkomen? De zwakkere broeders onder de surrealisten, of degenen die te laat zijn gekomen en toch iets nieuws willen aanbrengen, bewerken The Monk van Lewis of vinden de mystiek: Ruusbroec, Eckhart, en-veux-tu-en-voilà, ‘ook dàt lijkt op ons!’ Omstreeks 1820: Maturin's Melmoth, waar Balzac een vervolgje op geschreven heeft en dat bijna vertaald was geworden door Baudelaire. Ik heb het niet gelezen; wel het vervolgje van Balzac, dat bar slecht is. Wie weet hoe het ons

[p. 574]

zou meevallen, maar het heeft meer van weerwolven, meen ik, dan van detectives. Ongeveer gelijktijdig hiermee: Frankenstein door de vrouw van Shelley, op de film herleefd door de griezel Boris Karloff. Ik heb, om de film niet te zien, geprobeerd het boek te lezen. Het heeft misschien wel iets aardigs, maar het duurt veel te lang. Geen zweempje Holmes in dit alles; het voert regelrecht naar Ewers' Alraune en dergelijke lectuur.

B:

Stop, stop. Je vergeet Lve future van Villiers de l'Isle Adam. En Hoffmann, ervóór of erna. En stapels andere dingen. Het voert ook naar het meesterlijke Dr Jekyll and Mr Hyde, dunkt me.

A:

En naar de psychoanalyse. Neen, ik bedoel: naar hen die daar niet genoeg van kunnen krijgen. Ik sprak op een keer met iemand die mij zei: ‘Wat is dat gek, er zijn mensen die zeggen dat Rembrandt gelijk is aan Shakespeare, en De Nachtwacht aan Macbeth. Dat is toch een mal vooroordeel, gebaseerd op kleuren alleen. Ik, psychoanalytisch georiënteerd, heb het precieze equivalent van De Nachtwacht gevonden: het is Dr Jekyll and Mr Hyde. Maar nu is het gekke, dat het niet het verhaal van Stevenson was, maar de film daarvan, gemaakt door Roeben Mamoeljan. Dàt was werkelijk De Nachtwacht in ieder opzicht!’

B:

Ik ben bereid aan te nemen dat hij het ons bewijzen zou ook. Maar ìs Jekyll and Hyde in zijn soort niet een detective-verhaal?

A:

Jawel, maar laten we het bekijken als we eraan toe zijn. Nu terug naar de voorverschijnselen. In 1794, in hetzelfde jaar dus als Radcliffe's Udolpho, verscheen van de schoonvader van Shelley, de toen beroemde Godwin, een roman over een misdaad die later ontdekt werd terwijl men vooraf een onschuldige beticht had: Caleb Williams, en Poe schrijft er met waardering over. Ook Godwin schijnt rakelings langs het detective-verhaal gegaan te zijn. Ik had dat niet gedacht; geheel toevallig, of omdat ik de titel uit Poe onthouden had, heb ik Caleb Williams eens in een tweedehandswinkel gekocht, ge-

[p. 575]

probeerd het te lezen; het is me uit handen gevallen door zijn traagheid.

B:

Zo gaat het. Wij, die op zoek gaan naar het genietbare in al deze materie, wij spreken al niet meer voor onze kinderen. Denk aan de jongetjes die je nu ziet lezen in boeken vol vliegmachines en met afschuwelijke plaatjes, en herinner je onze Paul d'Ivoy's en Karl May's, en de voor ons al ongenietbare Jules Verne's uit de jeugd van onze vaderen.

A:

Ontneem me niet al mijn historisch geloof! In 1826 verscheen The Last of the Mohicans van Cooper. Hoogst belangrijk dit; want in deze eerste Indianenverhalen, waarin het spoorzoeken al zo'n grote rol speelt, vind je de primitieve detective. De spoorzoeker met zijn neus op de indruk van een paardenhoef is in wezen al helemaal Holmes met zijn neus op een vlek in het tapijt. Je kunt van een spoorzoeker uiteraard niet meer verwachten dan dat hij primitief is; ergo: als de sfeer van het detective-verhaal uit de zwarte romantiek komt, de detective zelf is de geciviliseerde zoon van de spoorzoeker. En er is geen sprake van gelijktijdigheid, om de simpele reden dat Cooper een goede tien jaar aan Poe voorafgaat.

B:

Die jaartallen zijn inderdaad heerlijk, als je ermee weet om te gaan. Hoe is het mogelijk dat we als schooljongen zo vreselijk het land hadden daaraan; dat we het even droog vonden als algebra? Ik zit nu te denken aan Stendhal, en of ik hem ook niet hierin kan brengen. Cooper: 1826, zeg je. Le Rouge et le Noir, dat weet ik toevallig, 1830. En Le Rouge et le Noir is de geniale uitwerking van een echte rechtszaak. Met alle psychologische verwikkelingen vóór het zover kwam, maar iets dergelijks vindt men bij Gaboriau ook. Vergeef me de belediging van het talent van Stendhal, maar dit boek lijkt evenzeer aan het detective-verhaal verwant als nagenoeg alles wat we tot dusver gehad hebben. Het is besmettelijk, dit spelletje, als je het met enige humor spelen mag.

A:

Je zegt me iets van meer belang dan je weet. Onze gids Fosca citeert, onder de voorlopers van het detective-verhaal, de makers van ‘sfeer’, als je het zo stellen wilt, Eugene Aram van

[p. 576]

Bulwer Lytton, omdat daarin een beroemde zaak van toen geromanceerd werd. Het is van 1832, dus je bent hem twee jaar voor met Le Rouge et le Noir, waar deze Fosca, wonderlijk genoeg als Fransman, niet aan heeft gedacht. Ken je Eugene Aram? Als psychologische verklaring van de interessante misdadiger is het bepaald onbevredigend en wat kinderachtig, maar als verhaal boeiend genoeg. En je vindt hierin al een schets - hoewel ook kinderachtig - van het onderzoek dat tot de ontdekking van de misdadiger leidt. De zoon van de vermoorde, de sympathieke jonge Walter, verricht het, en al hangt het dan aaneen van toevalligheden, als men Dickens' inspecteur Bucket en Collins' Sergeant Cuff in dit verband noemt, waarom dan niet dit, dat er zo lang aan voorafgaat? Alles bijeengenomen en ondanks de wat ontgoochelende figuur van Aram zelf, van wie de schrijver zelf niet schijnt te weten of hij nu de voornaamste moordenaar of alleen maar medeplichtige was, kan ik je aanraden dit vergeten werk toch eens ter hand te nemen.

B:

Die oudere engelse schrijvers zijn ontzettend machtig, met hun dikke romans waar ze hun hand niet voor schenen om te draaien. Vind je niet? Machtig, ik zeg het niet denigrerend; maar in elk opzicht machtig.

A:

In 1841, hoogstbelangrijk jaar voor ons...

B:

Neen, in 1835: Le Père Goriot van Balzac. Ik weet dit uit het hoofd omdat ik, ondanks alles, geen balzaciaan ben. Ik weet het dus met trots omdat Stendhal Balzac vijf jaar vooruit was, als men Julien Sorel vergelijkt met Rastignac. Ik zie overigens het noodzakelijke niet in van die vergelijking: als altijd maakt Stendhal het zogenaamd antipathieke personage, waar hij nu eenmaal voor voelt, sympathiek; Rastignac, door de ‘objectieve’ Balzac als interessant jongmens gezien, wordt alleen nog maar gered door zijn jeugd, door het stadium van zijn ambitie; hij is nog niet het après tout povere individu dat hij later zijn zal. Maar daar gaat het nu niet om, in Le Père Goriot treedt voor het eerst de galeiboef-politieman op, die door de figuur van Vidocq geïnspireerd werd: Jacques Collin,

[p. 577]

Vautrin. Ik veronderstel dat je deze ook moet opnemen onder je voorlopers: waarom werd zelfs Vautrin geen detective, enz.? Waar bleef het genie van Balzac? Hij had toch zwarte verhalen genoeg geschreven om, in 1840 bijv., Poe met één jaar te vlug af te zijn. Ik spaar je Histoire des Treize, de feuilleton-verschrikkingen van Ferragus, van 1833; het eerste optreden van de politieman Corentin in Les Chouans, van nog vóór 1830, en de invloed van Cooper daarop. Corentin, die daar het politie-werk doet, is tenslotte een gewone schavuit. Maar Vautrin had niet mogen mislukken!

A:

Ja, zoiets wordt betoogd, inderdaad. Tegelijk met het eerste detective-verhaal van Poe, The Murders of the Rue Morgue, publiceerde Balzac het boek dat, in het meer feuilletoneske deel van zijn werk, het meest op een detective-verhaal, een politieroman althans, leek: Une Ténébreuse Affaire. Dezelfde Corentin die je noemde, treedt erin op, en speelt, inderdaad, vóór alles de rol van schurk. Ik heb dit verhaal expres in het verband dat ons bezighoudt herlezen, en de duisterheid ervan is iets meer geweken dan vroeger, verbeeld ik me, maar ik moet erkennen dat ik er vroeger niets van begreep...

B:

Ssjt. Laat de filosoof Alain je uitleggen hoe je de Ténébreuse moet lezen, zoals hij dit werk noemt met vertrouwelijke somberheid. Je zult dan ontwaren dat het meesterlijk is, omdat Balzac hierin de duisternissen van de politieke politie tastbaar heeft gemaakt, en hoe? Door ze tastbaar duister te laten. Er is sfeer genoeg in het verhaal, nietwaar? ‘Zwartheid’ althans; en het is boeiend, nietwaar? De personages zijn pakkend, dwingen belangstelling af... waarom moest alles dan uit elkaar vallen door detective-achtige illuminaties tot besluit? Met een half woord in een gesprek tussen diplomaten, vele jaren later, wordt op de oude zaak gedoeld; tant pis als de lezer er niet genoeg uit begrijpt. Dit nu juist, redeneert Alain, deze sfeer, deze waarheid, zo te behouden, verraadt hier de meester in Balzac. En kortom, de vraag is dus of je hem niet moet bewonderen omdat hij de enige, tot dusver, geweest is om te beseffen dat in de ideale politieroman het mysterie niet

[p. 578]

moet worden opgelost; omdat de oplossing toch altijd teleurstellend is, vergeleken met het mysterie - iets wat ettelijke detective-romans ons aan den lijve hebben doen ondervinden, om niet te zeggen alle. Ons,... geblaseerde lezers.

A:

Ei, ik vind dit een prachtige redenering, werkelijk. Ik kan er alles voor voelen. Het spijt me alleen dat ik verplicht ben, terwille van mijn historische taak, laat mij het zo mogen zeggen, aan het jaar 1841 een andere waarde toe te kennen. Het eerste compléte detective-verhaal, The Murders of the Rue Morgue, werd toen geboren in Graham's Magazine van de maand April, en daarin de eerste complete detective, Auguste Dupin. Eureka! In de 4 jaren die erop volgden, tot 1845 dus, schreef Poe alle verhalen die tot zijn detective-arbeid behoren, de twee andere Dupin-verhalen: Marie Rogêt en The Purloined Letter, maar ook Thou art the Man, ondanks het groteske element erin, en The Gold-Bug. Intussen, als men een bundeltje samenstelde van Poe als detective-schrijver, zou men erbij moeten opnemen het essay Maelzel's Chess-Player, waarin hij ook zo uitvoerig zijn begaafdheid op dit gebied bewijst, en het artikel van 1841, waarin hij die aantoonde op Barnaby Rudge. Dit verhaal van Dickens, nog een dat ‘zwart’ genoeg uit een misdaad schijnt voort te stromen, verscheen toen in tijdschriftvorm, en na enkele hoofdstukken maar analyseerde Poe het mysterie en gaf de oplossing, zonder dat daarvoor nauwelijks één aanwijzing scheen te bestaan. Dickens zelf, heet het, stond verbijsterd. Dit artikel, waarin Poe eigenlijk in het literaire hetzelfde werk leverde als zijn ontrafeling van de moord op Mary Rogers in The Mystery of Marie Rogêt, zou de proloog tot de bundel moeten vormen, en Maelzel's Chess-Player, zelfde demonstratie bij een zogenaamde automaat, zou de epiloog hebben kunnen zijn, als het niet nog ouder was dan het artikel over Barnaby Rudge. Maar het is van 1836, helaas; de compositie van het boekje wordt door deze chronologie bedorven. Historisch daarentegen zou een chronologische schikking belangrijk kunnen zijn en nagenoeg de oplossing brengen van het probleem: hoe kwam Poe tot

[p. 579]

het eerste detective-verhaal? Bedenk dat hij, als attractie voor de bladen waarin hij schreef, uitdagingen lanceerde om geheimschriften die hij niet zou kunnen ontcijferen, dat het charlatan-achtige in hem, ook bij zulke gelegenheden, hem wel drijven moest tot steeds treffender bewijzen. Als men deze dus chronologisch bijeenzette, met wat commentaar, zou blijken dat zijn verkeerde oplossing van een schaakspelende automaat hem wel dwingen moest tot betere getuigenissen van het vernuft waarvoor hij zoveel reclame maakte, en de nederlaag in Maelzel's Chess-Player werd de overwinning in Marie Rogêt; de journalistieke ontcijferingen van allerlei geheimschrift werden bekroond door The Gold-Bug met zijn poëzie van oude piraten en zijn charme van Sullivan's Island.

B:

Ik zie het boekje vóór me. Bestaat het niet? Wat een verrukkelijk boekje!

A:

Weet je nog dat je me sprak over The Murders of the Rue Morgue en uitlegde dat Dupin daarin een aanwijzing had weggemoffeld tot op het laatste ogenblik, namelijk het bosje haar van de orang-oetan in de hand van een van de vermoorde vrouwen? Fosca nu heeft zich door een specialist laten vertellen dat men met de moderne politiemethode al héél gauw ontdekt zou hebben dat de moordenaar een grote aap was. Zo vervliegt het genie... Ptolemaeus weggevaagd door Copernicus, Copernicus overtroefd door de moderne observatoriumbewoners. Ja, en de eerste detectives, zo ‘wetenschappelijk’ weleer, zo ‘intuïtief’ genoemd tegenwoordig, zijn dan ook niets meer dan een romantisch bewijs voor de stelling: hoe minder techniek, hoe meer genie. Maar ik laat mijn jaartallen in de steek...

B:

En dat mag niet; help me door de jaartallen.

A:

Dus: Dupin geboren 1841; vanaf 1842 beginnen Eugène Sue's Mystères de Paris te verschijnen. Ik hoef je waarschijnlijk niet te herinneren aan Poe's bewering, dat Sue zijn orang-oetan-vondst plagieerde in de episode van Gringalet en Coupe-en-Deux; Sue was een groot lezer van engels, zoals het een parijse dandy van zijn tijd betaamde, zodat er alle kans be-

[p. 580]

staat dat Poe niet voor niets mopperde; maar zoiets heet beinvloeding, navolging; plagiaat is een woord voor querulanten. Tussen haakjes: de rue Morgue bestaat niet in Parijs, weet je wel? Nu, ik weet wat de rue Morgue in werkelijkheid was: een klein straatje in de buurt van de boulevard Arago, dat nu nog, als je het bij avond bekijkt, het volledige karakter behouden heeft van de straat die bij Poe beschreven is - is ze beschreven?... die je uit Poe's verhaal kent. En de naam is ook precies zoals hij wezen moet: rue Broca. Als je weer naar Parijs gaat, herlees de Rue Morgue in de trein, en ga kijken naar die rue Broca.

B:

De jaartallen!

A:

In 1842 en volgende jaren dus Les Mystères de Paris. Rodolphe is een zoeker van deugd in de ‘poelen der misdaad’, maar geen detective. Ongeveer gelijktijdig, van 1841 tot '45, verschijnt Le Comte de Monte-Christo. Régis Messac betoogt dat de abt Faria, in de kerker met Dantès, een staal van stilzittend detective-werk verricht, als hij hem, zonder iets van de zaak af te weten, voorredeneert door welk gekuip hij in de gevangenis moet zijn gekomen. Buitengewoon indrukwekkend is dit staaltje overigens niet. In 1847 is Balzac's Splendeurs et Misères des Courtisanes tot een eind gekomen en Vautrin tegelijkertijd. In 1852 verschijnt Dickens' Bleak House. Hierin komt een inspecteur voor, die Bucket heet en een onderzoek instelt, maar alweer op geenszins bevredigende wijze...

B:

Ik protesteer. Ik heb Bleak House niet lang geleden herlezen en kan je verzekeren dat de episode van de inspecteur van geen ènkele betekenis is. Op die manier kan je de hele Dickens, en wat al niet, erbij halen.

A:

Ik zei je al, dat deze historici hun materie erg au sérieux nemen. Toch is zo'n lijstje, dat oppervlakkig beschouwd niets dan teleurstellingen oplevert, met het historische oog bekeken, boeiend. En Our Mutual Friend heeft inderdaad heel wat geheimzinnigs, maar wordt door gids Fosca niet aangeroerd. Verder met de jaartallen: 1854 publiceert Dumas Les Mohi-

[p. 581]

cans de Paris, waarin een politieman voorkomt, zo handig en gewetenloos als men maar wil, maar altijd weer summier als detective. Hij heet Jackal en wordt beschouwd als een soort voorschaduw van Victor Hugo's Javert. In 1858 wordt een toneelstuk opgevoerd van Dumas, genaamd Les Forestiers, waarin een boswachter optreedt, die uit de sporen op een open plek in het bos precies weet te vertellen wat daar gebeurd is. Let wel, het is weer een specialist van politiemethodes die de heer Fosca op deze passage attent maakte, alsof je daarvoor zo'n specialist hoefde te zijn. Ik ken Les Forestiers niet, maar las behoorlijk mijn Vicomte de Bragelonne, alle 6 delen - en ik weet dus dat niemand minder dan d'Artagnan tot een dergelijke redeneerkunst in staat blijkt, als hij, in een tomatenveld, meen ik, de toedracht lezen moet van het nachtelijk duel tussen de jongere hovelingen de Guiche en de Wardes. Maar dit alles is, letterlijk, spoorzoekerswerk, geen detective-deduceerknapheid. In 1860 verschijnt The Woman in White van Wilkie Collins, een van de meest bevredigende ‘zwarte romans’, ook voor onze smaak nog, die men lezen kan. Er is een mysterie in, een duivelse misdaad wordt beraamd, helemaal in het genre eigenlijk al van Conan Doyle; jammer genoeg wordt er gebruik in gemaakt van het nu onmogelijk geworden motief van de dubbelgangers. Er wordt een prachtig duel in gestreden tussen de mannelijke vrouw Marian Halcombe, een van de sterkste vrouwenfiguren die ooit uit zo'n roman zijn gestapt - op zichzelf al een roman waard - en Count Fosco, de beminnelijke en toch zo gemene, de napoleontische en gladde, de perfecte schurk. Sherlock Holmes rekent met een zwakker duplicaat van deze Fosco af in The Copper Beeches. Maar hier is het alweer net als met Balzac; eigenlijk is alles aanwezig, en zelfs karakterbeschrijving in meer dan voldoende mate; over talent valt niet te klagen, - maar de detective ontbreekt. De trouwe en dappere tekenleraar Walter Hartright, die het tenslotte nog wint tegen Count Fosco ook, mag geen rechten op die rol laten gelden. Fosca - niet te verwarren met Fosco - prefereert dan ook het boek bij de ‘thrillers’ in te de-

[p. 582]

len, wat mij weer onbillijk lijkt: een betreurenswaardige ongevoeligheid voor qualiteit, om Wilkie Collins te zetten bij Edgar Wallace! In 1862 is Les Misérables voltooid van Victor Hugo, met de ‘legendarische’ figuren, de stralende galeiboef Jean Valjean en het zwarte monster van plichtsbetrachting Javert. In deze zestiger jaren, precies gezegd in 1859 en dan vermoedelijk in navolging van Dumas' Mohicans de Paris, begint ook de grote criminele ‘thriller’ van Ponson du Terrail, de eerste seriefilm op papier, de eindeloze stroom van Rocambole. En dan, in 1863, eerst onopgemerkt voorbijgaand, een feuilleton van Emile Gaboriau dat de eerste werkelijke franse politieroman zal zijn, de eerste complete detective-roman ook, want Poe schreef korte verhalen: L'Affaire Lerouge, met als volwaardige detective erin: de oude zonderling Tabaret. Als een reactie, een correctie, op Dumas en Rocambole. Helaas werkt het boek weer met dubbelgangers.

B:

Ha, we zijn er! Je frist mijn geheugen op, want ik moet dit alles natuurlijk weten, en sinds lang. De eerste dubbelgangers moeten we ook maar aanvaarden. Het leven hééft ze, waarom zou de roman er nooit gebruik van maken?

A:

Je weet niet met hoeveel plezier ik mijn lijstje bekijk. Al die titels zo bij elkaar: er gaat zo'n suggestie van wisselwerking van uit - die waarschijnlijk voor het grootste deel gesupposeerd is, maar toch! Gaboriau's Affaire Lerouge dus is van 1863, maar in 1866 publiceert Dostojevsky Schuld en Boete, en Rocambole herleeft; in 1867 geeft Gaboriau twee feuilletons met zijn Lecoq er al in: Le Crime d'Orcival, met een voor die tijd superieur detective-onderzoek en dat ook als drama een van zijn allerbeste is, en het zwakkere Le Dossier 113. Wat betekent dit alles, precies uitgerekend? Niet veel; hoogstens dat Dostojevsky's feuilletoneske kanten begrijpelijk worden, dat het feuilleton ‘in de lucht hing’, in de literatuur. Maar dat wisten we; we kennen zijn bewondering voor George Sand en de invloed op hem van Sue. Les Mystères de Paris was immers ook voorloper van Zola in het sociale; werd door Stirner uitvoerig beschouwd, en door Marx; Dumas gold voor

[p. 583]

een volmaakt serieus auteur... Maar Schuld en Boete is, hoewel de moordenaar direct bekend is, hoewel men van de moordenaar uitgaat, niettemin een politieroman, meent nu Fosca; de voorloper van de nieuwe richting in het detective-verhaal die het onderzoek leidt naar een bekende misdadiger en niet naar X., Dostojevsky als voorvader van Francis Iles. Voorvader dus ook van de psychologische detective-roman, zoals Fosca het wat weids noemt, en waarvan hij zoveel heil verwacht.

B:

Nogal wonderlijk. Ik heb altijd gedacht dat psychologie de aandacht van het probleem afleidde. Als je de Holmes-verhalen vergelijkt met die van Wilkie Collins, zie je dat de psychologie bewust werd verzwakt. Maar bovendien, ik dacht dat een romancier met werkelijk psychologisch talent zich niet met de nodige aandacht zou kunnen wijden aan een detective-probleem.

A:

Ik herinner me dat je dat vroeger zei, en ook dat jij daarom voor de vernieuwing van het detective-verhaal uitkeek naar een soort combinatie met de schelmenroman.

B:

En met flink wat elementen ontleend aan de erotiek. De erotische, en ‘onder de mantel’ zelfs de pornografische detective-roman; denk je eens in wat een succes dat zou kunnen worden! Sherlock Holmes strijdt zijn strijd uit met Irene Adler, maar nu met een overvloed van opwindende details. Casanova stelt zijn intimiteiten in dienst van de politie; zoals hij in werkelijkheid ook wel eens zal hebben gedaan.

A:

Fosca legt grote nadruk op de psychologische spanning juist in het duel tussen Raskolnikov en Porphyr. Hij had hetzelfde kunnen zeggen van de Karamazovs, dat eerst veertien jaar later verscheen, in 1880, maar waarin Dostojevsky, ondanks alles wat erover beweerd is, geen enkele concessie méér gedaan heeft aan het detective-verhaal. Het grappige is alleen dat de eerste franse bewerkers van dit boek een bijna compleet detective-verhaal ervan gemaakt hebben door de moordenaar onbekend te houden, een vrijpostigheid die door de latere vertalingen is teniet gedaan. Voor de aardigheid heeft Fosca ech-

[p. 584]

ter het moordgegeven van Schuld en Boete behandeld zoals het in een detective-verhaal zou hebben gestaan en komt dan tot de trieste overtuiging dat Raskolnikov in minder dan geen tijd gearresteerd had moeten zijn. Dostojevsky vergist zich bovendien in de etages van het huis waarin de moord plaatshad; zodat je gelijk krijgt wat betreft de aandacht van schrijvers die geheel opgeslokt zijn door de psychologie. Een andere aardige passage bij Fosca, die ik je aanbeveel, is die waarin hij het charlatanisme van Dupin aantoont door te zeggen dat het staaltje van gedachtenlezerij waarmee Dupin zijn vriend en biograaf verbluft, volmaakt getruqueerd is, want dat je - en dan volgt een nieuwe lezing van Fosca zelf - die gedachten op honderd verschillende manieren had kunnen interpreteren.

B:

Ik heb er nooit aan getwijfeld. Waar men al niet toe komt, als men dit genre te serieus opvat! Maar ik ken iemand die Mrs Baker Eddy's Key to the Scriptures wilde ontmaskeren als niet te zijn de enige uitleg van de Bijbel, en die zich hals over kop begaf in een complete concurrerende christian science...

A:

Fosca heeft ander moois: bijv. dat Poe zich ijselijk in de vingers heeft gesneden toen hij het lijk van Marie Rogêt een stuk rok driemaal om het middel wond, wat, na precieze berekening, haar eigen lengte zou brengen op 4 meter. Dat Poe aan zulk detective-werk niet heeft gedacht! En toch, er is niets tegen in te brengen. De fouten van Holmes zijn al vaak gesignaleerd, de heer Fosca vindt er nog een paar... Maar terug naar mijn lijstje. Van 1868 is The Moonstone van Wilkie Collins, waar Dorothy Sayers met zoveel eerbied over schrijft, en dat ook door anderen tot de beste detective-verhalen wordt gerekend. Er komt een bewonderenswaardige vrouwenfiguur in voor: Rachel Verinder, bewonderenswaardiger, naar het schijnt, waar het een zo deugdzame, edele vrouw is; en sommige stukken doen denken aan Conan Doyle's Sign of Four; maar het werk van de detective, Sergeant Cuff, is maar zozo. Fosca noemt, in tegenstelling met miss Sayers, het boek voor onze smaak ‘eindeloos gerekt’, en ik moet zeggen dat ik, die

[p. 585]

met plezier The Woman in White las, hem niet anders dan gelijk geven kan. Las jij het ooit?

B:

Ik herinner me dat ik het nu tweemaal geprobeerd heb met deze ‘classic of detective-fiction’. Ik ben tweemaal teleurgesteld uitgescheden. Misschien hebben we ons toch niet genoeg overgegeven aan de psychologie erin...

A:

Spot niet; het is daarmee in onze moderne literatuur vaak heel wat erger. In 1869 gaf Gaboriau zijn meesterwerk, Monsieur Lecoq.

B:

Tenminste het eerste deel ervan. Het tweede, waarin Lecoq niet voorkomt, is eigenlijk een beproeving. Zodra je belangstelling voor het detective-werk wordt uitgeschakeld, worden de banaliteiten van deze feuilleton-stijl wel erg hinderlijk. Maar het onderzoek van Lecoq in het eerste deel is zeker het beste, tot op Holmes gerealiseerd. Zijn we nu bij Holmes?

A:

Nog even geduld. In 1870 verscheen van de gestorven Dickens The Mystery of Edwin Drood, een mysterie dat het meest van een detective-verhaal is blijven behouden in Dickens' werk, omdat het onopgelost bleef; ook Poe was er niet meer om het op te lossen. Van 1878 is dan The Leavenworth Case van Anne K. Green, eigenlijk alleen nog bekend omdat het tussen Wilkie Collins en Conan Doyle verscheen en omdat de politicus Baldwin het eens op een banket heeft aangeprezen. Als klassiekheid taaiheid betekent, dan is dit boek volop een ‘classic’; overigens is het maar een half detective-verhaal, of moeten we zeggen: een halfverdronken detective-verhaal, en de detective erin, die ook alleen maar half in zijn rol is, behoort tot de snelst-vergeetbare. Je theorie dat de detective de centrale figuur behoort te zijn en als zodanig opmerkelijk, heeft Anne Green althans niet al te best ingezien en als vertelster is zij minder dan middelmatig. Toch heeft zij sindsdien hopen detective-mysteries in roman gebracht. Vanaf 1884 verschenen de dunne boekjes - het schijnt dat ze in Amerika ‘dime-novels’ heetten - van Nick Carter; de schrijver van deze eerste reeks moet John Russell Coryell geheten hebben en een journalist-ex-consul zijn geweest. Over Nick Carter hoe-

[p. 586]

ven we niet te praten; hij was toen waarschijnlijk al precies als nu: knuisten, revolvers en honderdmaal te veel geluk. Van meer belang is dat in 1882 Stevenson zijn New Arabian Nights uitgaf, waaraan het detective-verhaal een zoveel hogere fantasie dankte - Conan Doyle in sommige verhalen al niet minder dan Chesterton, - terwijl zijn Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde van 1886 is. Dit verhaal, waarvan de fantasie bij die van de New Arabian Nights aansluit, al mag de betekenis ervan, de dubbelnatuur-theorie, dan ook ‘dieper’ zijn, is anderzijds geschreven als een volmaakt detective-verhaal inderdaad, met Henry Jekyll's bekentenis aan het eind en het mysterie dat, hoe buitennatuurlijk dan ook opgelost, tot zolang heersen blijft. En ook de sfeer, de manier om kort en precies donkere straten en huizen op te roepen, dat wat men later in Holmes' Londen en Bakerstreet zou vinden, leeft hier reeds volmaakt. Conan Doyle moet het met bewondering gelezen hebben en waar hij zelf erkend heeft hoeveel hij, behalve aan Poe, aan Stevenson dankte, is het niet te stout om te veronderstellen dat deze verhaaltrant zijn invloed had op de eerste Holmessen. Want in 1887 komt dan de eerste Sherlock Holmes, A Study in Scarlet. Wat een datum, wat een datum voor de historici van het genre! In hetzelfde jaar The Mystery of a Hansom Cab van Fergus Hume, dat nauwelijks minder insloeg, uit Australië geïmporteerd en geheel onafhankelijk van Conan Doyle, ouderwetser en rommeliger geschreven, met een dubbelgangermotief alweer, hoewel het hier niet precies ging om dubbelgangers maar om twee heren die voldoende op elkaar leken. In 1889 The Sign of Four, onze onvolprezen ‘Agra-schat’, tegelijk met The Picture of Dorian Gray voor Lippincott's Magazine geschreven, zoals iedereen nu weet. Vanaf 1891 verscheen in de Strand Magazine de eerste reeks korte verhalen, Adventures of Sherlock Holmes, vanaf 1893 de tweede reeks, Memoirs of Sherlock Holmes, alles geïllustreerd door Sidney Paget. Het is of alleen Sidney Paget nog maar ontbrak om Holmes zijn onvergetelijke vorm te geven. In 1895 treedt de eerste imitator van Holmes al op, de Martin

[p. 587]

Hewitt van Arthur Morrison, die ik nooit heb kunnen appreciëren. De beroemdste van al deze epigonen is natuurlijk Dr Thorndyke van Austin Freeman geworden, maar wat al bleke broeders, bij Holmes vergeleken.

B:

Inderdaad; al was het alleen door deze vergelijking, dan zou je zien dat Holmes recht had te bestaan na Dupin en Lecoq, maar dat hij eigenlijk al het recht verijdeld had van zijn navolgers.

A:

De werkelijke, complete, grote detective is geboren. Het heeft haast een halve eeuw geduurd eer hij tot volle wasdom zou komen: 1841-1887. Er zijn een goede twintig jaar tussen Dupin en Lecoq, twintig tussen Lecoq en Holmes.

B:

Wat een verbijsterende traagheid. Als je dat vergelijkt met het tempo waarin hun naneven elkaar van het podium dringen om ons hun kunsten te vertonen! Ook hier nu overbevolking en het probleem van collectiviteit, met de vakvereniging in het vooruitzicht en de rotary, bestaande uit Crime-, Detection- en Detective-Story-Clubs, welig tierende. En de volkswijsheid omtrent ‘fabrikaat van vóór de oorlog’ gaat ook hier op: de langzaam-voortgebrachte, ook individueel afgezonderde detectives van vroeger staan in de literatuur - al is het dan de literatuur van deze speciale branche - heel wat beter overeind dan de soms toch amusante schaakspel-automaten van later. Niemand minder dan Chesterton heeft gezegd dat Sherlock Holmes de enige geslaagde mythe was van de 19e eeuw; en men gelooft inderdaad aan hem als aan een mythe; er hoeft dus geen sprake te zijn van de fameuze derde dimensie die de ware literatuurkenner aan de personages zoekt die hij ‘erkennen’ zal; Holmes is volop levend in twee dimensies: pittoresk, kleurig, geschakeerd zelfs, maar zonder diepte - elastisch woord, dat in dit geval in ieder opzicht voldoet.

A:

Men kan even goed en even slecht psychologiseren bij Holmes als bij Siegfried of Lancelot. De detective, meent Fosca, vervangt voor de smaak en het bewustzijn van de moderne lezer, de ridder en diens rol voor de middeleeuwer in zijn ‘questen’ tegen het kwaad.

[p. 588]
B:

Zeer juist; maar ik blijf erbij, hij is niet ridder alleen, bevechter van draken en slechtaards, hij is ook tovenaar, bezweerder van demonen, opruimer van giftige sferen die zonder hem het moordboek zoveel minder bewoonbaar zouden maken. Hij is niet alleen Lancelot, maar ook Merlijn; Prospero, zoals ik vroeger zei; althans wanneer hij een echte detective is, niet alleen zonder vrees of blaam, maar uitgeslapen in het vak. En dat is dan nog niet alles, inderdaad; hij moet ook nog door zijn auteur gemaakt zijn met liefde en overtuiging. De kamer van Holmes in Baker Street moge ook ‘mythologisch’ zijn, ze is tevens een literaire realiteit. Men kan zich het Londen van de victoriaanse tijd niet voor de geest roepen zonder, bewust of onbewust, de kamers van Holmes erin te betrekken...

A:

Zoiets is meer gezegd, en onze Fosca komt er zelfs tegenop, dat wil zeggen: hij geeft het toe, maar gelooft verder niet aan enig evocerend vermogen bij Conan Doyle, die volgens hem vrij ‘plat’ schrijft en alleen maar vertellen kan. Ik weet niet of dit een lans is die hij eigenlijk breekt voor latere auteurs, maar - tenzij hij Conan Doyle alleen in de inderdaad zeer ‘platte’ franse vertalingen las - het is nagenoeg nonsens. Zeggen dat iemand niet evoceren kan, maar toegeven dat het resultaat volkomen bereikt is, lijkt mij van een logica waar een expert in detective-romans zich voor schamen moest. De londense mist, de cabs en de Thames daarin, de underground en dergelijke requisieten, zijn eindeloos in detective-verhalen en elders toegepast; zelden zó adequaat, zo volmaakt harmoniserend met de drama's waarin zij een rol moeten spelen, als bij Holmes. Zelden heeft het landschap groter aandeel gehad in een dramatisch verhaal dan in The Hound of the Baskervilles. Men zal misschien zeggen dat ook de hollandse detective-auteur Ivans hele aardige effecten heeft bereikt met de decors waarin hij zijn Geoffrey Gill laat optreden, zijn eigen vacantie-herinneringen en zo, maar er is een verschil: bij Ivans is het landschap een soort tegenwicht, een opluchting voor het drama, bij Holmes werkt alles samen tot één sfeer. En een hol-

[p. 589]

lands auteur schijnt nu eenmaal niet te kunnen ontsnappen aan de gezelligheid van het familieverhaal; zo zien we dus Geoffrey Gill zich steeds knusser als gentleman gedragen in den huize Hendriks en tot in de kennissenkring van deze hollandse Watson.

B:

Ik heb iemand horen zeggen dat Mr Hendriks verdiende bestudeerd te worden als het portret van de gemiddelde Hollander, en er is veel van waar: misschien is dàt wel de grootste ‘bereiking’ van onze veelverspreide Ivans... Maar het is zeker, na Holmes gelooft men in geen enkele detective meer zózeer: Gill en Hendriks zijn ook maar hollandse kopieën van het Holmes-Watson-duo. En alle nakomers - epigonen of varianten - zijn, hoe pittoresk, zonderling, geschminkt ook, in een al te duidelijke rol: het precies vooruitbepaalde emplooi van detective in een steeds scherper omschreven spel; zijn, op hun best, toneelpersonages. Men kan één uitzondering maken, voor degeen die althans met het meeste literaire talent werd voortgebracht: Chesterton's Father Brown, maar de detective-verhalen van Chesterton zijn gewild en bewust fantastisch, paradoxaal, - The Man who was Thursday is juist eigenlijk géén detective-verhaal, en Father Brown aanvaardt men alleen volkomen in de chestertoniaanse sfeer: ongeveer als een elf. Men zou dus kunnen zeggen dat Conan Doyle vrijwel onbewust in Holmes de mythe realiseerde die Chesterton door zijn te grote bewustheid voor Father Brown verijdelde.

A:

Maar nu iets grappigs, een datum die zeer curieus is. In 1891, dus nog maar vier jaar na de geboorte van Holmes, en vier jaar vóór zijn eerste imitaties, krijgt de grote detective een gevoelige stoot van Zangwill, de ghetto-beschrijver, in een verhaal dat ik overigens niet bewonder, The Big Bow Mystery. De grote detective wordt hierin prijsgegeven, zoals je weet, in zoverre dat hij zelf de moordenaar kan zijn. Wat een stoute inval, hè: er was eens een detective die niet meer slimmer wou zijn dan de moordenaar, maar ongeëvenaard knap als moordenaar; en zie, hij pleegde de volmaakte moord. Als vondst is The Big Bow Mystery een van de treffendste geweest in het

[p. 590]

genre, maar in 1891 al - tussen de Adventures en Memoirs van Holmes door - de heldenverering waar jij van sprak zo paradoxaal te bejegenen, verdient haast nog meer bewondering.

B:

Jawel, maar vooral als je uit het oog verliest dat Zangwill doodgewoon gedacht kan hebben aan alle voorvaders van de agent double en de bekeerde galeiboef, te beginnen met Vidocq. Met Vidocq voor ogen de argeloze bewonderaars van Holmes te torpederen, is weer zó geweldig niet als prestatie. En Conan Doyle zelf houdt ons telkens voor dat Holmes ook een pracht van een misdadiger had kunnen zijn, maar... dat is het nu juist, hij begaat géén misdaad. Binnen de historie van het detective-verhaal is The Big Bow Mystery dus een hoogst originele vondst, dat staat vast.

A:

In 1895 verscheen van zekere M.P. Shiel, van wie ik verder niets weet, een klein boekje, Prince Zaleski (een ‘trilogie’ noemt Dorothy Sayers het, omdat het bestaat uit drie korte verhalen), dat met veel eer genoemd wordt door de historici die ons nu bezighouden. In de eerste plaats is Zaleski de eerste stilzittende detective na de Dupin van Marie Rogêt, de man die de problemen oplost zonder zijn eigen kamer te verlaten; behalve in het derde verhaal, zegt miss Sayers, en terecht, want wat hij dan allemaal doormaakt is om kippenvel van te krijgen. Verder leeft hij inderdaad op een sofa, in een uitdragerswinkel van kunstvoorwerpen die ook bij schrijvers als Couperus doorgaat voor het summum van artistieke verfijning. Ook de stijl van deze auteur vergt enige aandacht: volgens miss Sayers heeft hij soms volkomen het accent van Poe, terwijl zijn fantasie doet denken aan die van Chesterton; volgens Fosca, die het voor mijn gevoel weer juister ziet, lijkt dit boek het product van een samenwerking tussen Ponson du Terrail en Jean Lorrain. Ik heb zo'n idee dat je het nooit lezen zal, en wil je er dus iets meer van vertellen. Het eerste verhaal, The Race of Orven getiteld, is als een mislukt probeersel, drakerig en kinderachtig; het is of de auteur niet goed geweten heeft of hij een parodie wilde schrijven of niet. Het tweede, The Stone of

[p. 591]

the Edmundsbury Monks, is als het prototype van die mysterieuze duels met magische Oosterlingen die Conan Doyle ook zo voortreffelijk heeft beoefend, en met een oplossing, zo paradoxaal en verrassend, dat men begrijpt waarom Dorothy Sayers aan Chesterton gedacht heeft. Het derde, The S.S., is misschien nog het meest fantastische, heeft weer iets van de New Arabian Nights van Stevenson, The Suicide-Club bijv. Misschien trekt dit grappige boekje, dat zo klein en los in de detective-productie kwam te staan, je nu toch wel aan? Het heeft het voordeel dat het in één middag kan worden verorberd.

B:

Ondanks de bizantijnse opmaak. Maar eigenlijk is het misschien toch een snertboekje?

A:

Eigenlijk wel, ja. Maar pas op, laat ons dan ook niet vergeten dat we eigenlijk voortdurend op glibberig terrein zijn. Goed, in heel wat gewoner proza weer is het volgende boek op mijn lijst: Raffles van Hornung, 1899. Ik weet niet of je voor deze tegenhanger van Holmes' avonturen, deze korte verhalen over een gentleman-inbreker voelt; ik voor mij heb ze wel aardig gevonden. Raffles is een omgedraaide Holmes, maar die toch ook zijn Watson heeft. Bij Conan Doyle vergeleken zijn deze verhalen wat bleek, maar Raffles verdient al een zekere consideratie omdat hij zeven jaar vooruitloopt op Arsène Lupin. En ofschoon Holmes zich vooraf ook weleens aan ongeoorloofde onderzoekingen overgaf, meen ik, er is misschien toch weer invloed van Raffles op hem waar te nemen wanneer hij zelf tot inbraak overgaat, als in het verhaal van Charles Augustus Milverton, weet je wel? Van 1902 is het boek dat jij mij indertijd met zoveel warmte aanraadde en dat inderdaad toch wel het meesterwerk van Holmes is, het beste onder het beste: The Hound of the Baskervilles. Van 1905 de nieuwe serie korte avonturen, The Return of Sherlock Holmes.

B:

De laatste werkelijk goede.

A:

Ja, wat volgt wordt, op een enkele uitzondering na, steeds slechter. De verhalen die in 1917 in His Last Bow gebundeld werden; de boeiende repliek op A Study in Scarlet die The

[p. 592]

Valley of Fear heet, maar waarin de avonturen van de Pinkerton-man Mac Murdo in Amerika het aandeel van Holmes ver overtreffen; en dan de complete imitatie-van-zichzelf in de laatste reeks korte verhalen van 1927, The Case-Book of Sherlock Holmes. Deze verschijningen hoeft men eigenlijk niet te onderscheiden van de massa-productie sinds 1900; het is de grote naam van Holmes nog, maar de figuur zelf schijnt te bezwijken onder de hem aangedane concurrentie. De veteraan Conan Doyle moet met zekere ongerustheid al de ‘comingmen’ hebben gadegeslagen die hem waarschijnlijk hun boeken zonden met de meest vererende opdrachten erin.

B:

Is het zo? Zijn we niet onbillijk? Natuurlijk heb ik precies dezelfde indruk. Conan Doyle zegt: ‘Als je mijn verhalen in omgekeerde volgorde had gelezen, zou je de latere niet slechter hebben gevonden dan de eerste’. Wij antwoorden: ‘Je vergist je, en het valt nu eenmaal niet goed te praten dat de latere verhalen kopieën zijn, bijna namaak van de eerste’. Maar dan zouden we daarbij ook de tijd in aanmerking moeten nemen, niet alleen waarin Conan Doyle zijn verhalen schreef, maar waarin wij ze lazen. Wij waren heel wat minder blasé toen we de oudere verhalen ontmoetten. En wij kunnen evenmin de latere verhalen lezen, alsof ze de oudere waren. Ik vraag me soms af of wij toch geen ongelijk hebben: zou Holmes misschien toch niet zoveel beter zijn dan de Poirots en Colonel Gore's en wie-al-niet van later? Natuurlijk, de oorspronkelijkheid telt mee. Maar de ‘formule’ voor Holmes was, zo beschouwd, eigenlijk compleet geleverd door Poe, en Dupin had zelfs ook al een Watson...

A:

Ja, ik kan je precies volgen. En toch is het onzin. Holmes is als figuur, als detective, completer, rijker dan Dupin; met één voorbeeld alweer: The Hound of the Baskervilles is als detective-schrijversprestatie groter - groter ‘bereiking’, als je de grotere originaliteit van Poe eenmaal hebt toegegeven - dan The Murders of the Rue Morgue. En zelfs de fantasie om de helhond is poëtischer, rijker geworden dan de bizarrerie van de orang-oetan als moordenaar. Maar dat laten we buiten be-

[p. 593]

schouwing. Als we Holmes met Holmes vergelijken, moeten we in de eerste verhalen misschien een paar dingen laten vervallen, waarin Holmes eigenlijk niet optreedt en als detective-werk niets van belang verricht, en die ons alleen bijblijven om hun sfeer van verschrikking, zoals The Five Orange Pips en The Engineer's Thumb. Maar een verhaal dat om zijn mysterie èn om het detective-werk èn om de vertelkunst èn om de sfeer van verschrikking volkomen geslaagd is als The Speckled Band, heeft Conan Doyle later alleen nog maar kunnen parodiëren in The Creeping Man bijv. Toppunten als The Red-Headed League, The Man with the Twisted Lip, The Reigate Squires, The Musgrave Ritual, The Naval Treaty en de beste verhalen uit de Return, heeft hij in zijn laatste twee bundels toch nooit meer geëvenaard. Lorren als het verhaal dat zijn titel aan de bundel His Last Bow heeft overgedragen, of als het walgelijk getruqueerde The Dying Detective laat ik buiten beschouwing, maar zelfs de beste prestaties van later, als The Devil's Foot, The Red Circle, The Bruce Partington Plans en The Disappearance of Lady Frances Carfax halen nog maar net het goede peil. Een ‘thriller’ als The Sussex Vampire is overdreven, zelfs voor iemand die compleet meedoet met The Speckled Band. En toch is je bedenking in principe niet onjuist, en als wij billijk willen zijn, moeten we ons in de eerste plaats afvragen hoe we er zelf langzamerhand tegenover zijn komen te staan. Onze huid is nu murw van bijna een eeuw detective-productie.

B:

Ik heb tenminste bij mijzelf waargenomen dat ik nooit meer iets werkelijk goeds... zelfs maar verwacht. Tegenwoordig, nu het een rage is om omnibus-volumes te verslinden, kan ik juist de detective-omnibus het minst genieten; die van de ‘creepy stories’ heeft bijv. heel wat meer vat op me. Dit zegt niets voor de ‘creepy stories’ op zichzelf, en ik wil zelfs niet eens beweren dat voor ons, geblaseerden, het onopgeloste mysterie van het fantoom meer charme blijft bezitten dan de steeds meer kruisraadselachtige oplossinkjes door onuitstaanbaar leukige detectives die soms op elkaar lijken als knappe

[p. 594]

verkopers uit de Bon Marché. Ik neem aan dat ik zelf frisser sta tegenover het spookverhaal dan tegenover het andere. Ik las onlangs nog een boek dat ook als ‘classic’ wordt aangeprezen, The Red House Mystery van Milne; met een detective erin die de voorloper schijnt te zijn van de anglo-amerikaanse jeune-premier-detective, de leuke sportieve jonge man, op en top amateur enz., die hier Anthony Gillingham heet. Ik vond er eigenlijk niets aan. Wat al een onuitstaanbare knulletjes heb ik nu grapjes horen maken in de stijl van Wilde om hun schaak- en kruisraadseltrucjes te kruiden: Reggie Fortune en Philo Vance, en Roger Sheringham, en zelfs de Lord Peter Wimsey van Dorothy Sayers. De lucht van het beestje stoot me al af voor het gekwekt heeft. Je zou ook een studie kunnen schrijven over de ‘dashing’ jonge amateur-detective als steunpilaar van ‘Britain's society-talk’.

A:

Ik merk dat ik je niet bepaald aanmoedig met mijn nieuwe gidsje. Zal ik het nog wel voor je achterlaten?

B:

Ja, en je lijst. Als ik met de gids alleen ben, vind ik er misschien toch enige vreugde in. En als je met je lijst klaar bent, zou ik die rustig willen overkijken. Al die titels vooral, die niet meer zijn dan stralende ‘zijlichten’...

A:

Goed, dus achterlaten. Maar ik kom erop terug, want ik moet ze ook voor mezelf nog aanvullen; allerlei data ontbreken me nog. Kijk voor jezelf en wees mij weer een voorlichting als ik terugkom; ik wil er wel met je om lachen, maar tegelijk is het me toch heilige ernst, dat zie je. Heiliger misschien nog dan het jou was toen je me inwijdde.