[p. 595]

Derde dialoog

A:

En?

B:

Ja.

A:

Het heeft zijn uitwerking niet gemist?

B:

Het heeft gepakt. Je hebt er me weer aan gekregen. Aan dit onzalige tijdverdrijf, aanfluiting van alle goede literatuur. Ik weet er weer alles van. En natuurlijk heb ik er toch weer in gebeten alsof ik naar niets hongerde dan naar dit. Ik heb weer nieuwe dingen besteld, onderzocht, in de maand dat ik je niet zag, en ben dus bereid met je te worstelen.

A:

Zacht wat, zacht wat. Vergeet niet: jij bent mijn eerste gids geweest op dit slechte pad.

B:

Maar jij hebt me weer alles moeten vertellen, toen je laatst hier was. Ik was innig beschaamd. Maar nu, zie naar de verslonden boeken om me heen. Neem je lijstje terug, dat ik uit het hoofd heb geleerd.

A:

Dank. Wat er nog aan ontbreekt, heb ik nu. Maar help me liever, inplaats van me te willen overtroeven. Je hebt altijd gezegd dat er geen detective-verhaal was zonder detective als centrale figuur. Ik voel alles voor die opvatting. Ik zou alleen willen dat je me hielp de juistheid ervan te toetsen aan alle varianten.

B:

Wat bedoel je met ‘varianten’?

A:

In het gewone detective-verhaal, nietwaar, het volmaakte proto-type, zullen we zeggen, kan je een lijn trekken: van de bekende (en liefst grote) detective door het mysterie heen naar de onbekende moordenaar, naar X. Als X een beetje behoorlijk uitkomt, zijn we blij; waren we blij, vóór we zo verwend en verward werden dat het eigenlijk nooit meer goed was voor ons. Nu zijn we kwaad als X onwaarschijnlijk is; als X wel

[p. 596]

waarschijnlijk is, maar daarmee het mysterie niets meer waard; als X èn mysterie bevredigend zijn, maar eigenlijk niets verrassends hebben; want zelfs als we niet met het speuren meedoen, als we ons best doen onze eigen deduceerkunsten te vergeten, zijn we intuïtief bezig geweest, en het intuïtief geraden te hebben vervult ons niet meer met trots, integendeel - het is het beste bewijs dat we onze tijd verdaan hebben aan iets minderwaardigs. We zijn teleurgesteld als de auteur nog net eenvoudig genoeg bleef om door ons te worden ingehaald of voorvoeld. Hij moet ons bedriegen, hoe dan ook; als hij het niet meer kan, waarom schrijft hij dan detective-romans en wij niet? En hij doèt het; met alle middelen die hem nog ten dienste staan. En wij zijn positief kwaad; wij bevitten hem over de belachelijkheid van zijn zogenaamde slimheid, wij klagen erover dat hij geen ‘fair play’ meer heeft gespeeld, of nog maar net. Maar wij hebben ongelijk; al het ongelijk van een overladen maag. Wij moesten ons purgeren, en ons als de kinderkens opnieuw kunnen zetten aan de eerste Sherlock Holmes.

B:

Neen. Wij moesten als de kinderkens onze eerste ontmoeting kunnen hebben met de nieuwste snufjes van nu. De spelletjes van nu. De detective-roman is een detective-spelletje geworden; kijk maar naar deze twee dossiers van Dennis Wheatley. En naar dit kreng: Photocrimes van Horton en Pembroke. Be your own detective - want daar krijg je rich inward glows van; los deze sommetjes op in aanschouwelijk onderwijs, want het is moral degradation als je achterin kijkt. Je kunt beloond worden met 26 goede oplossingen, en dat is: 26 separate triumphs over the slower-witted members of your family, office or club. Kijk wat je kijken kunt naar de inktvingers van een heer op plaatje 3 en naar een half opgebrande kaars op 11, die niet verder geslonken is op 17. Als je de eerste zes problemen in een kwartier oplost ben je geschikt voor detective-sergeant, de volgende zes maken je tot inspecteur, de laatste stellen je gelijk met de Big Five. Onnodig je te zeggen dat ik me stante pede in de morele degradatie heb begeven. Is het niet precies: ‘Een boer verkoopt 2 varkens voor zoveel en

[p. 597]

zoveel, als hij nu 3 geiten koopt voor zoveel, zoveel en zoveel en daarna een varken cadeau krijgt, voor hoeveel moet hij dit verkopen om een winst te maken van zoveel?’ Ik heb nooit genoeg aan die boer geloofd om me voor de lotgevallen van zijn vee te interesseren; en alle fotoreeksen met echte mensen erop geven mij even weinig vlees voor deze probleempjes. Hier is het embryo van het detective-verhaal met personages in één dimensie. Vanwaar dit infantilisme uit zogenaamde oververfijning; hoe zijn we hiertoe geraakt, och arme?

A:

We kunnen erover praten ‘ons beider kennis 'tsamenvoegend’. Dan compromitteren we ons niet, en we genieten van onze geleerdheid, alsof niemand ons had kunnen verbeteren.

B:

Begin. Laat ons methodisch alle trucs en noviteiten de revue laten passeren. We hadden eerst: X is de moordenaar, de detective zoekt X; het ‘volmaakte proto-type’, zei je. Dan krijgen we?

A:

Bijv. de detective is de moordenaar.

B:

Ja, The Big Bow Mystery. En Le Mystère de la Chambre Jaune; of neen, dat is onjuist, die detective is de detective niet, het is de rivaliserende. Larsan, de officiële politieman is in werkelijkheid de aartsschurk Ballmeyer, en wordt tweemaal verslagen, als schurk (dat spreekt vanzelf) èn als rivaliserende politieman, door de ware detective, de amateur, die hier al een reporter is: door Ballmeyer fils gezegd Rouletabille. Maar dit is eigenlijk de eerste complicatie uitgewerkt. Eerste complicatie: de detective, op zoek naar X, wordt in de ontrafeling van het mysterie dat naar X voert belemmerd door een al-of-niet jaloerse rivaal, die een verkeerde interpretatie van het mysterie levert - natuurlijk alles tenslotte ad majorem gloriam van de detective. Uitwerking hiervan: de rivaal is niet alleen dom of jaloers, maar tevens de misdadiger, X. Geen wonder dus als hij de detective zoekt te belemmeren met een verkeerde oplossing. Eigenlijk erg aardig, deze doodgewone logica, die naar zo'n vondstje leidt.

A:

De rivaliserende speurder kon dus X zijn. Trouvaille. En meteen zijn we op een nieuwe baan: als de halve vriend van de

[p. 598]

detective X kan zijn, waarom dan niet de stap gedaan naar zijn hele vriend, naar zijn Watson?

B:

En je krijgt: de Watson is X. Gek genoeg zie ik daar niet meteen een voorbeeld van, hoewel het tot in seriefilms is voorgekomen. Daar is natuurlijk ook The Murder of Roger Ackroyd, het zogenaamde meesterwerk; maar daarin is de Watson toch al geen echte Watson, maar een remplaçant-Watson, en bovendien is het al veel ingewikkelder, al van een ‘meer gevorderd’ type.

A:

Ik heb altijd een detective-verhaal willen schrijven, of liever nog een toneelstuk, met een verrassende Watson erin. Ongeveer zo. Een fameuze geldman krijgt dreigbrieven, wordt bang, ontmoet de Watson, hoort door deze van de grote detective. Hij gaat naar hem toe, laat zich door hem bewaken. De detective komt in zijn huis, bewaakt hem, de dreigbrieven gaan voort, komen vanonder alle bloempotten tevoorschijn. De grote detective voelt zich geridiculiseerd, wordt humeurig tegen de Watson, die er natuurlijk steeds bij is, spant zich tot het uiterste in. Gevolg? De bedreigde geldman wordt, precies als aangekondigd, onder zijn handen weggemoord. Laat ons zeggen dat dit alles twee acten in beslag heeft genomen; in de derde acte zien we dan de detective de strijd verder aanbinden tegen het mysterie en de macht van X. Hij wordt nogmaals overtroefd - in omstandigheden die ik nu niet weet, maar die je natuurlijk zo smakelijk mogelijk moet zien te maken. In de vierde acte is de ontknoping onvermijdelijk. De detective legt een valstrik; X loopt er niet in. De detective grijpt zich dan bij het haar, roept zijn Watson vlak bij zich, deduceert alles over en na, zegt dan: ‘Maar wie, maar wie kan het hebben gedaan? Behalve dit spook, zijn alleen nog maar jij en ik in de mogelijkheid geweest, het te doen. Dus wáár zit het spook?’ En de Watson antwoordt doodkalm: ‘Dat is ook zo, alleen jij of ik kan het nog hebben gedaan. En ik weet van mijzelf dat ik het niet heb gedaan. Jij moet het dus hebben gedaan’. De detective lacht. Maar de Watson, even rustig, legt hem nu op zijn beurt uit hoe de vork in de steel zit, geeft een proeve van logi-

[p. 599]

ca die de detective finaal van de sokken slaat. De detective heeft 3½ acte lang de explicaties gegeven aan de Watson, die ze als een behoorlijke Watson heeft aangehoord, zonder één hint van grotere slimheid. Maar in deze laatste halve acte keert de Watson de rolletjes om, maakt van zichzelf de detective en van de detective Watson en X.

B:

Alleraardigst. Hoewel natuurlijk wat gezocht. Maar alles is tegenwoordig gezocht, dus... Alleen dat de detective de moordenaar is, dat blijft Zangwill nagedaan.

A:

Neen, het nieuwe, voor zover ik weet, is dat de Watson de echte speurder blijkt te zijn. Dat de detective, de ware zelfs, allang vrijgegeven is als moordenaar, wist iedere Edgar Wallace. We springen over op een nieuwe baan. Als de Watson en de detective de moordenaar kunnen zijn, waarom het slachtoffer ook niet? Een beetje moeilijk om het uit te voeren, maar de goede detective-auteur staat voor niets. Alzo: het slachtoffer zij de moordenaar. Ken je een voorbeeld?

B:

Daar is Trent's Last Case van Bentley, het boek dat ik na The Hound of the Baskervilles misschien wel het hoogste stel als detective-verhaal. Goed geschreven, zeer intelligent, een beetje paradoxaal zonder dat de prestatie erdoor geschaad wordt. Merk op dat het telkens geroemd wordt ook, omdat er een liefdesgeschiedenis in verwerkt wordt, omdat de detective in persoon verliefd wordt - ergste van alle incorrectheden voor een detective! - zonder dat de prestatie eronder lijdt. Ik mag Philip Trent ook, de detective, al is hij reeds de geestige knappe man die door al die praatjesmakende idiootjes zal worden gevolgd, en al is hij eigenlijk een detective die wel de nog slechtere interpretatie van zijn rivaal overtroeft, maar zelf ook een verkeerde oplossing geeft. De zaak viel niet op te lossen, zelfs niet door een zo superieure geest, zegt de paradoxale auteur. Want hierna komt de bekentenis van de verdachte, en deze bekent alles: het slachtoffer heeft zich doodgeschoten om hem, verdachte, aan de galg te krijgen; om wraak te nemen na zijn dood, en na alle voorzorgsmaatregelen te hebben getroffen waardoor de verdachte hopeloos verdacht moest blij-

[p. 600]

ven. Maar de verdachte kreeg het door, vocht tegen het fatum, tegen het slachtoffer, dat tevens X was, de ware misdadiger, vocht zo goed dat hij alleen nog maar verdacht bleef voor de superieure geest van Trent. Een meesterwerk; en hier is het paradoxale idee van het slachtoffer = de moordenaar eigenlijk aanwezig. Maar die wraak van over het graf bleef onwaarschijnlijk, en de schrijver wilde zijn laatste waarheid nogmaals verpletteren. De man die zichzelf vermoorden wou, wordt dan tòch door een ander vermoord. En de man die de werkelijklaatste bekentenis doet, de daadwerkelijke X dus, is toch iemand geweest die van het begin af in het verhaal was, die men in het begin zelfs al een beetje verdacht had, die zo verdacht had gedaan dat men hem wel niet meer verdenken zou - of... nu misschien juist weer wel?

A:

Het is jammer dat deze Bentley, vriend van Chesterton, die in 1913 dit ene boek schreef en daarna zolang alle aanbiedingen heeft afgeslagen om een tweede te schrijven, zich onlangs zo vergeten heeft dat hij, zelf seniel misschien en in samenwerking met een reiziger in wijnen of zoiets, het door een volmaakt lor heeft laten volgen: Trent's Own Case. Arme Trent! We hadden er ons zo mee verzoend dat zijn ‘last case’ ook zijn ‘one and only’ was.

B:

Er bestaan natuurlijk boeken waarin het slachtoffer er wel in slaagt de misdadiger te zijn. De wraak van over het graf is een te geliefd thema om hier te ontbreken. Wat komt dan? Dat het slachtoffer geen slachtoffer is; dat er dus ook geen misdadiger en geen moord is. Dat kan haast alleen als grap, maar de grap kan sinister zijn, en hoe dan ook, het zogenaamde slachtoffer wordt dan toch weer X. Als voorbeeld staat me geen ander voor de geest dan De Moord in den Trein van onze landgenoot Heyermans, half kluchtig maar boeiend detective-verhaal. Dan zijn er natuurlijk boeken met echte moorden, althans doden, maar zonder werkelijke moordenaar; bijv. een moeras, of een unheimisch huis, heeft het gedaan. Ik geloof dat iets dergelijks de oplossing is van het overigens slechte Moord van onze andere landgenoot Defresne. Tenslotte

[p. 601]

hoort een dergelijk boek in een categorie die vrij banaal is, die van: de gesupposeerde moord is een zelfmoord geweest. Omgekeerde van het nog banaler: de gesupposeerde zelfmoord was moord. Daartussenin: de zelfmoordenaar die door de wil van een ander tot zelfmoord gedreven werd; zelfmoord bewezen, maar toch is er een X, en die X is tenslotte nòg moordenaar. Al deze mogelijkheden waren nooit zo bijzonder verrassend. Een ongeluk als oplossing van een gesupposeerde moord is helemaal onbevredigend, dat wil zeggen: zou genie vereisen om aanvaardbaar te zijn. Zoiets zou gekruid moeten worden door gemene lieden die van het ongeluk profijt willen trekken. Wij willen nu dat er een verantwoordelijke X zij, anders roepen we ‘foul’. Welke verrassing is nog niet toegepast?

A:

Het schijnt dat de franse schrijver Bopp (of Betz of een ander) weleens zei: ‘Ik wil een politie-roman schrijven, waarin de lezer de moordenaar zal blijken te zijn’. Hoe gek ook, zo op het eerste gezicht, voor een bekwaam detective-auteur is het te realiseren natuurlijk. In een dossier als van Dennis Wheatley zou men, na het verbreken van het papier dat de oplossing verbergt, dan in een spiegeltje moeten kijken.

B:

Maar de lezer als slachtoffer? Als vermoorde, bedoel ik natuurlijk.

A:

Niets is onmogelijk voor de volleerde detective-schrijver.

B:

Kan je iets bedenken, nu we er toch aan toe zijn?

A:

Niet zo meteen. Maar je gelooft zelf toch niet, dat een volleerd vakman op dit gebied niet de lezer als vermoorde zou kunnen geven? Het moorden zelf is misschien nog een ‘fine art’, maar zóiets lijkt me gewoon een onvoorzien vakprobleem. Het feit dat wij er nu over spreken, geeft me eigenlijk de zekerheid dat het allang ergens is opgelost.

B:

Soit. Ik heb ook eens een detective-verhaal bedacht. Zo zijn mensen als wij nu: ieder loopt met zijn eigen ongepubliceerd bedenkseltje rond, - tot hij op een dag ziet dat het door een ander werd uitgebroed. In mijn verhaal dan komen twee moordenaars voor, ontegensprekelijk moordenaars, en toch heeft

[p. 602]

er eigenlijk niet helemaal een moord plaatsgehad. Overweeg even of dat kan.

A:

Ik zei toch al: alles kan.

B:

Maar hoe?

A:

Ik denk er niet over om iets uit te denken dat ik vooraf niet zelfbedacht heb. Zeg het maar.

B:

Kijk, ik neem een man die gevolgd wordt door een ander die hem vermoorden wil. Beiden zijn verdachte individuen, messentrekkers uit de achterbuurt; no 2 heeft een oude vete met no 1. Op een keer gaat no 1 bij donker naar een stille wijk, ergens in de voorstad; no 2 hem achterna. Op een gegeven moment valt hij hem van achter aan, maar no 1 was op zijn hoede, zij vechten en no 2 wordt door no 1, die veel sterker is, ontwapend, trekt zich los, vlucht. No 1 vervolgt zijn weg met het mes van no 2 in de hand. Een beetje verder heeft hij een ontmoeting met een net heer, die juist voor een geheimzinnige boodschap in deze zelfde buurt gekomen is. No 1, nog wild van de overwinning van zoëven, wil deze heer beroven en dreigt met het mes dat hij no 2 afgenomen heeft. De heer verweert zich, loopt vele wonden op maar weet no 1 het mes af te pakken, steekt op zijn beurt en steekt onze no 1 hartstikke dood. De man valt; de heer, met het mes in de hand, doet twee stappen verder, maar is dieper geraakt dan hij zich tot nu toe gerealiseerd heeft, valt ook neer. Een ogenblik later verschijnt no 2 ten tonele: deze is no 1 toch gevolgd, benieuwd te weten wat die in deze buurt ging doen. Hij vindt de twee lijken, want de nette heer is nu ook zieltogende. No 2 ziet zijn mes op de grond liggen, naast de nette heer, raapt het op, verdwijnt. Niemand heeft hem gezien. De volgende dag vindt de politie twee lijken, want de nette heer is compleet doodgebloed, en geen mes. Conclusie: er heeft een dubbele moord plaatsgehad. Door wie?

A:

Ik zie het al. Deze twee lijken, zo verschillend, worden uitgangspunten voor twee wegen. De detective krijgt twee sporen te volgen. De lijken zien eruit of ze bij elkaar hoorden; maar ze hoorden niet bij elkaar. Toch tracht de detective het

[p. 603]

verband te vinden: hij volgt de twee sporen en vindt vele pittoreske details in het leven van de twee lijken, maar het verband blijft ontbreken; hij kruist dan het derde spoor, dat van de weggeslopen man die nu X is en tegelijk niet X, en die bovendien, wetend dat het hem moeilijk zal vallen een alibi te leveren, ervandoor is gegaan. Het spoor van het ene lijk, dat van de man die jij no 1 noemde, brengt de detective natuurlijk toch naar de levende no 2; anders, nietwaar, kwam hij er ook nooit uit.

B:

Maar wat een moeite zal hij hebben om hem te vinden! En vooral, wat zal hij een hinder ondervinden van het spoor van het nette lijk. En als hij hem tenslotte heeft, moet hij de man natuurlijk geloven, die hem de volle waarheid vertelt. Alle moeite voor niets; want de detective kan deze man toch niet aan de galg brengen? En niet alleen dat de man onschuldig is, maar het is een echte sinistere bruut: hij weet niets. En de andere twee sporen zijn nu zó boeiend geworden, dat de detective, na alle moeite die hij heeft gehad om tot dit punt te raken eigenlijk nog tweemaal over kan beginnen. Een rijke bron, vind je niet?

A:

Ja, ik kan me vooral voorstellen wat een rijk spoor dat van de nette heer zou kunnen blijken te zijn. Waarom die man daar moest zijn. En waarom de gesneefde no 1 daar moest zijn, zonder verband met de nette. Schrijf, schrijf! Het wordt een detective-verhaal als Monsieur Lecoq: 500 bladzijden minimum.

B:

Als ik ooit zover kom, zal ik er zeker geen ‘engelse’ historie van maken. Om te beginnen zou mijn detective zelf natuurlijk een soort picaro zijn, zeker geen leuk-snappende jongeheer die nooit van Oscar Wilde loskwam. Ik zou hem jong maken, maar weinig aanbevelenswaardig; het gevaar voor hem zou zijn dat hij op Gide's Lafcadio zou gaan lijken. Ik heb al een mooie naam voor hem: Denemarken. Van de eindelijk gesnapte maar schuldeloze boef no 2 zou ik voor de rest van het verhaal misschien zijn Watson maken. Enfin, geef je rekenschap. Zóveel mogelijkheden, dat het bepaald zielig is dat ik waarschijnlijk nooit een detective-schrijver zal zijn...

[p. 604]
A:

Troost je: het verhaal is natuurlijk al geschreven. Ik sprak eens een zeer intelligent man, die opeens begon te schimpen op het detective-verhaal. ‘Om zoiets goed te krijgen, zou men...’, zei hij; en wat hij toen zei was zó kinderlijk dat ieder detective-auteur ervan zou hebben gebloosd. Troost je; je hebt me althans op gang gebracht om over de ‘thrillers’ te praten. Ferragus-Rocambole-Fantômas, en Dracula van de rare Bram Stoker voor Engeland, en eigenlijk alles van Edgar Wallace. Bij deze laatste waren de politietrucs vaak hypermodisch, maar o, de slordigheid van ‘plot’ en verhaal, de prolligheid van het drakerige, het rough-and-tumble gedaas van al dit fabriekswerk. It is impossible not to be thrilled... nu, deze onmogelijkheid heeft zich bij mij dan slag op slag voorgedaan. En natuurlijk, hij vertelt net zo prachtig als de oude Dumas. Als de een of andere Angelsaks of Amerikaan korte verhalen schrijft, is hij altijd net zo knap als Maôpassang, als hij meer verteller is, staat hij op één lijn met Djoemas. Natuurlijk ontsnap je ook bij deze schrijverij niet aan je persoonlijke smaak: ik verfoei Wallace, maar ben zeer geboeid geweest door de eerste Arsène Lupins - de latere zijn onverdragelijk - die toch ook alles van de slordige thriller kunnen hebben: onderaardse gangen, grotten die van binnen paleizen zijn, en niets dan parijse blague en bluf om het je ‘waar’ te maken. Lupin, gentleman-inbreker en detective op zijn beurt, is Raffles met de verve van de franse vaudeville, altijd verliefd en patriotterig als het ergste soort Galliër, en stelt dus de amateurs van het zuivere detective-verhaal teleur, en evenzeer, omdat hij lang niet demonisch genoeg is, de bewonderaars van Fantômas. En toch is zijn succes groter dan ooit dat van Raffles was, en hij benadert Holmes hierin dat men in de krant telkens naar hem verwijst. Neemt men aan dat Maurice Leblanc met zijn verve alleen maar een type gemaakt heeft, dan doet men hem toch onrecht, het detective-werk in L'Aiguille Creuse bijv. is, hoe fantastisch ook, lang niet slecht. Ook Le Mystère de la Chambre Jaune is eigenlijk de volmaakte kruising tussen een goed logisch detective-verhaal

[p. 605]

en een ‘thriller’; het vervolg ervan, Le Parfum de la Dame en Noir, loopt nagenoeg geheel naar het tweede soort over. De rest van de avonturen van Rouletabille is nog maar goed voor de seriefilm, op één boek na, dat door de bewonderaars van Gaston Leroux nauwelijks schijnt opgemerkt, en dat als detective-verhaal niet alleen weer heel behoorlijk is, maar waarin Leroux zelfs een poging schijnt te hebben gewaagd om het psychologische element erin te brengen waar men nu zoveel heil van verwacht. Ik bedoel Le Crime de Rouletabille, waarin je de detective beschuldigd ziet zijn vrouw uit jaloezie te hebben vermoord, zodat hij zijn eigen onschuld moet aantonen en met de guillotine voor ogen de weg moet uitdenken naar X. En de psychologie erin is zeker even goed als die door Fosca wordt gewaardeerd, die van Milward Kennedy bijv. in Sic transit Gloria, en die, eerlijk gezegd, zo bescheiden is dat je erop attent moet worden gemaakt.

B:

Maar... ook de ‘thriller’ ging soms al de kant uit van de psychologie, denk maar aan het werk van Dashiell Hammett. Het kan geen erg verfijnde karaktertekening zijn, omdat het gaat om politieprollen en gangsters, maar het is in dit soort stukken levender en reëler dan Edgar Wallace, het is zo ‘waar gemaakt’ als in deze literaire branche, en dan in deze onderafdeling daarvan, maar mogelijk leek. De detective uit The Maltese Falcon is een rakkerd die geheel tot de wereld behoort waartegen hij optreedt, en toen ik over mijn held Denemarken droomde, moest ik tot mezelf zeggen: ‘Pas op dat hij ook niet daarop gaat lijken, je picaro’. De gangsters uit The Glass Key zijn voortreffelijk, en zelfs zo genuanceerd als voor dit milieu gepast is; als men het nog subtieler wil, moet men al gaan zoeken bij een van de beste moderne amerikaanse auteurs en in een genre dat boven de politieroman uitgaat, bij William Faulkner in Sanctuary bijv. of Light in August. En de beste ‘thriller’ die ik van Dashiell Hammett las, is zeker Red Harvest, waarin een politieman de taak krijgt een gangster-stad klein te krijgen, en dit op geen andere manier doet dan door de verschillende bendehoofden tegen elkaar op te

[p. 606]

zetten. Boeiender en beter in dit soort ken ik niet; het is wat men noemt ‘keihard amerikaans’ en toch wordt de prolligheid goedgemaakt door een verteltrant die Wallace ver achter zich laat. De humor in The Thin Man verzwakt daarentegen het effect een beetje, vind ik. Wat in Red Harvest ook zo goed werkt, is dat het eigenlijk helemaal niet is getruqueerd: een detective-verhaal is het nauwelijks, eerder nog een soort modern Indianenverhaal, een verhaal van het oorlogspad met alle soorten listen. Weet je waaraan de rol van de hoofdpersoon-politieman hier een beetje doet denken? Aan die van de Pinkertonman Birdie Edwards, die onder de naam Mac Murdo die misdadigers-streek ingaat in Vermissa Valley: het niet-Sherlock-Holmes-gedeelte, en verreweg het beste, van The Valley of Fear. Ik vraag me af wie beter geslaagd is: de politieman uit Red Harvest of de Mac Murdo van de oudere Conan Doyle; de tweede is toch nog een stukje ‘romantischer’ in elk geval.

A:

Maar veel psychologie is hier toch niet meer bij? Tenminste, niet wat Fosca daaronder verstaat.

B:

Ik sta een beetje wantrouwig tegenover deze graadverschillen. Zodra een boek werkelijk psychologisch is, wordt de aandacht van het politiedrama afgeleid, dat blijft waar; er kan dus altijd alleen maar sprake zijn van een lichte dosering. Op het peil van het detective-verhaal zijn de personages ‘waar gemaakt’ of niet, levend geworden of alleen maar frenetieke schimmen. Een creatie als Holmes is niet geëvenaard, maar daarbeneden zie ik geen verschil in psychologisch kunnen of psychologische ‘bereiking’ tussen de door Fosca zo hooggestelde ‘fijnere auteur’ Francis Iles en Dashiell Hammett in bijv. The Glass Key. Natuurlijk, de middelen zijn anders: maar Mérimée is geen groter psycholoog dan Balzac omdat hij ‘fijner stileert’.

A:

Laat eens kijken wat ik eigenlijk van deze psychologiserende detective-roman denk. Fosca gaat uit van Raskolnikov. En inderdaad, als de psychologie een rol in een probleem van misdaad moet spelen, lijkt voorshands de psychologie van de misdadiger de rijkste, dus de aantrekkelijkste. Alweer de na-

[p. 607]

tuurlijkste vorm dus, het ‘volmaaktste proto-type’. Raskolnikov komt op die manier aan het hoofd te staan van een serie boeken waarin de moordenaar geen X meer is, maar van de aanvang af bekend. In Malice Aforethought volgt Francis Iles op de voet zijn moordenaar, Dr Bickleigh, en wij krijgen niet alleen hèm psychologisch geobserveerd maar vele psychologische trekjes over het milieu waarin hij zich beweegt. Het gaat een beetje langzaam, zoals meer met romans van het ‘fijnere’ soort, en tenslotte merkt men dat men toch het meest geboeid is gebleven door het probleem van misdaad en ontdekking. Mis... Francis Iles is in zijn taak geslaagd: hij heeft de politieroman gereleveerd, gekruid met psychologie, is, in dit Malice Aforethought althans, niet zover doorgegaan dat hij een psychologisch romannetje schreef met een bijkleurtje van misdaad, zoals hem overkomen is in zijn tweede proeve, Before the Fact, dat letterlijk niets meer met een detective-verhaal heeft uit te staan. Radicaal verschil intussen met Schuld en Boete, waar de misdaad niets is dan een element in het probleem Raskolnikov; maar dit was te voorzien. Als psychologie buiten het detective-verhaal om, bereikt Francis Iles op zijn best de hoogte van een gewone engelse society-roman, nog niet eens het peil bijv. van een verhaal van Huxley. Dus laat ons niet te ernstig kijken bij dit grote woord.

B:

Ja, ik heb gemerkt dat de heer Fosca bereid is alles nieuw en psychologisch te vinden wat zich maar even van het gewone onderscheidt. Als hij Francis Iles en Milward Kennedy onder de psychologen rekent, dan zou men voorop moeten zetten: Death of my Aunt van Kitchin, waarin de personages, vooral in het begin, ook met meer zorg zijn getekend. Het zogenaamde experiment Sic transit Gloria, dat je zoëven noemde, is een doodgewoon detective-verhaal, heel goed leesbaar maar allerminst tot het beste behorend, Death to the Rescue van deze zelfde Kennedy, dat ik ook las om mij met Fosca te verstaan, is iets origineler van opmaak, maar in geen enkel opzicht treffender dan Kitchin, die beter schrijft. Ik las verder Un Crime van de katholieke schrijver Bernanos,

[p. 608]

door Fosca ook tot de politieromans gerekend, en in zover terecht, dat hier werkelijk tot aan het slot toe een mysterie opgelost moet worden. Maar als psychologie is dit boek zelfs heel wat minder dan bijv. Mademoiselle de la Ferté van Pierre Benoit, waaraan het in sommige opzichten doet denken; en wat de oplossing betreft: Bernanos heeft héél stoutmoedig alles daarin verenigd wat hij als aanwijzingen door zijn verhaal had gestrooid; als romancier doet hij het alleraardigst, en zelfs houdt hij het in een beminnelijk clair-obscur waarin de lezer zelf, zonder peroratie van een onthuller, de waarheid zich vormen ziet. Maar laat ons niet praten van vakmanschap in het detective-verhaal, want dan zou je zó drie, vier grove fouten en onmogelijkheden releveren. En dit boek van Bernanos versterkt mij geheel en al in mijn opinie: want, ofschoon het nauwelijks psychologisch mag heten, het grotere talent van Bernanos, de grotere intensiteit waarmee hij de dingen waar weet te maken, is al voldoende voor de lezer om zijn aandacht te verplaatsen: naarmate decor en dialoog reëler worden, voelt men dat het mysterie van de moord ons onverschilliger laat, dat het tweede stem wordt, begeleiding, dat men al doodgewoon geboeid is door een roman, zoals men dat pleegt te zijn buiten de specialiteit politieroman. Eén zo'n experiment zegt mij meer dan allerlei programma's.

A:

Het is gek, de neiging die er bestaat om auteurs te roemen die detective-verhalen schreven terwijl zij toch ook ‘gewone’ auteurs zijn. Alsof dit op zichzelf veel wilde zeggen, alsof wat in dit verband een gewoon auteur heet met veel talent, ook talent voor de detective-roman zou hebben, en alsof een gewoon auteur met weinig talent niet alle kans had zich op dit terrein niet te overtreffen. Men wordt met trots toegefluisterd dat niet alleen Bernanos, maar Milne, Mason, Kitchin, Iles ook goede gewone romans hebben geschreven. Het gewone is meestal juister zo geheten dan het goede. Las je ooit een beroemde politieroman van Mason, At the Villa Rose?

B:

Ja, een vrij oude al, van 1910; met plaatjes in The Strand Magazine verschenen en daaruit in allerlei tijdschriften over-

[p. 609]

genomen. Ik heb mij laten vertellen dat onze dichter Boutens dit detective-verhaal bijzonder op prijs stelt en het ook zo goed geschreven vindt. Ik las dit en nog latere avonturen van deze zelfde detective, monsieur Hanaud, en bevond ze alle even middelmatig. Waarom men zich verbeeldt dat Mason iets nieuws in het soort heeft geleverd, zal me wel altijd een raadsel blijven; wat zijn detective Hanaud betreft, waarvan hij, om hem niet op Holmes te doen lijken, een mislukte Fransman gemaakt heeft, de man is even weinig geslaagd en eigenlijk nog saaier dan de vervelende Belg Poirot van Agatha Christie. Ook Arnold Bennett heeft zich aan een detective-verhaal bezondigd, dat misschien half parodistisch is maar zeker helemaal kinderachtig: The Grand Babylon Hotel, nog ouder dan Mason en in 1902 verschenen, in hetzelfde jaar nog wel als The Hound of the Baskervilles. Niet leuk, dit alles.

A:

Maar Malice Aforethought, en dat alleen, geeft toch inderdaad de smaak van iets nieuws. Men is geïnteresseerd in dr Bickleigh, maar hoe hij zijn vrouw zal opruimen, en of - en hoe - hij ontdekt zal worden, wordt niet een begeleiding of tweede stem.

B:

Een ogenblik. Lang vóór dit boek hadden we detective-verhalen waarin de misdadiger bekend wordt gemaakt, en de spanning teweeggebracht door het onderzoek, niet naar X, maar van de politie uit die op de achtergrond komt te staan naar de bekende misdadiger, die de voorgrond inneemt. Austin Freeman schreef een paar van zulke ‘omgekeerde’ detective-verhalen, ik meen in het bundeltje The Singing Bone; van Headon Hill ken ik een verhaal dat Narrowing Circle heet, vrij boeiend hoewel niet bepaald schitterend, waarin de misdadiger zelf de hele ontwikkeling vertelt van het onderzoek dat tot zijn arrestatie leidt. Grappiger wordt het nog als je daarna deze formule getruqueerd vindt, zoals in The Murder of Roger Ackroyd van Agatha Christie. Dat een ‘kenner’ als Fosca dàt boek een meesterwerk van de detective-roman noemt, is onthullend voor onze geblaseerdheid, voor wat

[p. 610]

langzamerhand weer toegestaan is als ‘fair play’, voor het verval van de detective-roman in één woord. Hier hebben we ook de moordenaar die de oplossing vertelt, maar... hij is niettemin onbekend, hij moet zijn verhaal daarom alleen dus al compleet truqueren, al was het maar ‘psychologisch’. Nog sterker: hij bedrijft zijn moord in de loop van het verhaal, hij heeft dus niet eens het excuus dat dit gebeurde al in het verleden lag: hij brengt ons tot de scène van de moord, moffelt die weg onder een zinnetje als: ‘Ik deed het weinige dat te doen viel’ of zoiets, en de schrijfster draagt er zorg voor deze onbeschaamde truc in een epiloogje te excuseren; in de toon van: ‘nu ja, daar had toch niet een rij streepjes kunnen staan’. Fraaier, de moordenaar wordt de Watson - is het niet, wordt het voor deze gelegenheid als remplaçant - van de grote Poirot. Nieuwe truc, want nu krijgt hij een dubbel psychologisch alibi: hij is de volmaaktste getuige aan wie Poirot zijn kunsten blootlegt, en noteert alles, altijd zonder éénmaal te vertellen wat er in werkelijkheid in hem moet zijn omgegaan: - en na deze trucage van a tot z moet men verbluft staan als de donderslag valt. Dat men het geoorloofd acht en applaudisseert inplaats van te fluiten is zo treurig. Maar Agatha Christie is niet eens de uitvindster van deze trucage: Maurice Leblanc heeft het haar tweemaal voorgedaan, en in verhalen die overigens heel wat boeiender waren dan het zeer gewone spelletje van onderzoek dat verder plaatsheeft in The Murder of Roger Ackroyd. De eerste maal in het allereerste Lupin-verhaal: L' Arrestation d'Arsène Lupin. Lupin vertelt daar zelf alle gebeurtenissen gedurende een zeereis alsof hij van de prins geen kwaad wist en zelf niets anders gedaan had dan wat flirten; men weet bovendien eerst in de laatste regels dat deze vertellende ‘ik’ niet Maurice Leblanc zelf is bijv., maar Lupin die het aan Leblanc vertelt: ‘Aldus vertelde mij op een avond Arsène Lupin...’ Op die manier voorgediend schrikt de lezer dan óók heel erg als de ‘ik’ bij het verlaten van de boot toch wordt gearresteerd. De andere trucage is in 813, waar Lupin doodgewoon in twee rollen optreedt, die van hoofd van po-

[p. 611]

litie (dus van zijn tegenstander) en van zichzelf (in de doorzichtige rol van prins Sernine), zonder dat de lezer ook maar één aanwijzing krijgt voor de verdubbeling. Op een gegeven ogenblik ‘bezwijkt’ het hoofd van politie; de lezer moet denken dat hij verdronken is, als ik het me nog goed herinner; maar helemaal niet, hij heeft eigenlijk alleen maar opgehouden die rol te spelen. De man die men als hoofd van politie onder zijn ogen heeft zien verdrinken als een rat in de val, blijkt zich toch te hebben kunnen redden - waarom? omdat hij Lupin was! De trucage zit natuurlijk niet in het gegeven, dat heel best eerlijk had kunnen worden uitgewerkt, maar in de manier van presenteren. Agatha Christie, die haar bedrog zoveel later uitvoert, is dus niet eens origineel geweest in de manier.

A:

Toch mogen we niet klagen. ‘Schiet niet op de pianist, hij doet zijn best’. De arme Agatha kronkelt zich ook om ons toch nog maar te amuseren. En let nu wel: in al deze verhalen, deze ‘formules’, vind je nog je centrale figuur; als het dan niet de detective is, dan maar de moordenaar. Het zijn nog altijd de avonturen van een bepaald personage, binnen een cirkel van crimineel mysterie. Als we toch de indruk krijgen dat we met een kruisraadsel bezig zijn zonder meer, is dat omdat de auteur weinig talent heeft als verteller. Goeie hemel, al deze ontwerpers en opkrabbelaars van detective-‘plots’ kunnen toch ook niet talent hebben als verteller! Het resultaat geeft eigenlijk nog reden tot optimisme...

B:

Ga verder over ‘mijn’ centrale figuur.

A:

Tot dusver was er, gelukt of niet, inderdaad een dergelijke figuur in het detective-verhaal. Maar langzamerhand...

B:

Is er een lijn ontstaan waarin de oplossing van het criminele probleem alles is. Ik zeg langzamerhand, hoewel van de aanvang af deze vorm van detective-verhaal bestond: The Mystery of Marie Rogêt bijv. Maar het optreden van Sherlock Holmes heeft iedereen ertoe gebracht om ook een ‘type’ te maken. Wanneer krijgen we voor het eerst weer de aandacht naar het ‘geval’ alleen verplaatst? Misschien in The

[p. 612]

Bellamy Trial van Frances Noyes Hart, waar onderzoek en oplossing in de vorm van een rechtszaak plaatsheeft.

A:

Maar ook in zulke gevallen gaat de aandacht zich toch concentreren op één of meer figuren. De centrale figuur van de moordenaar dus toch ook. Of van de onschuldige beklaagde, voor mijn part.

B:

Ja, maar het is niet hetzelfde. Dit personage wordt dan centrale figuur in het proces, element daarvan, niet een figuur die ons tevens interesseert om zijn persoonlijke avonturen. Neem maar weer dr Bickleigh van Francis Iles. We zijn geboeid door zijn misdadigers-psychologie, maar tevens door zijn avonturen, eerst naar de moord toe, dan van de moord af naar de galg. Wij leven met hem mee alsof wij zelf aan de strik moesten ontkomen; dit gevoel heb je zelfs in een boek met veel minder talent geschreven, als Narrowing Circle van Headon Hill. In dit soort romans heeft de misdadiger dus eenvoudig de detective vervangen als centrale figuur, zoals jij terecht al zei. Maak je daarentegen een proces mee, ook als lezer, dan is de centrale figuur van de beklaagde tegenover je gesteld, min of meer als de Sfinx. Zal hij hangen of niet? Ja, het interesseert je, maar niet meer alsof het je zelf aanging.

A:

Ik begrijp wat je bedoelt, al zou erover te praten zijn.

B:

Er is altijd over te praten. Als de een zegt: ‘Let op deze verschillen’, kan de ander altijd zeggen: ‘Maar deze overeenkomst dan’. Ook bij de stoutste ontdekkingen gedurende het proces, blijft de handeling beperkt tot... een proces.

A:

Goed, ik erken: er is verschil tussen de belangstelling die je hebt voor een detective-verhaal als The Bellamy Trial of een verhaal à la Sherlock Holmes. En verder?

B:

Verder krijg je, met het uitschakelen van de detective, steeds meer: dat de lezer in de plaats van de detective treedt. Niet met hem meeleeft, als eerst, maar hem verdringt. In zekere zin heeft er altijd een wedstrijd tussen lezer en detective plaatsgehad, natuurlijk, dat is het a b c van deze kunst, een van de voornaamste factoren van de hele belangstelling ervoor. Maar, als de lezer al met de detective wedijverde, hij

[p. 613]

was eigenlijk nog meer erop uit, nog meer voorbeschikt, om hem te bewonderen; hij geniet immers van hem, hij... houdt van de detective. Tenminste, dat zou hij moeten, als hij in de zalige staat der naieven verkeert en de detective een beetje geslaagd is. Maar nu langzamerhand, is de wedstrijd tussen lezer en detective een hard spel geworden, door de schrijver georganiseerd. Neem deze dossiers van Dennis Wheatley: het detective-verhaal opgediend als een gezelschapsspelletje, een intellectueler ganzenbord met zoveel doenlijk de geur van het echte politiebureau en het echte moordproces. De detective erin bestaat niet, is compleet tot nul gereduceerd door de wil van de auteur. De lezer speelt in werkelijkheid twee spelletjes: een tegen deze onpersoonlijke, onbeminnelijke detective die hem vóór moet zijn en die hij vóór wil zijn; een tegen de auteur, die hij voelt als zijn werkelijke tegenstander, als veel gevaarlijker dan de detective, want deze speelt ‘fair play’, maar de auteur heel wat minder dan hij voorgeeft te doen. Zolang de detective ‘fair play’ speelt, levert hij een alibi aan de auteur, die in het geniep trucjes uithaalt. Je zult misschien zeggen dat dit hetzelfde is: dat de auteur en de detective één zijn. Onjuist. Let hier maar op: de lezer tracht het moordprobleem op te lossen, nietwaar, krijgt daarvoor alle gegevens, en deze gegevens zijn dezelfde die de detective krijgt, waar de detective commentaar op levert. Dit gedeelte is ‘fair play’. Tegelijkertijd ligt de lezer op de loer om de auteur te betrappen, want deze geeft valse aanwijzingen, verspreidt die meer of minder kwistig, wil en moet de lezer bedriegen, kàn dus geen ‘fair play’ spelen. Behalve dat de lezer dus tracht klaar te zien in de gegevens die het moordprobleem oplevert, zet hij zich schrap tegen alle lagen die het moordboek, in dit geval het dossier, hem legt. De auteur houdt zich dom, om de lezer het gevoel te geven veel slimmer te zijn dan hij: ‘Hoe kon die vent zulke aanwijzingen voor mijn neus zetten en denken dat ik ze niet zien zou?’ En zelf denkt hij: ‘Als hij dit maar slikt, is hij er wel voorgoed naast’.

A:

Natuurlijk denkt hij ook: ‘Dit zet ik hem voor opdat hij

[p. 614]

denken zal dat ik hem voor zo dom aanzie. Maar ik zie hem niet voor zo dom aan; ik doe maar alsof. En terwijl hij erom lacht dat ik hem voor zo dom heb aangezien om hem deze strik te spannen, span ik hem een andere waar hij misschien wèl in loopt’. Bovendien, de auteur speelt niet met één lezer, maar met verschillende soorten lezers. De ene is dom genoeg voor strik 1, de tweede vermijdt die met gemak en loopt in strik 2, de derde eerst in 3, en tenslotte is er de lezer, die in geen enkele strik loopt omdat hij nu eenmaal even slim is als de auteur. Bij deze heeft de auteur geen ander succes dan omdat die lezer nu eenmaal van deze sport om de sport houdt, of omdat hij de auteur telkens weer dankbaar is voor een bewijsje van zijn eigen superioriteit.

B:

Ik heb erg moeten lachen toen ik deze dossiers van Wheatley voor het eerst zag: Murder off Miami dan. Ik dacht: ‘Dàt is tenminste eerlijk. Nu is er helemaal geen kunst of literatuur meer aan. Dit is de openlijk erkende tuimeling van de detective-roman’.

A:

En het viel je mee?

B:

Eerlijk gezegd, ja. Er was zelfs meer psychologie in, om maar weer met de Fosca's te spreken, dan ik had kunnen vermoeden! Dat de personages je in portretten worden voorgezet inplaats van in beschrijvingen, die tòch zelden goed zijn, is eigenlijk een voordeel. Wij psychologiseren allemaal, dus deze portretten werken zelf stimulerend. Het spelletje van ‘de verdenking doorgeven’ werd er overigens in gespeeld, precies zo goed en zo slecht als in een gewoon detective-verhaal van deze uitgebreide categorie. Ieder wordt verdacht en heeft wat te verbergen, en toch is lang niet ieder X. Er is een beroepsgauwdief aan boord, en hij spreekt natuurlijk het eerlijkst van allemaal. Het moderne jonge meisje dat naar bed is gegaan met een getrouwd man, komt daar direct rond voor uit als zij hoort dat de man anders van erger verdacht wordt. De X is een beroemde geldman die zijn secretaris direct na het aan boord komen vermoord heeft om zelf voor die secretaris door te gaan. Ook niet bijster verrassend meer, maar het ‘doet’

[p. 615]

het nog net. Om dit mogelijk te maken was één ding nodig: dat beiden ongemerkt aan boord kwamen, want, nietwaar, de arme secretaris was niet op de hoogte gebracht van het programma en als zij zich eerst hadden moeten voorstellen, was alles misgegaan. Maar geen nood, hoewel dit schip het jacht is van een andere geldmagnaat en deze zich aan boord bevindt, let niemand op de aankomst van de gasten, en vooral de gastheer staat dan juist op een heel ander dek. Amerikaanse manieren waarschijnlijk. De X dient ontmaskerd te worden als je goed de foto's van de hutten bekijkt. Als je dan de veelzijdige kennis hebt van de goede detective - denk aan de plakboeken van Holmes! - schijn je direct te kunnen zien dat in de hut van de vermoorde speciale utensiliën liggen voor iemand met een vals gebit. Maar... de zogenaamde secretaris heeft juist een vals gebit; en verder heeft hij zich met scheren gesneden, waaruit op slag blijkt dat hij meestal gewoon is met een veiligheidsscheermes om te gaan, en dit ligt er óók - in de hut van de vermoorde! Na deze vermoedens, moet je je blikken richten op de foto van die zogenaamde secretaris. Hij heeft een wondje of een pleistertje aan zijn kin. Helaas, eerlijk gezegd is het een wit pukkeltje dat evengoed een fout had kunnen zijn in het cliché; hij heeft een kostuum van de vermoorde aan dat hem iets te groot moet zijn en zijn mouwen zijn dus te lang; je kijkt, en het is zo: maar de te grote lengte is er op het cliché bij geretoucheerd. Er is reden om te morren, maar een goed speler doet dat niet. Ik wist, ik voelde, dat de zogenaamde secretaris het gedaan had; ik ben niet verpletterd om mijn onkunde inzake de utensiliën voor een vals gebit. Ik ben dus trots en content.

A:

En je hebt het dossier met plezier in je handen gehad. Zoveel surprises voor zo weinig geld, zo monter uitgevoerd...

B:

Ja, ik heb de bloedvlek op het stukje behangselpapier naar de kleur getaxeerd, het meer of minder bruine van echt opgedroogd bloed met mijn vrienden besproken. Ik heb het verloren lucifertje uit het zakje gehaald om te zien of daar misschien ook bloed aan zat, en toen dat niet zo was, tegen me-

[p. 616]

zelf gezegd dat ik me die lucifer ook wel uit een beschrijving had kunnen voorstellen, maar dat het toch attent was hem erbij te doen. Met meer emotie heb ik natuurlijk die opbrengst uit één kam bekeken, bestaande uit vermengde zwarte en platina haren: het bewijsje van de ontucht van het moderne meisje. Een beetje vies is het wel, vooral de zwarte kroezige, want de platina-achtige hebben iets plantaardigs; maar voor een echte detective is het waarschijnlijk allebei wol. En daar heb je de ‘sfeer’ ook al weer... denk niet te goed over sommige mensen. Mooier nog op dit gebied is de verscheurde chantage-foto uit het tweede dossier, Who killed Robert Prentice? Daarbij ziè je de gezichten van bepaalde juffrouwen die de stukjes bij elkaar zoeken; is dàt soms niet een vleug emotie uit het grote leven? Het is maar een spelletje; maar daar kunnen vingers bij hebben getrild: zo'n zuivere speurdersvreugde! Bedenk, ze hebben misschien nooit het minste snertboekje over flagellatie in handen gehad; deze fatsoenlijke lezers... En nu, op deze emotierijke foto juist, een valse aanwijzing: de blote juffrouw heeft een soort mof om haar voet, een teacosy gelijk; een pantoffel kan het niet zijn, of ze zou een horrelvoet moeten hebben; rara, wat is dat? Absoluut niets; een mysterietje van de foto; er wordt niet over gerept.

A:

Er is ook een spoorkaartje bij, niet? Nu, iedereen kan zich een spoorkaartje voorstellen. Als je het au sérieux nam, zou je dit dus opvatten als vals, want het is een gebruikt kaartje, zodat het vuil zou moeten zijn, en het ziet er uit of het zo van de drukker was gekomen. Maar zóver gaat de echtheid niet; het kaartje is wèl goed, het is dus wèl alleen bedoeld voor wie zich geen spoorkaartje kunnen voorstellen... Ja, en toch ben ik er zeker van dat ik bij het volgend dossier direct in de surprisezakjes ga kijken. Zouden er akelige dingen bij zijn? Zou de dosage van criminele akeligheid voor de lezers vergroot worden? Vergeleken bij het franse blad Détective, of bij een plaatwerk als Der Sexualverbrecher van Wulffen, zijn deze dossiers tot nu toe nog maar Sintniklaas-pakketjes.

B:

Waar denk je aan? Dit soort uitgeversdurf ligt op ander ge-

[p. 617]

bied. Je leest een reisbeschrijving van een amerikaanse juffrouw en achterop het kaft staat een stuk uit een recensie dat dit the very best book of travel is, including Marco Polo and Herodotus. Je ging het net zeggen! Aan de binnenkant van het omslag van een liefdesroman vind je het portret van de auteur met vermelding dat hij 6 voet zoveel is, zoveel ‘stone’ weegt, blond haar heeft en blauwe ogen en nog maar tweemaal getrouwd is; toch, naaktfoto's van dezelve, tenzij sportieve, mag je voorlopig niet verwachten. In het eerste dossier van Wheatley heeft de verdwenen geldman heel opzichtig een boek in zijn valies liggen: No Ordinary Virgin van Eve Chaucer. Je vraagt je af of dit tot de... psychologie van de verdwenene moet bijdragen en dus tot de oplossing van het raadsel. Maar dossier no 2 brengt je de verklaring. Eve Chaucer is de schrijvende echtgenote van de schrijver Wheatley. In een interview in dezelfde krant die in dossier 2 een rechtszitting vertelt, treedt de heer Wheatley mèt mevrouw Chaucer op; men vraagt hem naar het proces, hij geeft een lijst op van al zijn boeken, mevrouw zegt dat een paar van die boeken zo bijzonder goed zijn, en trouwens, de heer Wheatley is niet alleen met Dumas maar ook met Edgar Wallace vergeleken. De heer Wheatley zegt dan wat nonsens over het proces en dat het boek dat dit jaar van zijn vrouw uitkomt het beste is dat zij ooit heeft geschreven. Dan zegt mevrouw nog wat over het proces, dat de nonsens van de heer Wheatley toch nog tegenspreekt, zodat de lezer in het onzekere mag blijven. De interviewer gaat heen met als belangrijkste mededeling dat het nieuwe boek van de heer Wheatley en dat van mevrouw op dezelfde datum zullen verschijnen, omdat ze dat allebei zo'n leuk idee vonden. Allemaal kostelijk, inderdaad, en onthullend; als zodanig volstrekt niet misplaatst in een detective-spelletje. Het is zó beneden alle schaamte, dat men ook op dit gebied recht krijgt de meest gevarieerde surprises te verwachten. Dit goeie koppel zou me tenminste tegenvallen, als het zich in den vervolge decenter probeerde te gedragen.

A:

Word niet bitter; men zou kunnen denken dat het is om-

[p. 618]

dat je nooit jouw detective-verhaal hebt geschreven. Laat ons gauw ieder ons vondstje opschrijven en er onszelf als markantste karakter in laten fotograferen. Ik als de verbluffende Watson van mijn vier-acter, jij als de nette heer wiens lijk in verdacht gezelschap werd opgeraapt.

B:

Zwijg, ik ga nu de heer Wheatley met confetti bestrooien. In zijn tweede dossier staat een echtpaar gefotografeerd dat onbetaalbaar is: de trouwfoto van de engelse kleinburgerij; mevrouw een beetje smoezelig en toch met een frisse lach, meneer krampachtig opgesteld en met een hazenlip, maar gevoelvolle oogjes. Mijnheer is de man die later vermoord wordt; van mevrouw gaat bij het portret een brief: het relaas van hun leven tot op het tijdstip van de moord. En nu mag het een toeval zijn, maar die brief is eenvoudig meesterlijk! Dàt is de geschiedenis die bij dit paar hoort; of dit paar werd met feilloze blik uitgekozen voor deze geschiedenis. Ik geloof ieder woord dat in deze brief over deze mensen verteld wordt. De vrouw bekent dat de hazenlip haar eerst deed rillen, maar zij vond erop om zich uitsluitend te laten zoenen in het donker, waarna zij ook in de zoenen niets meer van de hazenlip merkte. Kan het psychologisch beter? Misschien werd er ook weer een vals spoor in verborgen voor de domme slimmerd: misschien heeft de ene of andere lezer héél scherp gekeken bij die verdwenen hazenlip, die voor vals aangezien en de bezitter ervan voor een personage met dubbel leven of zo, geheel in de traditie van The Man with the Twisted Lip van Holmes! Dat het pure psychologie blijft, bewonder ik zo.

A:

Lees je weleens gewone amerikaanse romannetjes? Misschien zou je bewondering dan wat zakken, want die staan vol van dit soort rake trekjes.

B:

Tant pis. Ik blijf dit bewonderen in zo'n politie-dossier.

A:

En vergeef je de schrijver de allerwonderlijkste manier waarop hij drie probleempjes aan het slot geeft, met drie papieren stroken om achter elkaar te verbreken? En dat het derde probleem eigenlijk een terugval is op het eerste? En dat het eerste probleem voor een deel afhing van geparfumeerd

[p. 619]

briefpapier, dat ook in het dossier wordt aangetroffen, maar dat niet meer te herkennen valt omdat het... het hele verdere dossier heeft geparfumeerd?

B:

Ik vergeef alles aan iemand die me in zijn ontknoping zo hartelijk heeft doen lachen. Het hele verhaal is namelijk geboren uit... een ongeboren kind met een hazenlip; zèlfs de hazenlip van de vermoorde, de vader van het ongeboren kind, werd, als je 't goed bekijkt, dáárvoor beschreven! Je herinnert het je? De man is in geen tijden met zijn vrouw naar bed geweest, omdat zij wist dat hij leefde met zijn secretaresse. Op een avond gaat zij naar de villa waar hij zijn week-enden met de secretaresse doorbrengt, min of meer met de bedoeling hem te vergiftigen. Zij vindt hem zum Tode betrübt, want de secretaresse heeft hem de bons gegeven. Zij ziet van het vergiftigen af en troost hem, en stapt in het bed waarin hij lag te treuren over het ontbreken van de andere. Goed, je wilt iemand troosten of je wilt het niet. 's Morgens belt de secretaresse op dat zij toch maar terugkomt. De vrouw merkt het, en keert van haar kant terug tot het vergiftigingsplan dat zij al opgegeven had. Als zij weggaat, ligt hij vergiftigd op de keukenvloer. Alles is prachtig verlopen, niemand heeft haar gezien. Maar nu!... Zij merkt dat zij de getuige mee naar huis heeft genomen; zij, die nooit een kind van hem kreeg in al de tijd dat zij samenleefden, heeft er nu een opgedaan in deze ene troostnacht. En dit kind, nietwaar? moest zich wel als het zijne doen kennen, moest het bewijs worden dat zij die nacht bij hem was geweest, want - hoe kon het anders? - het moest geboren worden met een hazenlip. En deze vrouw, verder zo handig en kordaat, vindt geen middel om de nog ongeboren getuige kwijt te raken, bedenkt de ingewikkeldste dingen om zich te redden - tot zij gelukkig overreden wordt en het kind te vroeg baart, zodat het ook sterft, maar inderdaad mèt een hazenlip. Denk de hele constructie maar na: had het kind er niet onvermijdelijk zó uitgezien, dan had zij hoogstens de blamage moeten trotseren van een buitenechtelijk moederschap. Nu dreigde het kleine monster bij zijn geboorte te roepen:

[p. 620]

‘Mijn moeder is een moordenares!’ en zijn vader te wreken met heel wat minder moeite dan Hamlet.

A:

Dit moderne verhaal blijft aldus verwant aan de feuilletons van omstreeks 1830: het verleide meisje is daar ook moeder na de eerste en enige keer.

B:

Maar met het detective-verhaal wordt op deze manier toch afgedaan.

A:

Dat zeg je terwijl je zo riep over die psychologische brief?

B:

Een getuigenis, geen verhaal.

A:

Maar... in zekere zin is Wilkie Collins dan ook weer vader van deze Dennis Wheatley: bij hem bestaat het verhaal ook uit getuigenissen van verschillende personages.

B:

Ja, maar elk daarvan vertelt, neen, schrijft een meesterlijk stuk verhaal.

A:

Best. Maar als we ons nu overgeven aan de oplossing voor de oplossing. Dan vinden we andere voorvaders, en om te beginnen Marie Rogêt. Daarna de twee eerste verhalen van Prince Zaleski. Daarna The Old Man in the Corner van barones Orczy. Of het mooi of lelijk is, laat ik nu daar; deze lijn hebben we niet genoeg bekeken, en toch komt die ook uit de vroegste tijd. De detective die niets doet dan een onopgelost geval uiteenhalen om het opgelost weer ineen te zetten, levert zelf ook niet veel stof voor een verhaal. Wat als verhaal dienst doet zijn de gevalletjes zelf. Eén stap, en we zijn in het detective-verhaal als proces: The Bellamy Trial. Nog een stap, en we zijn in de enorme literatuur over echte misdaden, waarin ook elk boek zijn oplossing brengt, zij 't dan het ene minder en het andere meer.

B:

Ja, ik heb in dit verband laatst enige onzin gezegd over Le Rouge et le Noir. Het proces daarin is toch te veel aanhangsel van de onvolprezen rest, en kan in dit verband alleen door ons worden aangestipt. Het werkelijke proces, dat van Antoine Berthet, is van September 1827 en behoorlijk door anderen gereconstrueerd, zo door de oud-bâtonnier Pierre Bouchardon, die ook het echte drama van Balzac's Auberge Rouge behandeld heeft en wat al niet meer. Maar er is in

[p. 621]

Stendhal een passage die als bijdrage tot de criminele psychologie meesterlijk is, en als ‘overgenomen’ in kleinere letter voorkomt in zijn Promenades dans Rome. De stijl ervan is zozeer die van Stendhal, dat hij dit stuk op zijn minst overal moet hebben geretoucheerd. Het betreft het proces van een zekere Laffargue, die zijn vriendin vermoord had, en het moet plaatsgehad hebben in Maart 1828, dus een halfjaar na dat van Berthet; het wil mij voorkomen dat het Stendhal niet minder gediend heeft als voorstudie voor Julien Sorel. Dit proces Laffargue, behandeld door Stendhal, zet ik bovenaan in de reeks verslagen van echte misdaden. Wat de aard van onze belangstelling betreft voor déze lectuur...

A:

Als we daar serieus over begonnen, raakten we helemaal van het detective-verhaal af en voor vandaag niet uitgepraat. Ik heb onlangs juist een boek gelezen, dat heet: The Anatomy of Murder; famous crimes critically considered by members of the Detection Club. Francis Iles, die de Rattenbury-zaak erin behandelt, heeft een algemene theorie die ik speciaal voor je op dit papiertje genoteerd heb. Political responsability, common humanity, a pinch of sadism, desire to know the truth, psychology, life as it is lived by others (dus als het niet hetzelfde is als ‘common humanity’ zoiets als nieuwsgierigheid), the technique of justice, and lastly, the determination of organized society to exact retribution for wrongdoing, these are the seven chief heads (als je 't natelt zijn het er acht) of the complicated, instinctive, popular interest in a trial for murder, and not one of them is abnormal. With the possible exception of the third (het snufje sadisme), not one of them is even morbid. Lees het zelf over. Wat zeg je ervan?

B:

Liever niets. Het is een brave uitleg die waarschijnlijk veel waars bevat; een bliksemende formule is het niet. En iedere verdediging van onze belangstelling overtuigt ons bij voorbaat; en als de verdedigingen ontbraken, zou onze belangstelling toch doorgaan. Vertel mij liever in welk opzicht de leden van de Detection Club zich hebben onderscheiden van andere processen-beschrijvers. Zijn het dezelfden die onlangs

[p. 622]

dat spelletje uitgehaald hebben van het collectieve detective-verhaal The Floating Admiral, met zijn banale oplossing, zijn krankjoreme complicaties en zijn ongeoorloofde vergissingen?

A:

Een paar ervan zijn dezelfden. Dorothy Sayers bijv. en Freeman Wills Crofts. De laatste is hier stralend van vreugde omdat hij de moderne politietechniek in actie kan laten zien op een New-Zealand-mysterie. Voor psychologie heeft hij geen zier belangstelling; Francis Iles daarentegen geneert zich niet om, naar aanleiding van mevrouw Rattenbury, een hoop commentaar te leveren op de verhouding van de jongere man tot de oudere vrouw, natuurlijk ook in verband met engelse opvattingen daarover. Maar zodra het commentaar hier psychologisch wordt, gaat het hoogstens nog maar om het probleem van de rechtspraak, en waarom juist detective-specialiteiten hier aan het woord zijn, wordt dan minder duidelijk. André Gide heeft ook een serie opmerkelijke misdaden bijeengebracht onder het motto Ne jugez pas. Psychologie in de rechtszaal is essentieel iets anders dan detective-problemen; Oscar Wilde, die als misdadiger natuurlijk volkomen onbevredigend is - voor ieder behoorlijk mens - blijft een van de meest aangrijpende figuren tegenover de rechtbank. Dorothy Sayers doet een energieke poging om te realiseren wat van een detective-autoriteit verwacht wordt: eigenlijk zoiets als het werk van Poe bij de moord van Mary Rogers, maar nu toegepast op een berechte zaak. Zij geeft een interpretatie van haarzelf voor een geval dat onopgelost gebleven is; niet verbluffend maar ook niet zonder gezag. De psychologie komt hierbij te pas, hoewel in bescheiden mate... De man die voor schuldig gehouden werd en het volgens haar niet was, wekte geen sympathie omdat hij te beheerst deed; hij had Marcus Aurelius tot model gekozen, wat een slechte keuze is tegenover een britse jury, meent miss Sayers. Verder is er veel gedoe over een paar sloten die al of niet werkten, een alibi berustend op rigor mortis en de onverklaarbare verdwijning van het gesupposeerde moordtuig, zijnde een ijzeren staaf.

[p. 623]

Op een echt proces toegepast, en niet in een verhaal, lees je al die redeneringen half verveeld, en toch is Dorothy Sayers de enige die gedaan heeft wat men verwachten mocht. John Rhode behandelt het geval van Constance Kent, het meisje van 16 jaar dat haar 4-jarig halfbroertje vermoordde om haar stiefmoeder te treffen, naar zij zelf zei. Ik weet niet hoe het met jou is, maar een jongmeisje, tot zoiets in staat, interesseert mij alleen als curiositeit; zij had thuisgehoord in de collectie van Gide. Al het ‘menselijke’ schijnt hier zoek. John Rhode's psychologische toelichting is summier, hij vertelt wat over misdadigers die altijd in details liegen ook als zij zich aangeven en bekennen, en geeft een schetsje van het conflict detective-tegen-politie dat aan deze zaak vastzit. Op zichzelf is dat nogal aardig, want de zaak is van 1860, en de detective is een inspecteur Whicher van het toen nog nieuwe Scotland Yard. De dorpspolitie, die jaloers scheen te zijn, onthield hem enige belangrijke gegevens en toch had hij het geval eigenlijk al opgelost, uit een verdwenen nachthemd en een wasboekje; en zijn spitsvondigheid werd in The Moonstone door Wilkie Collins gebruikt voor zijn sergeant Cuff. Denk je eens in: de kinderjaren van de detective-kunst; de eerste toepassing ervan door levende politiemannen; negentien jaar na de ontdekking door Poe. Als zodanig is het eenvoudig ontroerend. Een specialiteit als dr Locard geeft dan ook toe dat zonder de detective-schrijvers de werkelijke politie nog lang niet zover zou zijn...

B:

... en dat het lezen van detective-romans voor politiemannen nog altijd heel raadzaam is, omdat het hier gaat om een ‘vorming van de geest’. Het staat geciteerd bij Fosca.

A:

Je zegt het of je van alles genoeg hebt.

B:

Toch niet. Ik las met belangstelling het hoofdstuk over de toekomst van de detective-roman, waarin vele autoriteiten worden geciteerd. De een is pessimistisch en gewaagt van het onontkoombare eind, de ander zegt ‘nee-nee’ en spreekt van alle kansen op vernieuwing. Het heeft iets van de gemeenteraad.

[p. 624]
A:

En jij zelf zegt?

B:

Ik voel me door dit alles tot geen enkele mening gestimuleerd. Ik denk aan ònze kinderjaren, toen we bereid waren ouders en huis te verlaten om mee te gaan met Sherlock Holmes; toen we ontdekten dat er vele slechte mannen waren, die door die ene man feilloos werden getemd. Sindsdien is onze kijk op politie en misdaad wèl veranderd. Ik wacht af wat de makers van programma's voor het detective-verhaal ons als nieuw spelletje zullen weten te geven; maar wie maakt de Holmes voor ons zoals-wij-nu-zijn?

A:

Je wacht eigenlijk op het wonder.

B:

Wat wonder, als het sprookje moet voortbestaan.