Jan en Annie Romein: Erflaters van onze beschaving III

‘Indien toch de Overweldiger niet ware verwonnen geworden door den Prins van Oranje, zouden wij misschien vervallen zijn in allerlei gruwel van slechte spelling , en - wat meer zegt - wij zouden misschien doktoren en professoren bezitten in de letteren (ik meen, dat wij professoren en doktoren in de letteren zouden bezitten) die zich zouden toeleggen op 't voortbrengen van ijdele meesterstukken, instee van zich te wijden aan 't opleiden hunner kweekelingen tot doktoren en professoren, opdat deze later op hun beurt weer instaat zouden wezen tot het africhten hùnner kweekelingen op de kunst om zich te onthouden van zulke verderfelijke meesterstukken.’

Het is Multatuli die spreekt, maar bij monde van ‘den snuggeren A.Z.’, buurman van Droogstoppel, in dat kostelijke stukje De Zegen Gods door Waterloo, dat men nu kan nalezen in het tiende deel der verzamelde werken. Deze woorden borrelden krachtig in mijn geheugen toen ik, uit dit blad en elders, het alarm der geschandaliseerden in mij opnam over de benoeming van dr Jan Romein, het zo nobel aandoend request las van de oud-hoogleraren die zichzelf ‘onthutst’ erkennen en wier stelling ‘dat het onderwijs in vaderlandsche geschiedenis alleen veilig is bij geleerden, wier liefde voor het vaderland onverdacht is’ althans bewijzen kan dat men het tot hoogleraar en zelfs tot oud-hoogleraar gebracht kan hebben zonder de axioma's te vergeten van de aanvangsklasse. Dat de Erflaters van onze (de nederlandse!) Beschaving het schitterendste pleidooi voor deze onmisbare vaderlandsliefde

[p. 390]

vertegenwoordigt, behoort waarschijnlijk tot een logica die bargoens klinkt voor de requestranten in kwestie, want is als een poging te beschouwen tot het toekennen van een zekere waarde aan ‘verderfelijke meesterstukken’.

De Erflaters zijn wel een zeer actueel boek geworden! De anonieme belager ervan in De Telegraaf noemt het een ‘wetenschappelijk prul’ en stelt het beneden het bedrijf van Ludwig, zoals men weet; stelt het ook tegenover het ‘meesterwerk’ van Busken Huet, met welk meesterwerk waarschijnlijk Het Land van Rembrand bedoeld werd, waarnaast de Erflaters nu juist wel als het meest verwante en aanvullende werk verschijnt, dat enig vaderlands historicus had kunnen schrijven. Zelfs zonder dat historici als Kernkamp en Japikse de waarde van Romein's werken zouden hebben erkend en verdedigd, zelfs zonder deze overbodige referentie, blijkt meer en meer dat de Erflaters als het meesterwerk zal moeten worden aangezien van Jan en Annie Romein, terwijl er véél kans op is dat men het eens als meesterwerk zonder meer zal erkennen. Dat wil zeggen dat het als zodanig (dus zonder het bijvoegsel ‘verderfelijk’) zal worden uitgespeeld tegen een ander, precies door zulke lieden als bovengenoemde anonieme belager, die immers, in de tijd van Huet, onbetwijfelbaar behoord zou hebben tot de vaderlandslievende beoordelaren die Het Land van Rembrand heel wat meer ‘verderfelijk’ vonden dan ‘meesterwerk’. ('t Kan verkeeren, zoals die andere vaderlandse glorie zei, die ook maar Otje Dikmuil was voor vele van zijn tijdgenoten.) De zo wetenschappelijke, zo anti-politieke, maatstaven en eisen van historici als Romein's anonieme belager hebben een goed lezer misschien vooral overtuigd door een zinnetje vol historisch inzicht als dat waarin wordt aangestipt dat Romein's professoraat ‘hem toebedeeld (werd) door denzelfden raad die onlangs iemand als chef van het Waterleidingsbedrijf afstemde, omdat 's mans vrouw N.S.B.-ster zou zijn!’

Nietwaar, als men zoiets leest, beseft men hoe onpolitiek, hoe zuiver wetenschappelijk-historisch, en op welk hoog peil, de lieden redeneren, die Romein als historicus in verdenking

[p. 391]

trachten te brengen. Terwijl men er bovendien nog gerust op slapen mag, dat zij zich uitsluitend bemoeien met het beoordelen van 's Lands verderfelijke meesterstukken. Men kent het gevalletje van die zo ‘echt’ historische hoogleraar, die van Huizinga's Herfsttij met zijn duits accent al verklaarde: ‘Jah, das ies zeer mooi, zeer sjeun, das ies jah ein zeer sjeune detektive-romaan’...

Het nieuwe en derde deel van de Erflaters treft als nòg soepeler, nòg vaster dan het vorige. Men kan een werk als dit, min of meer programmatisch begonnen, op drie wijzen ten uitvoer brengen: door zichzelf vier delen lang ongeveer gelijk te blijven; door tegen het einde blijk te geven van vermoeienis en verslapping van belangstelling; door aan kracht, zekerheid en overtuigingskracht te winnen. Het kan zijn dat het is omdat hun ‘materiaal’ steeds vollediger, subtieler en rijker werd, waardoor de taak van de Romeins: een eigen voorstelling te geven van wat door de historische wetenschap bekend was gesteld, steeds meer zin kreeg en gelegenheid tot een beoefening ‘ten volle’; het kan ook zijn dat zij, met de pen in de hand, steeds vaardiger werden in het portretteren. Hoe het zij, ik waag hier te beweren, dat dit nieuwe deel meeslepend werd geschreven, dat men het leest ‘geboeider dan door een roman’, om die ietwat onnozele formule nog eens toe te passen. Was het in de vorige delen nog of Jan en Annie Romein hun geschreven portretten aan elkaar toetsten om elkaar gelijk te blijven, hier zijn de resultaten zó, dat het de gedachte wekken kan dat zij elkaar hebben willen overtreffen. In deze ‘edele wedstrijd’ dan, zou men niet weten wie tot overwinnaar te verklaren: blijft Jan Romein wellicht de knapste in het situeren van de behandelde figuur in zijn tijd, in het uitdrukken van figuur èn tijd tezamen (niet alleen van de tijd door de figuur), Annie doet in raakheid en levendigheid van uitbeelding, in intelligent begrip van haar modellen, nergens voor hem onder. Men had van haar kunnen voorspellen dat haar Betje Wolff voortreffelijk zou zijn; die voorspelling heeft zij dan zonder moeite bewaarheid. Pittiger croquis van het rebelse en toch in

[p. 392]

de grond zo hollands-eenvoudige domineesvrouwtje werd, in 35 bladzijden, zeker nooit tot stand gebracht. Maar ik ben er niet ver van af het portret van Swammerdam als Annie Romein's meesterstuk te beschouwen. Hier heeft men dan een verrassing: de schrijfster die Michiel de Ruyter en Betje Wolff zo goed wist uit te beelden, overtrof zichzelf in de tragiek van dit belemmerde en gekwelde leven; Swammerdam, nog compleet 17e-eeuwer naar de tijd, maar ook naar de geest, zeker veel minder als ‘overgangsfiguur’ te beschouwen dan de in het vorige deel ondergebrachte Christiaan Huygens, is dramatisch het meest imponerende portret geworden van de hele verzameling. Voor kenners van de nederlandse literatuur druk ik mij waarschijnlijk precies uit, wanneer ik zeg dat Slauerhoff een dergelijk leven, na dat van avonturiers à la Camoëns, met al de kracht van het verwante begrijpen tot een - zonder twijfel ook verderfelijk - meesterstuk had kunnen omsmeden.

Daartegen steekt het portret van Boerhaave, meer virtuoos en ‘uitvoerend kunstenaar’ op zijn terrein dan uitvinder en ‘dieper’ geleerde, precies af, zoals de bedoeling van de schrijfster moet zijn geweest dat het zou afsteken. In dit opzicht is het weer verantwoord, dat hier het portret van Swammerdam, en niet dat van de brillanter Huygens, naast dat van Boerhaave werd gehangen. Zou men - om toch critisch te doen - met de opmerking van wal willen steken dat Boerhaave behoort tot de minder frappante portretten, dan moet men zichzelf in de rede vallen met de waarheid dat het model daaraan meer schuld heeft dan de portrettiste, m.a.w. dat de portrettiste gemeend heeft het zo en niet anders te moeten schilderen; deze opvatting als het ware steunend en tegelijk illustrerend met de oppervlakkige raakheid van Boerhaave's beeltenis door Cornelis Troost, waarvan een reproductie aan haar tekst werd toegevoegd.

Annie Romein's Bilderdijk, weergegeven als ‘gefnuikt genie’, maar misschien daarom juist zo sympathiek, zo ‘menselijk’ geworden, behoort ook al tot de beste portretten, al zullen Bilderdijk-bewonderaars als Geerten Gossaert (= professor C.

[p. 393]

Gerretson in dichterlijke gedaante) zich hier wel met luttele lof afgepoeierd voelen. Als zonder het expres te doen, onderstreept Annie Romein ook overtuigend de vele punten van overeenkomst tussen dit autobiografisch talent en Multatuli, maar het is tevens het klemmendste argument voor haar theorie van ‘gefnuiktheid’, dat Bilderdijk met geen kunst en vliegwerk tot een ander dan ‘historisch’ leven is terug te brengen, terwijl het werk van Multatuli, voor wie even de moeite neemt het uit de kast te halen, onmiddellijk weer aanspreekt als was het gisteren geschreven. Dit verschil in leven kan niet alleen verklaard worden door een halve eeuw dichter bij of verder van ons afstaan; en naast de soms verbluffende overeenkomsten - als bijv. het beunhazen in idioom en historische grammatica - zijn er de onthullende verschillen: als bijv. dat Multatuli maar twee kinderen had bij de eerste van zijn twee vrouwen, terwijl Bilderdijk, na zijn eerste vrouw vijf kinderen bezorgd te hebben, er aan zijn tweede nog negen wist te ontlokken, al zouden, geheel naar de stijl van de tijd, weer elf van deze veertien jong sterven. De Grote Ongenietbare, zoals Huizinga Bilderdijk noemt, is door Annie Romein niet precies als genietbaar voorgesteld, maar zij is er in geslaagd zijn ongenietbaarheid voor een groot deel te verklaren, dus te verzachten. Zij heeft vooral aangetoond, dat hij onmogelijk was als dichter, - niet alleen in de zin dat men zijn verzen eigenlijk niet meer kan lezen of dat hij de mislukte Vondel zou kunnen heten. En men zou deze toch-grote, in zijn functie van nederlandse Byron en Rousseau tezamen, in dit deel niet hebben willen missen, ook al zou men zijn ‘erflaterschap’ niet zonder voorbehoud willen erkennen.

De werkelijke 18e eeuw, die ook in Holland wel iets boeiender is dan in de schoolboekjes wordt aangenomen, wordt in dit deel, eigenlijk in slechts drie portretten, compleet weergegeven. Het reeds genoemde van Betje Wolff, dat van de filosoof Hemsterhuis en dat van de politieke pamflettist en geestelijke leider der Patriotten, Joan Derk van der Capellen (‘deze 18e-eeuwse Multatuli’ noemt Romein ook hèm), in wie Romein

[p. 394]

de grondlegger der moderne democratie in Nederland ziet. Dit trio draagt de 18e eeuw in zich op bijna volmaakte wijze. Hemsterhuis alléén zou het al hebben kunnen doen, vooral voor Holland en met alle hollandse nuancen, maar gecompleteerd door Betje en Joan Derk wordt het geheel driemaal zo goed. De uiteraard subjectieve gevoelsvisie van Romein op deze 18e eeuw, waarmee hij het hoofdstuk over Hemsterhuis inzet: ‘een pastel of aquarel met vage contouren en meer tint dan kleur’, wordt door Betje en Joan Derk aangevuld met de kantigheid en nerveusheid van de gravure, - ook al zou de eerste vaak te gemoedelijk, de tweede vaak te langademig zijn, om dit te doen in de stijl van Voltaire's Candide.

Romein geeft Hemsterhuis weer, zo gevoelig en intelligent tevens, zo psychologisch en sociaal verantwoord, dat dit portret, ondanks zijn uitgesproken voorkeur voor de 17e eeuw, misschien alleen door dat van Grotius wordt overtroffen. Maar in Joan Derk laat Romein zich zeker het meeste ‘gaan’, neemt hij - hoewel altijd op de hem eigen beheerste manier - haast een polemisch standpunt in tegenover de systematisch lijkende onderschatting van deze figuur door andere historici (vermoedelijk van het soort dan bij wie de vaderlandse geschiedenis ‘veilig’ is, al vrage men niet hoe), waaronder met name genoemd wordt: prof. Colenbrander. Romein zou zichzelf dan ook geweld hebben moeten aandoen, wanneer de figuur van Van der Capellen, wanneer diens betekenis vooral hem niet meer ter harte was gegaan dan bijv. de figuur van de koning-koopman Willem I, die hij in een meesterlijk verantwoord portret - het portret van koningen is moeilijker te schilderen, zegt hij, dan dat van anderen - alle eer doet wedervaren, maar zonder aan veel sympathie toe te komen. Wil men deze ‘voorkeur’ aan Romein verwijten, dan heeft men hier een wapen. Maar het wil mij voorkomen dat juist een objectief historicus hem meer dank zal weten de erflater Van der Capellen te hebben naar voren gebracht, dan het onderschatten van de patriotten-beweging te zijn bijgevallen.

Met hoeveel begrip, hoe scherp samenvattend Romein figuren

[p. 395]

als Willem I en Gijsbert Karel van Hogendorp heeft weten op te roepen, figuren immers die, zowel naar wat zij deden als naar wat omtrent hen als ‘materiaal’ bestaat, lijsten hadden moeten vullen van wel tweemaal de omvang van die voor de conterfeitsels van alle anderen in dit deel, de plaats ontbreekt mij om het hier te ‘bewijzen’. Het is trouwens in het oog vallend voor wie ooit andere (uitgebreider) literatuur over deze hoofdpersonen onder de ogen heeft gehad. Romein verantwoordt uitnemend hun plaats in de 18e eeuw, hoezeer ook een groot deel van hun activiteit - ‘naar buiten’ het grootste - in de 19e valt. Wat ik het meest in zijn werk bewonder is dat hij, juist in déze twee portretten, tegelijk degelijk en boeiend heeft weten te blijven.

Intussen is het nu wel tijd om af te rekenen met de voorstelling als zouden de Erflaters eigenlijk maar de individuele aanvulling zijn van Romein's nederlandse geschiedenis De Lage Landen bij de Zee, dat, hoofdzakelijk door plaatsgebrek, te algemeen geworden was. Er is een fundamenteel verschil tussen de beide werken, niet alleen qua opvatting, maar qua uitwerking; en waar De Lage Landen, ondanks alle nieuwe en intelligente perspectieven die het opent, toch een superieur leerboek mag heten, moet men de portrettengalerij van de Erflaters voor misschien wel het grootste deel beoordelen als kunstwerk. Gelijk andere historische werken, vòl ‘historische bezinning’ overigens, n'en déplaise de nieuwere opvatting die het bewogen verhaal achterstelt bij het objectievere getuigenis van het gepubliceerde document; gelijk het ‘meesterwerk’ van Huet, The Rise of the Dutch Republic van Motley, de essays van Macaulay, de franse revolutie van Michelet, de Conquest of Mexico van Prescott. Historische bezinning is, of liever: heeft ten gevolge, de waardebepaling van figuren, van gebeurtenissen, van toestanden uit het verleden, door... iemand, in staat zich zo historisch te bezinnen. Men mag niet uit het oog verliezen dat er een bezinner is, alvorens de bezinning ontstaat, en dat de bezinning, hoe ijverig ook beoefend, waardeloos kan zijn door gebrek aan bestaan van de bezinner.

[p. 396]

Historische bezinning is dus, hoe vreemd sommige ‘vakhistorici’ dit mogen vinden, niet alleen de methode, door een professor aan zijn kwekeling (om Multatuli's woord te gebruiken) overgeleverd, opdat deze, eenmaal tot doctor of professor gekweekt, zich vanuit een problematische persoonlijkheid daarmee onledig zal houden. Men kan alles leren: dus ook hoe, met een air van diepzinnigheid, banale uitspraken na te spreken over grote mannen. Er is een historische bezinning waaruit klare, scherpe voorstellingen geboren worden en een bedrijf met precies dezelfde naam, dat behoort tot de volmaakt gepermitteerde want volmaakt onschuldige historische genoegens. De waarde van Romein's Erflaters berust tenslotte misschien uitsluitend op het feit, dat het hier Romein was, die zich ‘bezon’ tegenover de Willem I's en Van Hogendorpen.

Overigens meen ik dat deze portrettengalerij, als men op het gevoel let en niet alleen schoolmeesterlijk onderscheidt tussen wat tot het ene genre behoort en wat tot het andere, een sterker, bewogener ‘vaderlandse geschiedenis’ is dan De Lage Landen. Dat nationaal gevoel, die vaderlandsliefde, die men in de hoogleraar in vaderlandse geschiedenis wenst, mij dunkt dat die met alle kracht, die niet in domheid omslaat of uit domheid geboren wordt, spreekt juist uit deze Erflaters. Zó en niet anders kan men de werkelijk volwassen lezer geboeid en met bewondering weer in zijn vaderlandse geschiedenis doen rondkijken; met deze intelligentie alleen en met deze afwezigheid van geleerd apparaat kan men voor de ‘ontwikkelde Nederlander’ de schoolcatechisatie in geschiedenis tot werkelijkheid maken. Het is misschien niet bij toeval dat juist in zijn portret van Joan Derk van der Capellen (blz. 137) Romein zich deze ontboezeming veroorlooft, hartstochtelijk voor zijn doen:

‘Anders dan vele historici in hun domme geleerdheid menen, is de z.g. popularisering der geschiedwetenschap, wel verre van deze van haar eigenlijk doel te vervreemden, veeleer daarvan een onmisbaar deel. Ja, door die eigenaardige, maar onmisbare wisselwerking, tegelijk haar kroon en postament.’