S. Vestdijk: De nadagen van Pilatus

In een bespreking in De Groene Amsterdammer heeft Victor E. van Vriesland Vestdijk's Pilatus en Bordewijk's Karakter samengenomen, ongeveer als de belangrijkste hollandse romanpublicaties van het achter ons liggende jaar; althans met de slotsom dat romanciers als de schrijvers van deze boeken tot de eersten behoren in ons land en van rivalen op hun peil

[p. 383]

weinig last hebben. En bij alle voorbehoud dat men maken kan, al pratend van ongezondheid, decadentie, a- of immoralisme, bizarrerie, enz., in hoofdzaak moet deze uitspraak worden aanvaard.

De kunst is geen zaak van politieke, sociale of zelfs morele herbewapening - of althans, dit alles kan nooit meer dan bijkomstig zijn -, de kunst is een zaak van intensheid, persoonlijkheid en literaire vermogens; wat men in één woord noemt: talent. Zowel Vestdijk als Bordewijk hebben daarvan ‘à revendre’, zoals de Fransman het practisch en kernachtig zegt. Sommigen, onder anderen Van Leeuwen in zijn literatuurgids Dichterschap en Werkelijkheid, begeven zich bij dit soort talent, vooral dat van Vestdijk, op het terrein van de vooruitzienerij en menen dat een latere generatie er onverschillig tegenover zal staan. Van Leeuwen zegt: Vestdijk kàn alles, maar... de onsmakelijkheid en onbelangrijkheid van de stof houden deze romans beneden het niveau van blijvende kunst; maar... door hem werd dan toch weer een europees niveau bereikt; maar... hij schrijft bovendien diepgaande critiek, enz.. En Van Leeuwen vergeet te voorspellen hoe lang de hem sympathieke romans van Den Doolaard zullen blijven leven (m.i. altijd tienmaal korter dan die van Vestdijk), en tenslotte: het doet er ook niet toe. Ook een Van Deyssel wordt eigenlijk niet meer gelezen, en toch staat zijn waarde vermoedelijk blijvend vast in onze literatuurgeschiedenis.

Het kan best zijn dat een boek als De Nadagen van Pilatus - veel meer ‘uiterlijke constructie’ immers dan bijv. Ina Damman - over tien jaar voorgoed vergeten zal zijn, terwijl Ina Damman over honderd jaar met verrukking teruggevonden wordt als een bewijs hoe ver men in Holland in de eerste helft van de 20e eeuw reeds was in ‘innerlijke psychologie’ van de opgroeiende jeugd. Dit al of niet ‘blijven’ berust in vele gevallen op toevalligheden. Waarom is Byron gebleven, terwijl men hem toch ook niet meer leest, en zijn Lewis en Maturin curiosa geworden voor de snuffelaar in oude boeken? Het ‘alles kunnen’ van Vestdijk is voorwaar niet gering; - alles kun-

[p. 384]

nen en toch voorbijgaan, welk een romantische grootheid voor een kunstenaar!

Als Pilatus later herlezen zal worden, zal het waarschijnlijk zijn als: ‘dat abjecte boek waar men vroeger zo boos over is geweest’. De journalisten van de morele herbewapening, de christelijke vooral, hebben bepaald ongelijk gehad met zó te toornen over deze wonderlijke fantasie, waarin het Vestdijk behaagd heeft de Evangeliën voort te zetten met Suetonius. Vooral pogingen tot broodroof, aansporingen om de schrijver zijn post te ontnemen aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn zo heel dom, behalve provinciaal en laag. Men kan op die manier hoogstens een soort martelaarschap bijbrengen aan iemand, die volstrekt niets in die richting ambieerde, en een zeer ongezonde nieuwsgierigheid wekken voor een boek, dat nooit zó ongezond is als de verontwaardigde moralist het wel wil; - wat allemaal bevorderlijk is voor schrijver en boek, terwijl de razende alarmist er altijd een beetje mallotig bij komt te staan.

Het is ongepast van Vestdijk dat hij dit veel meer Suetoniusachtige dan Evangelie-achtige boek schreef, dat, beter nog dan de ‘nadagen van Pilatus’, de ‘nawerking van Jezus’ had kunnen heten. Nietwaar, hoe kòmt zo'n man, zo'n romanschrijverd erbij, om Maria Magdalena te laten beminnen door Pilatus, van deze weer te laten afnemen door Caligula, om Caligula jaloers te doen zijn van de wondermacht van de gekruisigde, als was hij Nietzsche in de rol van Zarathustra of de hoofdpersoon van een of andere ‘creepy story’, nauw verwant aan het talent van een H.-H. Ewers. Waarvoor die wonderlijke salade, die o, gruwel - als altijd bij die ellendige Vestdijk! - neerkomt op een obscuur en klefferig spel met dood en sexualiteit?...

Zeker, dat alles is heel erg. Zo erg, dat ik het zelfs niet ondernemen zal de verbolgenen uit hùn zelfverzekerdheid tot andere gedachten te brengen en te praten over bijv. de ‘souvereine rechten van de kunstenaar’, - ander geloof. Alleen: wanneer zij zelf hier dan zo'n hinder van hebben, waarom niet bij

[p. 385]

twee eenvoudige middeltjes baat gezocht? Het eerste is: dat abjecte boek ongelezen te laten (was dit dan niet het moment voor een zoveelste herlezing van de Evangeliën zelf of van Paulus, van Augustinus of Thomas à Kempis?). Het tweede is: het wèl te lezen, maar tot zichzelf te zeggen: ‘aangezien dit alles niet waar kàn zijn, aangezien op de millioenen mogelijkheden ten opzichte van deze drie personages (Maria Magdalena, Pilatus en Caligula) immers maar één kans, neen, minder dan één kans bestaat, dat de romanciersfantasie van Vestdijk raak geschoten kan hebben, laat ons gerust aannemen dat deze ongezonde fantasie een andere Maria Magdalena betreft, een andere Pilatus, een andere Caligula en zelfs een andere Jezus’. (Zo troostte Samuel Butler zich toen hij Goethe's Wilhelm Meister ongenietbaar bevond: ‘Ik heb bij herhaling en ernstig geprobeerd, but it must have been some other Wilhelm Meister by some other Goethe’.)

Dit alles gezegd zijnde, en de moraal de moraal latende om tot de literaire waarden terug te keren: dit boek is toch ook een uitstekend boek. Het is een roman die volkomen op Vestdijk's gewone peil staat, en dus, binnen de nederlandse literatuur zeker, tot het superieure moet worden gerekend. In tegenstelling met competenties als die van de bekende hispanist dr Geers, die één kolommenlange kreet van bewondering slaakte over Vestdijk's Greco-roman Het Vijfde Zegel, heb ik dat boek altijd gevonden benéden Vestdijk's peil: veel te zwaar gereconstrueerd, geremd door de overdaad van details, met een ‘inhoud’ die door ⅕ van de tekst veel harmonischer tot uiting zou zijn gebracht. Kortom, ik vond die historische roman, ondanks al Vestdijk's gaven, traag en taai. Het ‘grote publiek’ schijnt er anders over gedacht te hebben, want, in tegenstelling met Vestdijk's ander werk, werd juist dit boek een succes voor de boekhandel. Men heeft het terecht vergeleken met de vervelende Feuchtwanger, maar zeer ten onrechte daaraan toegevoegd dat Vestdijk dus een hollandse Feuchtwanger was, alsof dit succesboek zijn ware talent aangaf. Veel meer dan met Feuchtwanger kan men Vestdijk met Kafka vergelij-

[p. 386]

ken. En als men dit nieuwe boek, deze reconstructie van de oudheid, zoals men zulke arbeid oppervlakkig toch wel noemen moet, weer aan voorgangers wil toetsen, dan denkt men al hee gauw aan Couperus; aan de Couperus van de Heliogabalusroman De Berg van Licht vooral, ook wel een beetje aan die van De Komedianten.

Is in deze prestatie Vestdijk minder dan Couperus? Dit is een zaak die niet beredeneerd kan worden; dit is volkomen een kwestie van smaak. Couperus heeft voor, dat hij breder en losser vertelt, meer spelenderwijs zijn sfeer schijnt aan te brengen en zijn personages opbouwt, Vestdijk is ‘klinischer’, in sommige opzichten dieper en vernuftiger; moderner en subtieler wat de psychologie betreft. Maar vooral, vanuit het standpunt der ware weldenkenden bekeken, voor wie hier twee a-morelen of immorelen aan het woord zijn, hij is veel meer een ‘pestkop’. Verreweg het sterkste personage, het personage dat men ‘ziet’, dat ‘leeft’, waar men ‘omheen loopt’ en dergelijke criteria uit het recensentenbargoens, is Caligula. De groeiende krankzinnigheid van deze figuur is door Vestdijk meesterlijk aangegeven, maar vooral in de vondsten die deze krankzinnige doet, triomfeert Vestdijk, en dit nu doet men niet zonder een zeer diep behagen in een dergelijke figuur. Een ernstig criticus - waarmee ik de precieze tegenstelling genoemd wil hebben van de verbolgen ernstige burger - zou eens moeten nagaan hoe vaak het motief kwellingen en martelingen bij Vestdijk voorkomt. In zijn korte verhalen al, waarin Drie van Tilly* op de uiterlijkste en goedkoopste wijze de marteling, Een, twee, drie, vier, vijf1 op de intiemste en verfijndste wijze de kwelling vertegenwoordigt. De Grecoroman speelt ‘als vanzelf’ in het Spanje van de Inquisitie. De nadagen van Pilatus vallen als vanzelf onder de regering van een sadistische gek, die de ereplaats inneemt in een indrukwekkende reeks van keizerlijke sadisten.

[p. 387]

Ik heb mijn bezwaren tegen dit boek: aesthetische en technische. Ten eerste: het is ook Vestdijk niet gelukt - evenmin als Couperus! - om volkomen zichzelf te blijven in deze ‘reconstructie van de oudheid’; zo gezien zijn Ina Damman en Else Böhler dus voor mij onbetwijfelbaar superieur. Ten tweede: hoewel het verhaal hier veel meer opschiet, veel minder bezwaard wordt door opgegraven details, is het naar mijn smaak nòg te geremd, te overladen en dus te lang, en het zou gewonnen hebben als het bijna de helft zo kort was geweest. Ten derde: Vestdijk's vindingrijkheid op zichzelf is een gevaar voor hem; hij ‘laadt’ zozeer elke bladzij, dat er in zijn boeken geen plaats meer is voor de natuurlijke banaliteit van het leven die aan de grote momenten juist meer reliëf en waarschijnlijkheid verleent. Er is bij Vestdijk een kreun, een kramp, een psychologische kronkel op iedere bladzij, en wat in een roman nu eenmaal geschreven moet worden om de lezer verder te voeren maar op zichzelf te worden vergeten, wordt bij hem opdringerig - zonder dat het erin slaagt niet te worden vergeten. Het tracht te concurreren met de grote momenten, verontrust en vermoeit de lezer, zonder veel meer resultaat, tenslotte, dan dat de grote momenten erdoor beklemd worden, dan dat deze meer moeite hebben zich eruit los te maken.

Maar, ook wanneer deze bezwaren volop gegolden hebben, dan blijft nog over wat Vestdijk bereikt heeft. Zijn Caligula is volkomen geslaagd, ook al zou hij met de historische Caligula niet veel meer dan het keizerschap en de waanzin gemeen hebben. De man die deze figuur kon maken, is een eersterangs-romancier, en in deze vergrote en geraffineerde pestkop - want Caligula is overtuigender wanneer hij sart dan wanneer hij martelt - leeft (zoals men in het grote gedicht Dsjengis open-top de ‘vernieler’ Slauerhoff herkent) de pestkop Vestdijk. Ik geloof allerminst dat hij het erop heeft toegelegd, maar àls hij dat had gedaan, dan had hij de eenvoudige weldenkenden en oprechte vromen ook inderdaad geen pesteriger en pestilenter fantasie kunnen voorleggen dan de geschiedenis die hij hier ‘bedacht’ heeft.

[p. 388]

Misschien zal de morele herbewapening vroeger of later toch gedaan krijgen dat hij gevierendeeld wordt. En dat zou dan het passende einde zijn van het jongetje dat in het museum Sint Sebastiaan zo indrukwekkend vond. Sint Sebastiaan Vestdijk.

Tussen Van Oudshoorn, Bordewijk en Vestdijk bestaat ongetwijfeld verwantschap in ‘mentaliteit’, tussen de twee laatsten, die moderner zijn, ook ‘technisch’. Het is dus geen toeval dat Vestdijk tot de eersten behoorde die in de lang-miskende Bordewijk - ook Van Oudshoorn heet trouwens miskend - een schrijver van werkelijke betekenis, niet alleen van bizarre ontspanningslectuur, erkenden. Er is in deze bizarheid, die bij allebei met zulke onomfloerste beelden bereikt wordt, een overeenkomst en een verschil dat men ook in de schilderijen van de moderne schilders Pijke Koch en A.C. Willink kon waarnemen. Waar Koch zijn spookachtige sfeer, zijn ‘réalité fantastique’ bereikte door toch uiterst gaaf geschilderde objecten en mensen, vrij eenvoudig van kleur en glad van contouren, werkte Willink, misschien onzekerder maar zeker gevarieerder en fantasierijker, met giftiger kleurtjes en grilliger vormen, zonder toch allerminst het principe van de helderheid te verraden. In deze verhouding doet Bordewijk aan Koch, Vestdijk aan Willink denken. Ook de fantasie van Vestdijk is veel rijker dan die van Bordewijk, hoewel Bordewijk zich toch veel bewuster op het fantastische toelegde. En ook hier is Vestdijk de meer gevarieerde, terwijl Bordewijk door zijn betrekkelijke beperking een hechter, zelfs machtiger in druk maakt. Zeker in de roman Karakter, die als Bordewijk's meesterwerk mag worden beschouwd.

Nooit nog - zelfs niet in Bint - heeft Bordewijk zich een zo goed verteller betoond als in dit boek; men weet verder dat hij het hier klaarspeelde zoveel menselijks te mengen door zijn fantastische figuren, dat dit verhaal een derde dimensie rijk werd, die aan zijn vorige verhalen ontbrak. Karakter is zoveel eenvoudiger van verhaaltrant dan Pilatus, zo meeslepend en toch zo stoer, dat het als ‘leesboek’, om het expres kinderlijk

[p. 389]

te zeggen, die andere goede-roman-van-het-seizoen overtreft. Er zijn andere dingen over te zeggen, maar daar het boek hier reeds besproken werd, laat ik het bij deze summiere aanbeveling.

*In de bundel De Dood betrapt.
1In de bundel Narcissus op Vrijersvoeten (ook in de bloemlezing De korte baan).