[p. 172]

André Gide: OEuvres complètes VII, VIII

Het zevende deel van deze publicatie opent met een werk dat tot dusver altijd als een hors d'oeuvre in het werk van Gide beschouwd werd, de Souvenirs de la Cour d'Assises. In 1912 lid van de jury geworden te Rouaan, zien wij Gide het ‘onmenselijke’ standpunt van de symbolisten verlaten (die al een grimas maakten toen zij een realistische titel waanden in de Voyage d'Urien), en zich openlijk interesseren voor problemen van maatschappelijke aard. Thans, na de Voyage au Congo, meer nog na zijn toetreden tot het communisme, krijgen deze bladzijden een nieuwe betekenis. Toch hoeft men zich niet te vergissen: de belangstelling van het jury-lid Gide is minder sociaal dan psychologisch, geldt minder de problemen der mensheid dan die van de mens. Het is dezelfde belangstelling die hem later drijven zal de mysterieuze gevallen van misdaad en andere aberraties uit de krantenkolommen te verzamelen en uit te geven onder het bijbelse motto ‘Oordeelt niet’. Enige critici, vol ijver om inzake literatuur goed te ‘onderscheiden’, hebben op dit motto geantwoord met het schoolmeestersoordeel dat Gide, als eerbiedwaardig schrijver, zijn reputatie te kort deed met dergelijke werkjes. De bekrompenheid van het standpunt, de angst van wie niet veel heeft te verliezen, zijn voor deze critici, niet voor Gide.

De Souvenirs worden gevolgd door de roman Les Caves du Vatican, een der schitterendste gideana (ondanks de serieuze schoolmeestersgeesten alweer die er nog altijd door gestoord worden). De spitsvondigheid, de humor, de irrealiteit van gegeven en uitwerking, deden de auteur aan dit boek de ondertitel ‘klucht’ geven, hoewel het kluchtige er te genuanceerd in is - en met een vervelend woord: te diep - om de qualificatie niet verdacht te maken. Lafcadio is een creatie in de franse literatuur, meer nog dan zijn fameuze ‘acte gratuit’ op zichzelf, die, uit Rusland ingevoerd, feitelijk in Le Prométhée mal enchaîné al spontaner en juister bedreven was. Ik voel voor de theorie van iemand die in Les Caves, lichter en ogenschijn-

[p. 173]

lijk nonchalanter, maar soepeler en boeiender geschreven dan Gide's vorige verhalen, de weldoende invloed meende te ontdekken, niet van de Russen of van Dostojevsky in de eerste plaats, zoals men op enige uiterlijke details afgaand zou menen, maar van Stendhal. Lafcadio is een personage in de lijn van Julien Sorel, van een personage van Alexandre Dumas, dat Gide zelf wellicht onbekend is gebleven: de jonge Gilbert uit Joseph Balsamo. Het feuilletonistische gemak waarmee sommige situaties hier worden gecreëerd, opgelost en weer aangebracht, onderstrepen deze vergelijking; maar zij passen volkomen in het irreële karakter van heel het werk van Gide, dat ook bij quasi-reëler gegevens (als die van L'Immoraliste en La Porte Étroite) overheerst. De, als men wil, ‘drakerige’ manier waarop Lafcadio voor het eerst aan Julius de Baraglioul verschijnt, is werkelijk niet minder verantwoord dan het opdoemen van de ‘immoralist’ Ménalque achter Michel, wanneer deze, ook al zeer toevallig, in een van zijn zakken een schaartje terugvindt waaraan voor hem ingrijpende problemen zijn vastgeknoopt.

(Het is hier misschien niet misplaatst eraan te herinneren dat in ons land - zij het dan met een achterstand van dertig jaar - binnenkort een vertaling van L'Immoraliste verschijnen zal, van de hand van H. Marsman.)

Na Les Caves is de onuitgegeven lezing over Mallarmé en Verlaine, hoewel vol subtiele bijzonderheden, wel van een zeer gematigd belang. Het bekende artikel uit Incidences, waarin Gide de tien franse romans opsomt die hij zou meenemen naar het ‘eenzame eiland’, volgt; verderop de twee voortreffelijke artikelen over Théophile Gautier en Baudelaire met hun, voor ons gevoel, onfeilbare waardebepaling.

Vóór men aan de onuitgegeven dagboekbladen toe is, krijgt men dan La Marche Turque, in werkelijkheid uit ditzelfde dagboek losgemaakte, hoewel voor de publicatie opgewerkte, bladzijden, betreffende een reis die Gide in April en Mei 1914 in Turkije maakte, dus kort vóór de grote oorlog. Het is merkwaardig te zien hoe weinig Gide voor Constantinopel voelt,

[p. 174]

dat in de literatuur als een soort oosters paradijs was ingevoerd door Pierre Loti; voor Gide scheen Noord-Afrika het verlangen naar exotiek ruimschoots te hebben bevredigd. Maar in ditzelfde verband kan het de moeite lonen de muziek van Gide's proza te vergelijken met die van Loti, om tot de slotsom te komen dat Gide, zoveel soberder en beheerster, van de twee toch verreweg de grootste ‘musicus’ is; de wulpswiegende cadans en melodie van Loti doen goedkoop aan voor wie door deze bekoring doordrongen werd. ‘Politiek’ heeft Gide niets gezien dan één uitgeputte soldaat en Enver Bey aan een station; dat hij de Turken een bij uitstek lelijk ras vindt is ook meer van aesthetische dan van sociale betekenis.

Het Journal (van 1912-1914): een zestigtal bladzijden nog in deel VII, loopt in het VIIIe deel over, dat er bijna exclusief door gevuld wordt. Het grote belang van dit VIIIe deel is niet alleen het volume van de onuitgegeven dagboekbladen, maar het feit dat zij voor het grootste deel gedurende de wereldoorlog werden geschreven. Wat aan de oorlog voorafgaat, doet voornamelijk voelen hoezeer een kunstenaar tijd nodig heeft om zich te vormen; om zich te observeren: in de literatuur om hem heen en in het eigen scheppingsproces; de werkzaamheid van zijn geest, en zijn vermoeidheid en twijfel, in de tijd van incubatie en afwachten. Penetrant als altijd, brengt Gide, ondanks een ‘ik’ dat bijna irriterend terugkomt en naar aanleiding van duizend nietsjes, de lezer langzaam maar zeker onder de betovering van zijn manier van zien en opschrijven: bedachtzaam en deskundig, ‘wetenschappelijk’ haast maar altijd leerzaam, en nooit vervelend, ondanks de ogenschijnlijk onbeduidende details. Hier tussendoor de episode (22 Juni tot 20 Juli 1914) van het spreeuwtje dat hij uit het nest gevallen vindt, met toewijding groot brengt en later door zijn katten ziet verscheuren, als een meesterstuk van delicate beschrijving: uit het verdere dagboek gelicht en achter elkaar afgedrukt zou deze episode een novelle vormen van de meest roerende eenvoud. (De Dood van mijn Poes, van onze Van Looy, is hiernaast eenvoudig een bravourestukje.)

[p. 175]

Als de oorlog dan komt, krijgt men, na de opwinding van de eerste bladzijden, van deze kunstenaar bij uitstek de grote les van: wat is een kunstenaar in dergelijke omstandigheden? Men maakt dag aan dag mee hoe ijl en teer zijn bestaan was, hoe hij door dit soort kwelling nagenoeg totaal wordt tenietgedaan. Gide heeft zijn plicht vervuld van frans burger en medemens in een home voor gewonden, de Foyer Franco-Belge - ‘travail intense au foyer’ - maar slechts met de grootste moeite, en dan nog voelt hij het zich aanrekenen als een ondeugd, kan hij enkel tot lezen komen; hij moet tegen de stroom inzwemmen van de grote gemoederen, die het een schandaal achten als men over iets anders dan de oorlog praat. Het afwachten van de kunstenaar betreft nu niet alleen de komende inspiratie; de kunstenaar doet meer dan kwijnen, al heeft de burger misschien recht gehad op enige trots over het nut waartoe hij in staat bleek. Eerst langzamerhand - als het in de Foyer ook al verkeerd is gelopen - begint Gide het contact te herkrijgen met pen en papier: in een christelijke terugval eerst onder de oorlogspsychose - want vooral achteraf gezien kan men moeilijk anders oordelen over de notities in het aparte ‘groene cahier’, die ook reeds eerder gepubliceerd werden onder de titel Numquid et tu - daarna in, voor het eerst, directe mémoires (de behoefte het leven achter hem te overzien, die het ontstaan ten gevolge zou hebben van het beroemde Si le Grain ne meurt...).

Men kan niet zeggen dat Gide's aantekeningen, de politiek en het front betreffende, van belang zijn; enige echo's, soms uit de krant, enige discussies met vrienden; daartussen, als verfrissing, het terugvinden van een boek als The autobiography of Mark Rutherford... Een gerechte afkeer van de lage propagandamiddelen tegen Duitsland, waarnaast toch altijd nog voldoende patriotisme. Ofschoon een Amerikaan er grote sommen voor over heeft, zoekt men tevergeefs een kind om als bewijs te dienen voor de duitse wreedheid. Cuverville wordt bedreigd en Gide voelt het als zijn verantwoordelijkheid daar te blijven; als hij dan eindelijk weggaat, maakt de stationschef

[p. 176]

een toespeling op zijn lafheid en hij vaart tegen hem uit. Er zijn andere ‘oorlogsanecdoten’, niet van meer betekenis misschien, maar soms schilderachtiger; er is een zeer goed portret van J.C. (Jean Cocteau), die zich amuseert bij het Rode Kruis, en die Gide sterk op de zenuwen werkt; verderop een grappige kijk op de engelse criticus Edmund Gosse, een niet minder psychologisch raakschot op J.E.B. (Jacques-Émile Blanche); uitstekende bladzijden over de hond Toby, die gedurende de oorlog dit leven verlaat. Wat belangrijker blijft dan alles, in dit bestaan en onder deze belichting, is niettemin als men ziet hoe Gide met moeite uit zijn ‘impasse’ raakt, met het proberen van zijn mémoires: ‘Men schrijft, men denkt alleen goed over de dingen, waarbij men geen persoonlijk belang heeft. Ik schrijf deze mémoires niet om mij te verdedigen. Ik behoef mij niet te verdedigen, omdat ik niet word beschuldigd. Ik schrijf ze alvorens beschuldigd te zijn. Ik schrijf ze opdat men mij beschuldige’.

In het cahier Numquid et tu grote variaties op het thema ‘Wie zijn leven verliest, zal zijn leven vinden’. Het is als gedicteerd door de wanhoop van de gecultiveerde mens, die alle cultuur om hem heen ziet bezwijken. Maar er is genoeg in om een communistische interpretatie achteraf te rechtvaardigen. Als Gide het bijbelwoord aldus verklaart: ‘Zeker, eerst in het volstrekte verzaken overwint het individualisme, en het afzweren van zichzelf is het toppunt van zelfbevestiging’, denkt men aan zijn verklaring op het congres voor de verdediging van de cultuur te Parijs, van Juni 1935: ‘Ik denk er niet aan mijn individualisme voor het communisme op te geven; ik reken juist op het communisme om mijn individualisme te verrijken’.

Het cahier Numquid et tu, in een tijd geschreven, waarin de politieke nood al het andere verdrong, is het bewijs bij voorbaat, dat het communisme voor Gide een religieuze zaak zou zijn.

Het deel eindigt met Feuillets, met de inleiding tot de brieven van de in de oorlog gevallen, gelovige luitenant Dupouey (be-

[p. 177]

langrijker voor de nagedachtenis van de gevallene dan voor Gide), en met twee brieven aan Marcel Proust, waaruit blijkt hoe Gide hem - in 1914 - voor een onbelangrijke mondain hield wiens literatuur hij wantrouwde. Bij nader inzien blijkt hem zijn vergissing, hij maakt oprecht zijn excuses, wordt geestdriftig en dringt sterk bij Proust aan, om zijn werken te krijgen voor de Nouvelle Revue Française. Het zijn van die kleine trekjes uit de literatuurgeschiedenis, die de schande worden van geringere geesten, maar die de grotere nog tot eer strekken, - ongerekend nog de pittige anecdotische bijsmaak.