Franz Hellens: La mort dans l'âme

Deze lange novelle is voor het werk van Franz Hellens zo representatief, als een enkel specimen het voor een zo veelzijdig oeuvre als het zijne vermag te zijn. In alles wat Hellens schrijft, ‘réalité fantastique’ of gewoon realisme, grof en grotesk vlaams of meer beheerst frans, autobiografische episode of surrealistisch verzinsel, proza of poëzie, vindt men onvermijdelijk enige elementen zonder welke hij niet zichzelf zou zijn: een soort grijze schakering in alle kleuren die hij gebruikt, een uiterste gevoeligheid die voortdurend schijnt te trillen, zozeer dat het meest beheerste kunstwerk waartoe hij in staat is (en uiterlijk brengt hij het in de beheersing heel ver), toch een indruk blijft geven van een even bewogen foto; een gerichtheid op het leven die in wezen nooit anders is dan ‘gewond’, vol ‘deernis’, wat men in Nederland met vaak al te grote bevrediging karakteriseert als ‘schrijnend’.

La Mort dans l'Âme is de door-en-door hellensiaanse lezing van een auto-ongeluk, dat uit een poging tot verleiding, en van een menselijk drama, dat uit het auto-ongeluk voortkomt. Het jonge meisje ‘de très petit monde’ dat Hilda heet

[p. 171]

en dat, jong, knap en bloeiend, vol zelfverzekerdheid nog, de voorstellen weigert van haar directeur, wordt na het auto-ongeluk, waaruit zij mank en in het gelaat verminkt tot het leven wordt teruggebracht, alleen nog maar bezeten door de vraag, of zij als vrouw opgehouden heeft begeerlijk te zijn. Zij is het die nu de directeur vervolgt - op een overigens nogal mysterieuze manier - en tenslotte, als zij aan den lijve ondervinden moet, dat haar illusie verkeerd is, zakt zij in het enige einde, dat de schrijver voor zijn opzet en haar mogelijk heeft gemaakt: zelfmoord. Naast dit drama wordt dat van haar ouders, die in haar alleen nog maar het slachtoffer kunnen zien en die voor haar dus onbewust tot de onverdragelijkste getuigen worden en de onoverkomelijkste hindernissen voor haar nieuwe bestaan, met dezelfde delicate en rake trekken aangegeven. Er is grote soberheid in de uitvoering van dit verhaal, die door Hellens' bijzondere gevoeligheid toch voortdurend schijnt te worden weersproken; de ‘muzikaliteit’ van zijn stijl werkt de lijntekening tegen, die hij zich schijnt te hebben opgelegd. Het geheel is aangrijpend ‘en sourdine’; het is of het verhaal zelf een knak heeft gekregen, alsof de invalide die er het middelpunt van uitmaakt, het tot in iedere voeg beheerst. Zo beschouwd is het van een meesterschap zoals men soms bij Schnitzler aantreft, vooral in de langere novelle die het tijdsverloop van een roman weet te verenigen met de afgerondheid van het korte verhaal.

De firma Boucher, die dit verhaal als derde deeltje van de serie Folemprise heeft uitgegeven, verloochent ook ditmaal niet het even opmerkelijke als smaakvolle karakter, dat deze serie nu reeds vertoont: in een sierlijk klein formaat, met een scherpe kleine letter gedrukt door Enschedé en opgeluisterd door zeven geslaagde vignetten van Elisabeth Ivanowsky, is het een boekje, dat ‘zichzelf geworden’ schijnt tot in ieder onderdeel.