Claude Farrère: Les quatre dames d'Angora

In deze tijd waarin gevarieerde soorten van romanvernieuwing om het hardst tegen elkaar in schreeuwen, is het niet onaardig soms een boek in te zien van de oude garde, al of niet de l'Académie Française. Een nieuwe roman van Claude Farrère (eens luitenant-ter-zee Charles Bargonne, dienende onder commandant Julien Viaud, modeste alter ego van Pierre Loti) is toch nog heel iets anders dan een roman van Bourget of Bordeaux; met Loti behoort Farrère tot die enkele gelukkigen: grote zeevaarders en globe-trotters, die het exotisme in de franse literatuur brachten, weliswaar lang na Chateaubriand, maar ook met onvergelijkelijk meer succes ‘in ruimere lezerskring’. Sindsdien is het exotisme een zaak geworden van iedereen: men heeft het superieure boek gekregen van de milliardair in de luxe-trein (Barnabooth), maar ook de madonna van de sleeping-car (le slipèng) van de meer-dan-ieder-ander-populaire Dekobra. Daartussenin: Paul Morand, diplomaat en modernist, de halve vulgarisator, een zo moeilijk en toch zo prikkelend auteur, iemand die ook als modernist niet alleen representatief maar vol talent was, en die nu de journalistieke ‘sous-produits’ van zijn eerste reputatie onvermoeid voortproduceert. Claude Farrère zou misschien schrikken als men hem zomaar zonder waarschuwing in deze wereld bracht. Hij toch is allerminst een modernist; zijn exotisme leek destijds wel hard en nieuw na het verdroomde muzikale proza van zijn éne voorganger-in-Constantinopel, maar die dan ook zijn oudere-aan-boord was, Loti; maar Loti schrijft voor hem dan ook een proza zonder weerga, is een schrijver, dichter, denker, reiziger

[p. 111]

en persoonlijkheid zonder weerga, heeft als ‘meester’ misschien één evenknie: de even prachtig-frans schrijvende Pierre Louÿs, maar is verder een legendarische figuur geworden waarover Claude Farrère nog maar schrijven kan als de oude Commynes over Saint Louis. Constantinopel en Japan zouden voor Frankrijk misschien niet bestaan hebben zonder Aziyadé en Les Désenchantées, zonder Madame Chrysanthème en La Troisième Jeunesse de Madame Prune; tenzij daarna - ook zonder Loti - Farrère gekomen was: met Les Civilisés (dat verreweg zijn beste boek blijft en in die tijd Paul Morand in decadent cosmopolitisme vooruitliep), met L'Homme qui assassina en natuurlijk met het ietwat heroï-komische La Bataille. Farrère mocht minder geniaal zijn, minder prachtig prozameester dan Loti, hij had een allergelukkigst talent, hij vertelde boeiend en aangenaam, en hij wist van wat zijn zeevaarderschap hem bood evenzeer te profiteren als wie ook: op zijn - toen zo nieuwe - manier gaf hij een portret van Saïgon, van Constantinopel, van Japan, waarmee de franse lezer, ook na Loti, rekening moest houden. De eigenlijke verhalen bij Loti waren altijd uiterst eenvoudig: meer dan een liefdesavontuur gedurende een ‘escale’ was het feitelijk nooit; bij Farrère waren ze, ofschoon bijna even ongezocht, toch wat gecompliceerder; er gebeurde iets in, er was een drama met enkele conflicten, iets dat het midden hield tussen de avonturenroman en de ‘franse roman’ van toen.

Door dit nieuwe boek, dat ons weer in Turkije brengt, wordt men dubbel verleid om te zien hoe Farrère zich in de onbarmhartige nieuwste tijd handhaaft. Men wist dat hij steeds meer een gewoon, een middelmatig vlot romancier was geworden, maar het onderwerp scheen hem zijn revanche te kunnen geven, ook na herhaalde commerciële prestaties. En het is wonderlijk hoe juist dit boek een niets ontziend licht terug werpt over alles wat deze auteur ook in zijn glorietijd heeft kunnen publiceren. Les Quatre Dames d' Angora is voor wie ook nog maar één illusie had, even moordend en troosteloos als de sfeer, die Farrère van het nieuwe Turkije (ondanks alle sympa-

[p. 112]

thie!) geven wil. Deze roman is als reportage inferieur aan het onderzoek, dat Myriam Harry naar de zeden van de ex-haremdames heeft ingesteld, en als ‘gewone roman’ zo gewoon, zo beneden het realisme zelfs, zo vol traditionele gebeurtenisjes, die met een cocasse parfumeurselegantie worden voorgedragen en dan nog volgens het recept van ‘vijf zinnen zijn altijd beter dan een’, dat men er een nieuwe school naar zou kunnen noemen, die het banalisme heten zou. Wat aan stadsbeschrijvingen in dit boek voorkomt is niets, vergeleken zelfs met L'Homme qui assassina; zowel Angora als Stamboel bestaan geen ogenblik. De psychologie is alleen volkomen raak binnen het strengste banalisme. Er komt een modern schrijver in voor: ‘le dernier prix Stendhal’, die door Farrère dan ook veracht wordt, op een manier die hem zelfs niet meer zou releveren na een onverhoopte ‘prix Loti’; er komt daarentegen een verouderend frans chirurg in voor, die alle sympathie van de schrijver meekrijgt en door hem zelfs voor een homme de génie wordt aangezien, zonder dat de lezer iets anders in hem herkennen kan dan het toonbeeld van de bekrompen franse burger; en tenslotte zijn er de turkse nieuwe dames, die zowel in adeldom als in opgewekte kout in niets meer schijnen te verschillen van de ergste specimina van mondaines à la mode de Paris. Een van deze dames pleegt aan het eind, om psychologisch nagenoeg ondoorgrondelijke redenen, zelfmoord, maar zij doet het keurig, en al lezend in een franse roman over oude turkse kerkhoven, als het niet van Farrère zelf is, dan toch zeker van Loti. De andere dame ziet zich daarop verhinderd om gevolg te geven aan haar voornemen met de beroemde chirurg te huwen, dit om zowel familiale als religieuze als patriotse redenen, en er is een afscheidsscène precies aan het slot van het boek, waarop Wilhelmine Heimburg trots had kunnen zijn. Deze romankunst is vooruit verzekerd van alles, en het verwachte effect vooral blijft nooit uit: twee mensen staan in een gevoelsverwikkeling enkel onder het maanlicht, en niettemin ziet de een ‘de lippen van de ander verbleken onder haar verf’ en een ogenblik later ‘een nuance van karmijn opkomen op

[p. 113]

haar discreet van rouge voorziene wang’. Verreweg het belangrijkste bij dit soort lectuur is: na te gaan waaruit de onloochenbare boeiendheid bestaat van de roman voor typistes, en voor deze qualiteit verdient Farrère ook ditmaal ieder compliment. Maar bedroevender wordt het als hij met dit boek zijn Désenchantées had willen geven, waar het alle schijn van heeft: evenals zijn ‘meester’ moet hij de visie van zijn rijpere leeftijd hebben willen verwoorden op zijn ‘tweede vaderland’. Het verschil is dan wel groot, niet omdat de roman voor luie dames zoveel verhevener zou zijn dan het soort hierboven vermeld, maar omdat men dan opeens ziet hoezeer Loti altijd superieur was: het proza van Loti, ongeveer van alle intelligentie gespeend, was altijd een wiegende, woelende muziek, tussen melancholie en slaap in vervoerend zelfs. Het boek van Farrère, bij deze graad van natuurlijk schrijverschap, bereikt qua ideeën het peil van een provinciaal weekoverzicht en voor de rest de vindingrijkheid van letterlijk iedere romanfabrikant, die zich met diep geloof aan zijn bestaande cliëntele overgeeft.