Marcel Jouhandeau: Monsieur Godeau Marié

Ieder boek van Marcel Jouhandeau brengt een nieuwe moot aan van een bijzondere wereld. Jouhandeau is een ‘écrivain avec un monde’, zoals men zegt; en deze ‘monde’, die aanvankelijk verwantschappen vertoonde met die van Jules Renard (in Les Pincengrain) heeft zich spoedig geconsolideerd tot iets geheel eigens, iets dat wel alles met deze tijd te maken heeft, met de hedendaagse mode zelfs in de literatuur, maar dat sterk en authentiek zichzelf geworden is en dit nu onveranderlijk schijnt te blijven. Een schrijver als Jouhandeau wordt veel geacht en eigenlijk weinig gelezen en geen wonder, hij is voor het minst genomen moeilijk; hij is zelfs te beschouwen als een auteur voor ingewijden; evenals Joyce zou hij fei-

[p. 114]

telijk al een dik boek nodig hebben door een uitlegger die een speciale studie van hem heeft gemaakt, terwijl ook een repertorium of catalogue raisonné van zijn personages van lieverlede zich in de lucht samenpakt. Met dat al wordt ook de gewone lezer die zich met toewijding aan deze literatuur overgeeft, meer dan gewoon beloond; men moet zich ingraven en zich aan de onderaardse gangen, die dikwijls angstig veel van een doolhof hebben, wennen, maar het is geen ijdel spel, als bij zovele andere auteurs voor wie Jouhandeau een ideaal en bijkans onovertrefbaar meester moet zijn, die hem vurig moeten bewonderen of benijden, omdat hij ook hun ‘wereld’ tot volmaakte uitdrukking heeft gebracht, omdat wat bij hen op zijn best grillig gekleurd ectoplasma bleef, bij hem tot een bijzonder, maar scherp en diep leven kwam.

Zijn stijl is langzamerhand toch soberder geworden; het pittoreske detail heeft zich bij hem losgemaakt van de precieuze humor à la Jules Renard. Ook hier leest men nog: ‘Er is een witte veer in mijn blik die zich op de hoeden der voorbijgangers zet’, maar enkel bij hoge uitzondering. In Monsieur Godeau intime was de wonderwereld hermetischer dan hier; in Monsieur Godeau Marié schijnt de schrijver zijn voornaamste kracht te hebben gezocht in het aforisme, en er zijn bladzijden achtereen die uit algemene waarheden bestaan, subtiel geformuleerd, tenslotte altijd teruggebracht tot de voor buitenstaanders onwezenlijke realiteit van de ‘ik’ die van zichzelf ook ‘M. Godeau’ zegt, maar losstaand daarvan even genietbaar. (Er zijn misschien lezers die een huwelijk-in-aforismen kunnen genieten in dit boek, nauwelijks minder dan in Claire van de huwelijksspecialist Jacques Chardonne.) Jouhandeau slaat een brug van de opmerkers-literatuur à la Jules Renard naar de dromenwereld van de surrealisten; met andere woorden, hij zou, ondanks zijn onvergelijkelijk grotere intelligentie, evenals Ribemont-Dessaignes, voor die school een grote verwante ziel hebben kunnen zijn (en de ‘poëzie’ van zijn bijzondere sfeer gaf hem alles mee in die richting) als hij zich tenslotte niet zo trots buiten alle betrek-

[p. 115]

kingen met het freudiaanse gehouden had, zich niet had georiënteerd naar toch een eigen logica, naar verklaringen van dingen, die door de school als poëtische requisieten, mysterieus en daarom van betekenis, moesten worden gebruikt en bemind zonder meer. M. Godeau is een groot voeler, maar niet minder een groot denker voorwaar; men zou hem met M. Teste willen vergelijken, wat de subtiele werkingen van zijn brein betreft, maar zijn gevoelswereld is veel meer verwant aan die van een Willem Mertens, als men denken wil aan een Willem Mertens die zijn ellende uit alle kracht bestrijden en versieren zou met zijn ‘poëzie’. Men stikt niet in de wereld van Jouhandeau, men voelt en begrijpt en geniet soms, terwijl men weet dat niets werkelijk verklaard zal worden, dat onder iedere ontdekte laag immers een nieuwe laag van grauw geheim wacht, dat men tussen symbolen en wolken in dit leven blijft tasten, met een aroom of een wijsheid tot bevrediging of troost.

Dat dit alles niet een beetje vervelend zou zijn, zou ik allerminst willen zeggen. Er is geen enkel personage van Jouhandeau, behalve misschien M. Godeau zelf die men als de rest weerspiegelende ‘ik’ nu eenmaal te aanvaarden heeft, waaraan men (tenzij men zelf met precies dezelfde mentaliteit behept zou zijn) ook maar even gelooft. De vrouwenfiguren, Véronique, de vrouw van M. Godeau die danseres is en Elise heet, zijn zo door de filter van Jouhandeau's wezen gegaan, dat zij op zichzelf tot namen en symbolen zijn teruggebracht. Er is geen enkele gebeurtenis in dit geheel die met een werkelijke gebeurtenis ook nog maar gelijkstaat; er is geen enkel gevoel, geen egoïsme, geen ondeugd, hoe monsterlijk ook door de schrijver naar voren gebracht waaraan men gelooft binnen menselijke verhoudingen. Maar voor wie hem zou beginnen te citeren zou het een ‘embarras du choix’ worden van betekenis; deze poëtische wereld is tegelijk vol wijsheid en vol psychologische raakschoten, tegelijk symbolisch en filosofisch, en heeft niets te maken met de nieuwe mode van morele laagheid die zich in een tooi van meer of minder poë-

[p. 116]

tisch lyrisme uitstalt: in de populaire ‘temperament’-rhetoriek van een Céline of in het Illuminations-achtige déraisonnement dat zichzelf voortschrijft van een Neyrac; men is hier niettemin, en door bepaalde stijlprocédé's, in een verwant gebied, maar met althans deze geweldige tegenstelling dat hier nooit de ‘poëzie van de domheid’ beoefend wordt (wat nog heel iets anders is dan Poesjkin's onthullend woord over de ‘domheid van de poëzie’).

Als ik ‘psychologie’ zeg bij Jouhandeau, bedoel ik een psychologie die zich richt naar algemene waarheden. Het feit dat geen enkel personage bij hem levend wordt in de gewone betekenis van het woord als men spreekt over romanpersonages, geeft genoeg aan dat van karakterbeelding hier geen sprake is. Zijn personages hebben alle subtiele en scherpe (en overdreven) trekken die men verlangen kan (en zelfs veel meer), zonder ooit vlees te worden. Elise, de vrouw van M. Godeau, dient als tegenpool in een hoogst bijzonder duo waarin alle hoofd- en zij-wegen, alle fasen heen-en-terug van de huwelijkse staat ontleed worden, maar zij is alleen als zodanig van belang. Dat zij een danseres zou zijn, ziet men alleen, als men het volstrekt wil, door de bril van M. Godeau; door deze bril zelfs gezien maar door andere criteria geklasseerd, werd zij gemakkelijk de symbolische Malloot van het Egoïsme. Maar de lezer weet dat M. Godeau veel te subtiel is om zich niet honderdmaal te vergissen en zich dan nòg geenszins een definitieve mening te vormen; een volgend boek brengt ons wel een beetje verder in de exploratie van het eeuwig mysterieuze. Een beetje verder of een beetje terug; het doet er niet toe, waar het enige einde van alle leven alleen de dood kan zijn. Men geniet van Jouhandeau trekje na trekje, men onderwerpt zich aan zijn criteria en visies als men niet hoogst onaangenaam, vermoeiend en nutteloos worstelen wil. Een enkele maal smaakt een subtiliteit bij hem laf als een gemeenplaats, maar dit kon ook niet anders, waar zóveel werd voorgediend. Iedere bladzij in dit oeuvre lijkt - daar komt het op aan - even persoonlijk als rijk.