[p. 99]

8 Gedong Lami

Ik kan nog niet naar de Zandbaai gaan, voor ik dit huis heb herdacht.

Het was het grootste huis van Kampung Melaju, een van de weinige die de naam gedong (herenverblijf) werkelijk verdiende. Het was misschien wel honderd jaar oud toen ik er geboren werd; mijn grootmoeder Lami was er jongmeisje in geweest, dit heeft voor mij te lang gelijk gestaan met een honderdjarige ouderdom om het hier lichtzinnig te wijzigen. De laan ertegenover, die van het huis uit gezien de voortzetting was van de oprit, aan de andere kant van de brede ingang die wij de poort noemden, heette nog naar de familie van mijn grootmoeder. Zoals in Tjitjurug de oude heer Kaffer op mijn wandelingen een mijlpaal was, stond in Gang Lami bij het hek van zijn huis een andere oudere heer die ik altijd moest groeten. Hij heette Langkau en was altijd blootshoofds, met kortgeknipt wit haar, een rond gezicht en witte snorren, hij rookte altijd een sigaar, waarop Alima mijn aandacht vestigde, en stond op sandalen in slaapbroek en kabaja. Hij knikte altijd vriendelijk terug, met een soort grimas, en eerst later, toen ik al naar school ging en hem nog altijd groette, drong het tot mij door dat ik hem eigenlijk niet kende.

Toch was hij voor mij het pendant geworden van een oude vrouw die dagelijks bij ons aan huis kwam en die de grootmoeder was van mijn zes jaar ouder vriendinnetje Flora, het enige europese kind, al was ook zij weer donker, waarmee ik geregeld spelen mocht: deze oude vrouw heette Tjang (oma) Panel, was lang en nog maar nauwelijks gekromd, met een gerimpeld ivoorwit gezicht, liep altijd op sloffen en in indische kleren, en rookte dezelfde zwarte en lange sigaren die ik in de

[p. 100]

hand van de oude heer Langkau zag. Zij kocht die sigaren, met dezelfde gretigheid als Flora en ik onze ijsbonbons, in een chinees winkeltje precies op de hoek van Gang Lami, recht tegenover een van de twee grote pilaren van onze ‘poort’. Die winkel was een karakteristiek chinese waroeng, waarin men van alles krijgen kon: snoepgoed, lucifers, blikjes, kaarsen, sigaren, macaroni en indische kruiden voor de keuken, alles opeengestapeld of door elkaar, met hele bouwwerken van dozen en stopflessen. De winkel zelf was bijna helemaal open en toch overal even donker en vuil waar men inkeek: een open deur in de achterwand voerde al naar een woonkamer, waarin men een chinese plaat kon zien en een huisaltaar, en waaruit altijd de geur kwam van de chinese gewijde stokjes, die bij ons gebrand werden om de muskieten te verjagen. Wat zijn kinderen conservatief - die winkel behoorde toe aan een oude vrouw, njonja Anji, die door haar zoon, een opgeschoten lummel, kaalgeschoren en met een staart al, met vriendelijke chinese ogen en vooruitstekende tanden, geholpen werd: Flora en ik bleven ‘bij njonja Anji’ zeggen, toen de vrouw allang dood was, onder groot misbaar begraven, en de zoon, die Po Sen heette, ons zelf als heer en meester de ijsbonbons uittelde die wij kwamen halen. En naast dit winkeltje, in een open voorgalerij, lag een oude Europeaan dagen lang op een lange stoel, met een volkomen onwezenlijk, klein hoofd, glazige ogen en bijna zonder trekken: dit was niemand minder dan de vader van de oude heer Langkau, en hij was al honderd-en-een jaar: ‘Verbeeld je, al honderd jaar, ja, en dan nog één jaar erover!’ zei Flora, en zij bedoelde natuurlijk vaag dat hij iedere dag in die voorgalerij lag te sterven. Op een dag ging hij ook dood, maar wij merkten er niets van; er was geen misbaar, geen volk in witte kleren, zoals bij njonja Anji, om hem weg te dragen. Hij was alleen opeens weg, alsof hij 's avonds door het dak in de lucht was opgegaan.

Als men onze ‘poort’ door was, stond men - het huis was vrij diep-in gelegen - eigenlijk tegenover de zijkant; men kon dan twee dingen doen, rechtsaf slaan en langs het hek lopen

[p. 101]

naar een paviljoen, dat het voorpaviljoen heette en uit de zijkant gegroeid scheen, of recht doorgaan om terecht te komen voor een soort koepel die in werkelijkheid de vooringang van het hoofdgebouw was. Om in deze geheel open koepel te komen, die alleen door een korte borstwering en door palmen in potten tegen inkijk beschermd werd, moest men drie brede witte treden op. Naast de onderste waren twee grote marmeren bustes gezet, voorstellende een man met helm en baard (Ajax of Menelaos) en een vrouw of jongeling, althans iemand met lang haar en een smartelijk vertrokken gezicht (misschien was het ook de stervende Patroclos). Als kind zat ik op de schouders van deze beelden, waarvan het vrouwelijke een beetje onder mij waggelde. Ik hield het natuurlijk voor de vrouw van de man en verwonderde mij nooit over de pijnlijke uitdrukking: ‘Vrouwen huilen dikwijls’, zal ik hebben gedacht.

Door de koepel kwam men in de gang van het huis, een brede en toch lange gang; de vloer was hier overal van marmer. Voordat de eigenlijke gang begon, stond men eerst in een lange zaal, maar die door de aanwezigheid van de gang, of liever van een rode loper die tot de einden toe doorliep, uit twee grote kamers scheen te bestaan; de twee delen waren trouwens verschillend gemeubeld. In het linkergedeelte heb ik de stoelen en sofa's bijna altijdonder hoezen gezien; rechts, waar een reusachtig venster, maar even boven de vloer, uitzag op het hek en de straat, zat men dikwijls. Het was daar lichter ook en de meubels waren er gewoner: ik meen een mahoniehouten ‘Wener ameublement’, althans zonder fluweel als die aan de andere kant. Boven het eigenlijke begin van de gang en tussen de twee vertrekken van deze voorzaal dus, was een boog gemetseld waarvan het middenvlak versierd was door een teken van geluk: een groen gestyleerd klaverblad van vier.

Langs de voorzaal verspreid, op étagères, vier bronzen beeldjes, donker-bruingroen en altijd vettig, voorstellende vier ridders, dacht ik, waarvan ik de namen eerst later ontcijferde: Columbus, Vasco da Gama, Camoëns en Ariosto - dit overlopen van zeevaart naar dichtkunst had in onze familie toch

[p. 102]

niets symbolisch. Verder gravures van Goupil: Le Puits qui parle, La Fête de la Châtelaine en dergelijke. Voor zover ik mij herinneren kan, waren zij in hun soort met meer smaak gekozen dan de monsterlijke dingen die mijn vader in Brussel kocht en waarvan er een paar in Grouhy werden gebracht. De gordijnen waren hier van dik fluweel, met somptueuze plooien, geheel in de stijl van de weidse ramen die zij meer versieren moesten dan verbergen. Eigenlijk waren deze vertrekken de ‘salons’ van het hele gebouw, maar ik heb dit eerst later gemerkt toen wij meer gasten hadden.

In de gang waren de muren overdekt met velerlei fraais; links een zwerm borden in diverse grootte en van verschillende herkomst, delfts blauw naast rijk geïllustreerde chinese van imposant formaat, en ijl geschilderde kleinere japanse, met vliegende vogels en andere diermotieven. Rechts een enorme gravure, voorstellende een heer met puntige knevels die een dame uit 1900 haar mantel wilde aandoen of uittrekken, waarbij de twee personages elkaar lachend aanloerden; de heer leek voor mij sprekend op ‘oom’ John Panel, de oudste zoon van Tjang Panel en vader van Flora (hij had precies zo'n scherpe kin en zulke knevels). Daaromheen, op étagères weer, kleurige beeldjes: een Moor met krulbaard en een Savoyaard met groene hoed, beide met hun vrouwelijke tegenhanger.

Aan het eind van de gang, waar de vloer nog van marmer bleef opnieuw een zaal die eigenlijk doorliep maar gescheiden leek, als aan het begin: ook hier nog steeds de rode loper. Rechts was een vierkante lichte kamer, met de piano waar mijn moeder 's avonds speelde; aan de muren een paar fantasietjes van poezen naar vogeltjes kijkend, maar ook de gekleurde galafoto's van la belle Otéro en Cavalieri. 's Avonds, als de gaslampen opgestoken waren, werd het hier intiem; ik zat op de grond, bijna onder de pianokruk van mijn moeder, terwijl zij speelde: al de romances van 1900 en daaromtrent, de walsen van Crémieux en Berger, Nuages Roses, Amoureuse, Réponse à Amoureuse, Quand l' Amour meurt, Quand l' Amour refleurit, Pourquoi ne pas m'aimer, Loin du Bal, Loin du

[p. 103]

Pays, en wat mij misschien het meest ontroert als ik er aan terugdenk: Sourire d' Avril, en een stuk uit een wals van Weber of Chopin (dit heeft men nooit kunnen uitmaken) dat mij, als ik het fluit, even sterk in Gedong Lami terugverplaatst als het onvergelijkelijke wiegelied Nina bobo. Ik kan mij niet voorstellen dat voor Jane het wiegelied Slaap, kindje, slaap even ontroerend is als voor mij dat vreemde, exotische wijsje dat een bruine oude meid voor mij zong - en dat in werkelijkheid best een verbastering kan zijn van het hollandse wiegelied. Maar de indische verbasteringen zijn door het zwaarmoedige rhythme bepaald van de inlander, door de zwoelte en schaduwen van het tropische klimaat. Mijn moeder speelde haar romances en walsen met gevoel en bijna zonder fouten, ofschoon haar hand zo klein was dat zij nooit een volle octaaf bestrijken kon; haar hand maakte dan een sprongetje waarmee zij op het laatste nippertje de noot ving die haar ging ontsnappen. Terwijl zij uit losse muziekstukken speelde of uit het hoofd, bladerde ik in de gebonden muziekboeken die zij had en die bijna nooit op de piano werden gezet; sommige gravures er in trokken mij aan: een man met een rood kalotje en hangsnorren bij een grote gele koffer, een vleermuisachtige duivel tegen een vurige achtergrond. Maar als ik mijn moeder vroeg de muziek te spelen die bij die platen hoorde, werd ik altijd teleurgesteld.

Links was de eetkamer, donker en koel, met gekrulde donkere stoelen, met aan de wand natuurlijk, volgens klassieke burgerlijke opvatting, niets dan stillevens, dode vogels in trossen, als gekleurd haut-reliëf tegen houten schilden. 's Avonds schitterde dit vertrek door het vele kristal aan de luchters, maar overdag leek ook dat donker en dof. Hier kreeg ik omstreeks mijn 12e jaar de korzelige opmerkingen van mijn vader te horen over mijn slordige eten; zij begonnen meestal in vragende vorm en tot mijn moeder gericht: ‘Ik begrijp niet, waar kan die jongen die manieren hebben opgedaan? bij ons heeft hij het toch nooit zo kunnen zien; kijk eens hoe hij zijn vork vasthoudt!’ (ik hield er altijd een kromme vinger op gedrukt, zoals ook bij mijn pennehouder) - en langzamerhand liep het

[p. 104]

over naar mij en werd het een direct standje, waarbij ik keek naar het etiket van de wijnfles en automatisch weigerde als Isnan intussen opnieuw met een schotel kwam. Nog later, toen ik 20 was en 's middags om half 3 eerst van het Museum kwam, at ik hier alleen, en het koele en donkere tegelijk van het vertrek liet zich dan dubbel voelen. Daarachter was de provisiekamer (dispens, sepèn), waar de marmeren vloer vervangen werd door blauw-en-gele tegels. Hier zag mijn moeder Isnan spugen in het eten van Alima, toen zij ziek was en hij dus order kreeg haar te bedienen.

Waar de rode loper ophield, moest men een trede afdalen en begon de lange achtergalerij. Ook hier was de marmeren vloer vervangen door tegels, gele en zwarte. De achtergalerij was open maar toch van de achtertuin gescheiden door een borstwering, waarvan het bovenvlak weer uit tegels bestond, maar het werd gedragen door een nogal groteske rij van dwergpi-laartjes, lichtgeel gekalkt en net hoog genoeg dat ik er doorheen kon kijken toen ik een jaar of 5 was; zij stonden zozeer buik aan buik, dat ik niet eens mijn hoofd kon wringen tussen de plekken waar zij het smalst waren. Hier stonden de minder mooie meubels, ofschoon men er vooral 's avonds voor de koelte wel zat. Aan een lange tafel maakte ik er later mijn huiswerk; hier heb ik het sterkst het gas horen suizen in de buizen van de lampen, en het eerst zelf de lamp mogen aansteken, met het vreemde ploffen waardoor de kous begon te gloeien en waardoor het kroontje altijd even in gevaar kwam, dat meer of minder los op het glas zat. Nooit meer heb ik later een ballon zo aangekeken en in mij opgenomen als die hier als een tweede kledingstuk, een soort mantel, om de kous hingen: lichtcrème ballons met melkachtige figuren er in, engeltjes, slingermotieven, sprookjesachtig en, zoals alles in huis mij voorkwam, weelderig. Twee palmen in vulgaire houten bloempotten stonden toch aan de uiteinden van deze galerij om de kaalheid ervan weg te nemen.

Terug de gang in, lag de werkkamer van mijn vader (het kantoor, zei men) aan de straatkant. In dit hol van de leeuw heb

[p. 105]

ik mij later zelden gewaagd, maar als klein kind moet ik er de prachtbijbels van Doré hebben verscheurd die men er mij te kijken gaf, en snorren en baarden hebben getekend op de portretten van mijn vaders vrienden, ook als zij al meer dan voldoende daarmee schenen toegerust. Tegen de muur stond hier een hoge geweerkast, met 8, later 11 geweren; daarboven een grote en een kleine tijgerkop, door mijn moeder aangebracht uit haar vorig huwelijk en misschien door haar eerste man geschoten; verder stierenkoppen, doods, want niet opgezet als de tijgers, maar gewoon een witgekalkt stuk schedel met meer of minder dikke en kromme horens. Aan de wand weer alle finde-siècle foto's en gravures die men zich wensen kon: amazones, ballerina's, actrices en andere schoonheden, en op de hoektafels niet alleen, maar ook op de schrijftafel in het midden, een opeenhoping van familieportretten, waarvan de vrouwelijke leden schenen te wedijveren met de gekochte foto's in de vertoning van loshangend haar, opgeperste buste en wespenmiddel. Op de schrijftafel scheen dit alles beheerst door een bronzen steigerend paard, dat zich hoog ophief boven de inktkokers, daar tegenaan stond een kleine porseleinen Napoleon, die ik voor mooi hield tot ik mijn vader hoorde zeggen dat het wel aardig was, want eigenlijk een sigarenaansteker, maar dat het voor een Napoleon een smoel had als Jan Klaassen. Mijn sterkste herinnering aan deze kamer is dat ik er eens gestraft werd, 's avonds toen het er geheel donker en stil was, met niets tegen mijn angst dan het tikken van een klok, en dat mijn vader mij in de hoek gezet had onder een afschuwelijk japans masker, rood met uitpuilende ogen, waarvan hijzelf gezegd had dat het een moordenaarstronie moest zijn. Ik stond daar bewegingloos, alsof ik één wilde worden met de muur, ik die 's avonds in de gang altijd schichtig vooruitschoot als ik langs deze kamer moest.

Aan de andere kant van de gang een donkere kamer, die kleedkamer van mijn moeder heette, maar waarin soms mijn ouders hun bed lieten overbrengen. Zij hadden een ouderwets houten bed, van grootma Lami nog, met erg bewerkte spijlen en vlak-

[p. 106]

ken, met houten bollen aan het hoofdeind en koperen ringen daardoor, en dat meestal in de kamar pandjang stond, maar soms in deze kamer. Hier hadden de schoonheden aan de muren minder kleren aan en bijna zonder uitzondering loshangend haar; zelfs Cléo de Mérode had hier afstand gedaan van haar hoofdring en bandeau's. Het haar was een bijzondere liefde van mijn vader; later toen hij al ver in de vijftig was, knipte hij zich uit de leestrommel een grote collectie vrouwen met veel haar, die hij dan eigenhandig met kleurpotloden bewerkte; hoe dikker de vlechten of de losse lokken, hoe warmer roodbruin zij werden. Toen ik op de H.B.S. ging, verzamelde ik voor hem ‘Westminster-plaatjes’, vrouwenportretjes die men kreeg bij sigaretten: ik had er een stuk of wat van thuisgebracht en mij er toen niet meer voor geïnteresseerd, maar mijn vader gunde mij geen rust voor ik de serie van honderd compleet had.

In alle donkere kamers was de sfeer beklemmend, hoezeer de koelte ook aangenaam kon zijn. In deze kamer lag mijn vader ziek, toen de huisdokter, een gewezen militaire arts, op autoritaire toon een operatie nodig vond. Ik hoorde mijn vader toen zeggen: ‘Daar zal godverdomme niets van inkomen, zolang ik zelf bij mijn positieven ben.’ En tot mijn moeder: ‘Anders zorg jij er voor dat die kerels met hun messen uit mijn lijf blijven, ik wil mijn natuurlijke dood sterven!’ Mijn moeder moest de dokter haastig naar de gang brengen, om hem niet nog meer op te winden, en hij genas zonder operatie binnen enkele dagen. Maar er was ook een tijd dat mijn vader kwijnend op lange stoelen lag, omdat hij iedere nacht om 2 uur precies wakker schrok alsof hij geroepen werd. Hij dacht dat hij gek zou worden, had lust in niets, kortom, scheen een voorproef van zijn latere neurasthenie te krijgen, waartegen alle europese doktoren onmachtig bleven en die zij als ziekte zelfs niet verklaren konden. Een dorpshoofd van Tjitjurug zond mijn moeder toen een hadjivrouw, beroemd om het tegenwerken van zwarte kunst. Zij bad boven een kom met water waarin zeven soorten bloemen dreven, en liep door de tuin op zoek naar het

[p. 107]

kwaad. Zij vond toen onder de boengoerboom een poppetje begraven, met roestige spelden door het hoofd gestoken, geheel volgens de zwarte magie die ook aan de italiaanse en franse hoven van de Renaissance nog gebruikelijk was. De oplossing van het raadsel bleek deze: op last van een paar Chinezen, die een stuk grond niet gekregen hadden waar mijn vader zin in had, werd hij iedere nacht om 2 uur precies ‘opgeroepen’, wat zijn wakker schrikken verklaarde; in effigie werd hij dan bewerkt met de bedoeling hem krankzinnig te maken. Als het alleen door contra-suggestie was, de hadjivrouw bereikte toch haar doel; nadat hij het opgegraven poppetje gezien had, sliep mijn vader rustig de nacht door en de neurasthenische verslapping verdween. Dit was een van de redenen waardoor hij aan zijn liefhebberij in het occulte en aan zijn spiritistische bibliotheek kwam. Het was trouwens de eerste keer niet dat hij op deze manier met Chinezen in aanraking was geweest, meende hij; jaren geleden, nog voor zijn huwelijk, had hij een proces gehad met de erfgenamen van een oude Chinees over een huis dat op zijn gronden stond; de avond voordat dit proces beslecht zou worden, dat hij zeker was te zullen winnen, lag hij in bed erover na te denken, toen er opeens zo hevig aan geschud werd dat het ijzerwerk rammelde. Mijn vader, die eruit sprong om er onder te kij ken, denkend dat een van zijn honden de oorzaak kon zijn, zag na veel afgestreken lucifers niets. ‘Ook toen heb ik al gedacht, zei hij, dat het best die oude smeerkees kon zijn, die mij op die manier zijn ontevredenheid kwam betuigen’

Tussen de wisselende slaapkamers van mijn ouders, deze donkere en de lichte kamar pandjang, was de smalle tussenkamer, waar ik als kind met Alima sliep en waar een andere oude meid, Bogèl, die nog als slavenkind in het personeel van mijn grootmoeder geboren was, voor het naar bed gaan mij sprookjes vertelde. Zij had van mijn moeder order gekregen mij nooit bang te maken met de momok (boeman), maar haar sprookjes wemelden van djins, sètans, wrede mannen en vrouwen, en soms keken wij beiden om ons heen, terwijl zij aan mijn

[p. 108]

voeteneind zat te vertellen. Er was een gruwelijk ontroerend verhaal, van een arm prinsesje, stiefkind van een koningin, die aan haar eigen dochters gouden armbanden gaf; maar toen het prinsesje er ook om vroeg, zei de stiefmoeder: ‘Hier heb je ze!’ en sneed haar de polsen af, zodat zij rode armbanden kreeg. Zo kreeg zij ook sieraden om haar enkels, knieën, ellebogen, een gordel, een halssnoer, en het verhaal ging voort zonder dat het in mij opkwam dat het meisje allang bezweken moest zijn. De sprookjes van Bogèl waren het mooiste dat ik kende, Alima kon op dit gebied niet in haar schaduw staan. Zij was een lange vrouw met bijna spierwit haar maar een glad gezicht. Op mijn 5e verjaardag, geloof ik, hadden mijn ouders een aantal europese kinderen uit de buurt gevraagd en een draaiorgel besteld: op deze muziek begonnen de kinderen dadelijk te dansen, ook Flora die al tot de oudsten behoorde. Ik keek met grote ogen naar een klein meisje met welig kroeshaar, dat Nike heette en dat ik soms op straat had zien voorbijgaan; mijn vader nam mij opeens bij de hand, bracht mij voor haar en zei dat ik met haar dansen moest. Ik weigerde bot - het idee dat ik daar tussen al die onbekende kinderen zou rondspringen, en met dit meisje juist, zou mij het ergste hebben laten trotseren: de boosheid van mijn vader was trouwens het ergste wat er bestond. Hij werd dan ook boos; hij nam mij bij mijn nekvel, zoals hij zei, droeg mij alle kamers door, ver van het feest dat zonder mij doorging, en zette mij in een hoek van de kamar pandjang. Bogèl was daar, bezig de ramen te sluiten; in die tijd waren het nog schuiframen waarmee voorzichtig en langdurig moest worden gemanoeuvreerd. Mijn vader, in zijn kwaadheid, merkte haar niet op. Omdat hij toch meteen naar het feest terug was gegaan, bleef Bogèl bij mij, en omdat zij het al te ongerijmd vond dat ik op mijn verjaardag werd gestraft, vertelde zij mij een sprookje. Ik vergat er het hele feest met limonade en draaiorgel voor, en begon mij pas weer ongerust te maken toen Flora mij halen kwam, want ik moest mijn vader natuurlijk nog excuus vragen voor mijn bedorven verjaardag.

[p. 109]

De kamar pandjang was aan de kalikant; er was maar een stuk tuin tussen, de breedte van het achterpaviljoen, dat bijna boven de rivier gebouwd was. De Tji Liwung stroomde diep beneden, men moest bijna een ravijn in om aan het water te komen, wat ondoenlijk leek omdat de helling dichtbegroeid was met doornige struiken en omdat allerlei afval, blikjes, glasscherven, enz. daar gewoon ingegooid werd. Aan de rand boven stond onze angsana-boom, die een medicijn bevatte op een manier waardoor hij poëtisch de naam had kunnen verdienen van ‘boom van het leed der wereld’: bij een enigszins diepe kerf in zijn bast kwamen kleverige bloedrode tranen te voorschijn, die hevig wrang smaakten maar daarom voortreffelijk waren tegen wondjes in de mond en keelpijn. Aan de overkant van de rivier moest een kampoeng zijn, maar deze was onzichtbaar door de hoge bomen, waaruit inlandse kinderen ons soms toeschreeuwden. Het water stroomde soms snel, bij bandjir, soms rustig, maar altijd met veel kleine draaikolkjes; meestal licht okerkleurig, werd het bij bandjir door de meegevoerde aarde dik en bruinrood. Vanuit onze tuin kon men de rivier juist een bocht zien maken; het was boeiend daarachter de prauwen te zien opkomen of verdwijnen, met de inlanders er op die meestal niet roeiden, maar met een lange staak werkten. Eerst later heb ik mij in het water gewaagd, 's middags als mijn ouders sliepen en dan nog ver van huis, waar de bedienden een pad naar beneden hadden gemaakt om zelf te baden.

Ik had als kind een vage vrees dat de rovers ondanks het ravijn weleens uit de rivier konden komen opzetten. De tongtong (een uitgeholde houten stam waarop alarm geslagen werd) klonk toen nog bijna iedere avond; er was de tongtong amok: alarm bij manslag, en de tongtong bij brand; de bedienden hoorden direct het verschil, ik niet, voor mij had alles met de rovers te maken. Vooral naar de kant van het Buitenzorgse werd nog druk geroofd. De assistent-resident van Meester-Cornelis was een reeds bejaard man, genaamd Hartelust, die volgens de kranten altijd precies uitgerekend aankwam wan-

[p. 110]

neer de daders vertrokken waren; de schout heette Calmer en de controleur Shilling; en de kranten maakten deze typischindische woordspeling dat de rovers moordden en stalen naar hartelust, de schout er hoe langer hoe kalmer onder werd, en de controleur geen shilling waard was. Ik kroop dikwijls dieper in mijn bed terwijl de tongtong zich liet horen, soms om 8 of 9 uur al; alleen de tegenwoordigheid van mijn algemeen gevreesde vader hield mijn angst op twee manieren in toom. Enige jaren later, toen ik ongeveer 8 was, werd Gedong Lami verhuurd aan een assistent-resident, die een oud vriend van mijn vader was en die een eind aan deze ongeregeldheden maakte. Wij sliepen toen in het paviljoen aan de kalikant, dat werkelijk sinister kon zijn, vooral bij nacht; in de hoge bomen aan de overkant kon men soms een nacht lang de roep van een uil horen, telkens een kort hoog stootje, maar onzegbaar melancholiek; het gaf een veel inniger angst dan de tongtong. Daar was soms ook het schrille geluid van de nachtvogel die volgens de inlanders een koentianak is, een zwangere vrouw, door de val van een vrucht in haar rug gedood en toen spook geworden, lachend in de nacht omdat zij gek is. Wij stonden toen op het punt naar de Zandbaai terug te gaan en de assistent-resident was juist in het hoofdgebouw getrokken; het was voor mij iets prachtigs omdat in de tuin en overal inlandse politieagenten rondliepen: ofschoon zij als bedienden behandeld werden, vond ik de minste onder hen vanwege zijn uniform belangrijker dan onze chef-achtige Isnan. Kortgeleden was een hele chinese familie in een landhuis uitgemoord; men vertelde er afschuwelijke verhalen van: hoe men nog een zuigeling had gered die bij het verminkte lijk van zijn moeder met haar bloed zat te spelen. Diep in de nacht kwam men ons wakker kloppen: het was de assistent-resident die zich gereedmaakte om er meteen op uit te gaan en die bij mijn vader een revolver kwam lenen. Het was prachtig mannenwerk, vond ik, en het speet mij dat mijn vader niet meeging; hij bood zich wel aan, maar liet zich door de ongerustheid van mijn moeder weerhouden.

[p. 111]

De tuin naar de voorkant leek mij eindeloos: er stonden weinig vruchtbomen, behalve aan de kalikant waar een klein pa-la-bos was: nootmuskaatbomen, klein, knoestig en zwart, die veel vuil afwierpen, waarin altijd slangen gevreesd werden. Ik mocht hier dus weinig zijn, hoe graag Flora en ik ook de gevallen vruchten opraapten. Wat ik mij het best van deze tuin herinner is dat ik er later met Flora en een vriendin van haar, die ik heel mooi vond, een meisje van toen misschien 17 en ondanks haar loshangend haar voor mij een volmaakte vrouw, in het gras lag, ik tussen de twee meisjes in haar ‘bébé's’ (losse huisjurken), en dat het voor mij was of Flora niet meer bestond, zo magisch voelde ik mij weggetrokken door de ‘bébé’ van het andere meisje. Ik dacht dat zij voor mij gekomen was en niet voor Flora, en zij deden beiden haar best om mij in die waan te laten. De eigenlijke tuin ging over in een grasvlakte, met meer naar de straatkant de boengoerboom, die paarsrose bloemetjes in het gras verspreidde, en waaronder het doorstoken poppetje was opgegraven. Dit was een koninklijke boom, hoog, vol, met een rijk lichtgroen bladerdak; hier zagen de bedienden soms het spook van een Arabier staan, een grote man met baard, in vol ornaat, terwijl men in de pala-tuin op zijn best de gestalte van een kleine hadji-vrouw had zien rondwaren.

Degene die de meeste geesten zag, onder het personeel, was Yoeng, een oude heer al, die 's avonds trouw op de stoep zat te knikkebollen, naast de buste van Ajax, als mijn ouders laat uitgegaan waren. Was de huisjongen Isnan, een Sundanees, uit het vorige huwelijk van mijn moeder meegebracht, Yoeng was een oude gedienstige uit mijn vaders vrijgezellentijd; reeds toen zat hij nachten op, als mijn vader naar de soos was, en hij scheen zijn gelijke niet te hebben in het biefstukbakken. Hij had, toen ik hem kende, al wallen onder de ogen, en zijn baardeloos gezicht was naar beneden uitgezakt en toch strakgetrokken, maar zoals hij op de stoep zat had hij toch een soort europese waardigheid over zich; hij had een ex-bestuursambtenaar kunnen zijn, zonder hoofddoek zou hij geleken hebben op een gepensionneerd resident. Hij liep moeilijk, want hij had

[p. 112]

elephantiasis op een plek die alle kinderen elkaar lachend aan - wezen, en zijn eigen kroost zei het hem zelf zonder schroom: ‘Pa Yoeng kondor!’ Dezelfde ziekte maakte dat hij ongemerkt en bij kleine scheutjes urineerde, soms verspreidde hij door het hele huis een onaangename lucht waarop men hem attent moest maken. Mijn vader was hierin aardig; hij ontsloeg de oude Yoeng niet, en zei niet onvriendelijk tegen hem: ‘Kom, Yoeng, ga je maar weer verschonen!’ Yoeng had vooral last van geesten wanneer hij de ramen moest sluiten; op een avond dat hij aan een van de vensters stond dat op de palatuin uitzag, was een gezicht vlak voor het zijne opgedoken, zei hij, en hij wist niet meer precies te zeggen hoe het eruit zag, maar wel dat zijn eigen hoofd toen tweemaal zo dik was geworden.

Het paviljoen aan de voorkant was in mijn grootmoeders tijd een soort goedang (voorraadschuur) met een verdieping; deze verdieping had zich langzamerhand gevuld met vleermuizen, waarschijnlijk door de vruchten die er lagen, zodat de hele vleugel het vleermuizenhuis genoemd werd. De vensters ervan waren toen smal en zwart en van tralies voorzien; van de straat af had men kunnen denken dat er een krankzinnige werd opgesloten. Kort na mijn geboorte werd het door mijn ouders omgebouwd in een gewoon indisch paviljoen zonder verdieping en met een open voorgalerij. Vanaf die tijd zag Yoeng er minder spoken, maar hij bleef dit deel van het huis mijden als het gevaarlijkste. Later woonde er een knappe indische jongen in met kleine opgedraaide knevels, iemand die vloeiend engels sprak (hij werkte op een engels kantoor) en viool speelde: mijnheer Frank Robertson (hij had ook een engelse naam). Hij was een halfbroer van de jonge Charles Mesters die zich bij ons katholiek had laten dopen en zich toch zo slecht had gedragen. Hij kwam met mijn moeder soms musiceren en was ons allen heel sympathiek, maar ofschoon hij veel jonger dan mijn moeder was, scheen het samensmelten van hun muziek te veel weerklank in zijn gemoed te vinden en mijn moeder achtte het ten slotte beter om de muziekavonden te staken. Hij was verloofd

[p. 113]

met een indisch meisje in de buurt, dat hevig jaloers werd door zijn muziekavonden bij ons thuis. Op een avond, toen wij in de donkere voorgalerij bij hem zaten, kwam een sado het erf oprijden en Tjang Panel kwam hem verschrikt zeggen dat zijn aanstaande schoonmoeder hem wenste te spreken. Hij liep toen overhaast naar binnen, vroeg haar te zeggen dat hij er niet was, en stond zelfs klaar om zich in een grote vuillinnen-mand te verstoppen. Onder groot gelach bleek daarop dat Tjang Panel zich voor een grap van mijn moeder geleend had, en iedereen amuseerde zich met het grauw geworden gezicht van mijnheer Robertson en zijn haastige aftocht, ik ook, zonder de diepere betekenis van de grap te vatten. Hij verbrak zijn verloving opeens om te huwen met de verpleegster die bij mijn geboorte geholpen had, die wat ouder was dan hij maar een volbloed Europese met gitzwart haar en een blanke huid; zij kwam bij hem inwonen in het paviljoen en zij kregen er hun eerste kind toen wij in de Zandbaai waren. Later ging hij rijk naar Europa, nadat hij zijn engels kantoor verlaten had om zich voor eigen rekening te wijden aan het werven van contractkoelies voor de buitenbezittingen, en nog later moest hij arm weer naar Indië terug, alsof er werkelijk een vloek op dit geld rustte.

Het is mij onmogelijk de sfeer van het huis van deze anecdoten te scheiden: zij vormen één wereld waarin ik opgroeide. Tjang Panel is een stuk van Gedong Lami in niet mindere mate dan de boengoerboom of de kamar pandjang. Zij vormde op zichzelf een verbindingsdienst met de buitenwereld: zij kwam bij iedereen aanlopen, totdat zij er ruzie kreeg, haar enige luxe was een sigaar en daarvoor colporteerde zij alle verhalen in de buurt van huis tot huis. Mijn moeder die nooit las en zich buiten haar huishouding dus verveelde, had meer aan haar gezelschap dan zij zich wilde bekennen; Tjang Panel bracht af en toe ook een andere vriendin aan, en werd alleen afgeschrikt door de grimmigheid van mijn vader die haar altijd liet merken dat zij alleen voor zijn vrouw in huis kwam. Zij had ook haar vijandinnen: ‘Verbeeld u, vanmorgen toen ik naar de

[p. 114]

pasar ging, heb ik mevrouw Cohen ontmoet, zij zat in een sado en ik zat ook in een sado, en toen keek zij mij aan, maar ik heb mijn gezicht weggegooid*.’ Een dramatisch intermezzo, waarin zij een rol speelde, had plaats terwijl ik met mazelen lag en mijn vader voor de eerste maal naar de Zandbaai zou gaan om het terrein daar op te nemen. Mijn vader was vertrokken met een halve Arabier, genaamd Oemar, in wie hij schik had gekregen omdat de man enkel door gewone apenootjes te be-prevelen er een heftig purgatief van kon maken, zoals hij eens op ons hele personeel had aangetoond. Wij hadden in diezelfde tijd een meid in dienst, die eigenlijk een Europese was, maar met een inlander getrouwd; zij heette Lies en had volgens Tjang Panel een moeloet boesoek (verrotte mond), wat zeggen wil dat zij altijd kwaad sprak. Maar Lies kwam op een avond mijn moeder bezweren om mijnheer terug te roepen, want zij had met eigen oren gehoord hoe Oemar met de tweede zoon van Tjang Panel, Sinjo Dirk (die bij ons opzichter was) had afgesproken mijnheer te vermoorden: Oemar zou hem in de prauw doodsteken en in zee werpen. Mijn moeder raakte in heftige beroering en telegrafeerde mijn vader onmiddellijk terug te komen; hij kreeg het telegram in Pelabuhan Ratu toen hij op het punt stond het laatste eind van de reis per prauw af te leggen. Dirk Panel werd voor mijn moeder ontboden en ik hoorde haar schreeuwen tot in de kamer waarin ik ziek lag: ‘Als je zoiets ooit nog doen wilt, Dirk, beloof mij dan dat je tenminste mijn kind zult sparen!’ Dirk stond verlegen rond te draaien; mijn vader kwam verwonderd en ontstemd terug, alles liep met een sisser af en het juiste werd nooit geweten. De laatste ronde werd tussen Tjang Panel en Lies uitgevochten. Aan een grappig bedoeld gesprek dat door Lies voor ernst gehouden kon zijn, werd niet gedacht, alle deelnemers aan het complot vielen in ongenade. Kort daarna kreeg Lies hysterische aanvallen en wilde spiernaakt door het huis lopen; op een dag dat ik juist van een wandeling thuiskwam zag ik hoe zij onder hevige opschudding door de tuinlieden werd tegengehouden, opgeno-

[p. 115]

men en weer in de kamer gedragen. Zij ging toen ook het huis uit; mijn moeder betwijfelde geen ogenblik dat hier de krachten van Oemar werkten. Maar toen wij naar de Zandbaai vertrokken, werd Dirk weer tot opzichter aangesteld, en Tjang Panel, die Lies tot haar ‘doods vijandin’ verklaard had, stond nog onverminderd in de gunst van mijn moeder aangeschreven. Toen zij later eindelijk op haar beurt in ongenade viel, merkte mijn moeder opeens dat zij een door rheumatiek kromgetrokken arm had, en werd zij om dit detail vergeleken met Koembajana, een figuur uit de wajang, intrigant en minister à la Polonius.

In de meeste gevallen, wanneer er ruzie was, trok Alima mij gauw mee; zij zelf schuwde alle harde stemmen en deed haar best om nooit een standje te krijgen; zij sprak ook nooit een woord tegen als zij er toch een kreeg, opdat het maar spoedig afgelopen zou zijn. ‘Het was een fijne ziel’, zei mijn vader met kracht, zonder misschien te weten hoezeer haar ziel fijner was dan die van ieder ander in huis. Zij liet mij plaatjes knippen en wist mij te laten eten als ik niet wilde, door de verschillende hapjes namen te geven: ‘Dit is nona Dientje, weet je wel, dat mooie meisje dat 's morgens altijd naar school gaat; als je haar op het bord laat staan zal zij huilen.’ Op een dag werd een paardje bij ons thuisgestuurd door de chinese wijkmeester Bek Yam Seng; ik kreeg toen een uniform aan, een kolbak op, een blikken sabel opzij, en werd door de staljongen op het paardje rondgeleid. Ik was zelf barstend van trots en salueerde alle soldaten die ik tegenkwam en die natuurlijk terugsalueerden. Maar voor Alima was de illuise niets minder groot; zij dacht toen zeker dat ik nog eens generaal zou worden en liep achter het paardje aan met een gezicht tussen lachen en huilen. Helaas moest het op een andere dag teruggebracht worden, want het was maar geleend, en mijn vader had reeds te veel paarden op stal om ook dit nog te kopen. Bek Yam Seng werd later vermoord, door een behoeftige oude Chinees die hem geld schuldig was en die hij genadeloos vervolgd had. Ik kende de wijkmeester heel goed: hij was een gladde gezette man die ons al-

[p. 116]

tijd cadeautjes gaf, mij onder andere een doos zeep in allerlei figuren. De oude Chinees sneed hem de strot door in een sado waarin zij samen zaten en smeet hem toen op straat; hij viel vlak vóór een tent neer waarin een rondtrekkende bioscoop een voorstelling gaf; in een ogenblik stroomde de bioscoop leeg en iedereen wist te vertellen hoe de wijkmeester in zijn bloed op straat gelegen had. De tongtong sloeg; bij ons wist men het meteen: ‘Bek Yam Seng is vermoord!’ en Isnan zei: ‘Daarom was er dus gisteren een kring om de maan.’ Mijn vader was afwezig en mijn moeder, Tjang Panel, Flora en ik, en alle vrouwelijke bedienden kropen in één kamer tegen elkaar aan, nadat het hele huis haastig was gesloten. Dat de moordenaar zelf zich allang bij de politie had aangegeven, maakte geen verschil; eerder nog trachtten wij elkaar te overtuigen dat die oude Chinees eigenlijk een arme, brave man was, die wij dikwijls genoeg voorbij hadden zien gaan. Het was toch de sterkste moordobsessie die ik nog had doorgemaakt, omdat het vizioen van de bloedende wijkmeester, die mij eens een paardje had gezonden, mij de hele nacht niet losliet.

Loodrecht op de achtergalerij stonden de bijgebouwen, in werkelijkheid één blok, waarnaast nog een voorraadschuur met verdieping: onderin vol bouwmateriaal, kalk, planken, tegels, en bovenin vol oude meubels, met een laag kolengruis op de planken vloer. Men moest een hoge trap op om daar te komen en het was voor mij telkens een grote gebeurtenis en een gelegenheid die bespied moest worden als iemand er, met de nodige zware sleutels, heenging; in het donker van de ‘kolenzolder’ liep ik voorzichtig maar gespannen van nieuwsgierigheid: men vond daar van alles, oude portretten, waaiers, boeken, tot zelfs de studieboeken van mijn vader die hij nooit had uitgepakt. In de bediendenkamers, die vuil en dompig waren en niet alle bewoond, kon men uitstekend verstoppertje spelen; later, toen wij ‘musketiers’ speelden, was de trap naar de zolder een prachtgelegenheid om met bamboe-degens te verdedigen en te bestormen.

De achtertuin liep uit op de stal. Eerst had mijn vader veel

[p. 117]

paarden, maar toen wij uit de Zandbaai terugkwamen steeds minder; ik herinner mij een tijd dat in wat eens de stal was Yoeng woonde met zijn smerige vrouw Djahara en hun kroost. Voor de stal stond een karètboom (caoutchouc, dwergrubber? mijn botanische kennis schiet te kort): een korte en dikke stam, met grillige dikke takken, waaruit weer slangachtige twijgen sprongen; het was de boom waar men het makkelijkst in kon klimmen en waar ik mij dus het eerst moet hebben geoefend; op de dikke takken kon men ook prettig lezen, zonder bang te zijn dat men eraf viel. Op de grond lagen tongen die men op kon blazen, een doorschijnend vlies ging dan krakend open onder de luchtdruk. Van hier naar de straat terug was het niet ver meer; men had het huis dan omgelopen als men door de koepel was binnengekomen.

Als men door de tuin terugliep naar de achtergalerij met de gele pilaartjes, kwam men eerst bij de put, dan bij de seringen, 's Avonds geurde deze hele tuin. De maannachten waren het mooist vóór, bij de koepel, tussen de palmen en met het licht weerkaatst door het regenwater in twee grote schelpen die daar lagen en die Flora de dolfijnen genoemd had. Maar de geur van de seringen in de achtertuin was een ander element van de tropische nacht; waar ik deze geur ook terugvind zal ik denken aan dat deel van onze tuin in Gedong Lami waar ik naar de pilaartjes keek, zelf staande tussen de struiken. Van de straat kwam soms krontjongmuziek, gemaakt door de oudere broers van de kinderen waar ik niet mee mocht spelen: dit waren de oudere boeaja's (scharrelaars, deugnieten, letterlijk: krokodillen) van de half bloed-families waartegen ik gewaarschuwd werd, de Mollerbeeks en de Leerkerks; maar hun muziek vond ook mijn moeder prachtig. Men sprak over hen met een minachtende vriendschappelijkheid: ‘Er heeft vanavond een hondenbruiloft plaats bij de Sersansi's.’ Zij zelf spraken er met humor over: ‘Waar zijn de jongeluis weer? Zeker weer aan het boyeren!’ De krontjongmuziek heeft een portugese oorsprong, maar ook de namen van deze families hebben soms europees-zuidelijke klanken waarvan de charme voor mij niet kan wor-

[p. 118]

den weggepraat, evenmin als ik om hun muziek lachen kan die door de kenners onmiddellijk als goedkope verbastering wordt versmaad. Ik zou elders geboren moeten zijn of mij europeser voelen dan ik het doe, om niet gevoelig te blijven voor de zwoele verleidingssfeer van dat nachtelijk gitaargetokkel met zang, en ik weet niet wat ik mooier vind, de namen Rosario en Quartero, die aan de beroemdste boeaja's vastzaten, of zulke als Latuperissa,Toeanakotta,Tehupeiori, van hun ambonese rivalen. Hier is een coupletje dat gezongen voor mij even ontroerend is als Sourire d' Avril op de piano:

 
Terang boelan, terang boelan dikali -
 
(Maneschijn, maneschijn op de rivier)
 
Boeaja timhoel, disangka mati.
 
(Een krokodil drijft boven, schijnbaar dood)
 
Djangan pertjaja moeloet lelaki -
 
(Geloof nooit de mond van een man)
 
Berani soempah, tapi takoet mati.
 
(Hij durft zweren, maar is bang om te sterven.)

Wat, van de dingen die in Gedong Lami van buiten kwamen, kan ik daarmee gelijkstellen? Heel vroeger misschien, toen ik nog helemaal kind was, het chinese nieuwjaar: als de hele omgeving knetterde van het vuurwerk, als in onze tuin ook de vuurpijlen opgingen, als nog voor het donker hele troepen voorbij kwamen stuwen, met draken die al of niet vuur spogen: barong-saïs en liongs. Als kleine jongen heb ik met eerbied gekeken naar de djenggé's ook, de hoge stellages waarop vermomde kleine meisjes wiegelden, beschilderd en in een tooi die mij vorstelijk voorkwam, bizar van onder belicht door de flambouwen. Maar langzamerhand heb ik het chinese rumoer van mij voelen vervreemden, de prinsessen op de stellages werden kinderen voor mij, kleiner dan ikzelf; de dood van deze illusie kwam misschien met een tjokèk-voorstelling, waarbij het lawaai zo snerpend en onmelodieus, vulgair en eentonig, uren lang werd voortgezet, dat het curieuze voor mij onder het be-

[p. 119]

lachelijke wegsmolt. ‘De inlanders hebben gelijk, moet ik toen gedacht hebben, dat zij deze Chinezen verachten’. Voor één avond van verbasterde krontjongmuziek geeft mijn hart van indische jongen althans een reeks cadeau van uitgelezen chinese voorstellingen. Non mi tocca, il mio cuor non ci si trova. Wat mij in de herinnering nog het meeste treft, is het compliment in maleise verzen van de man die, met een blauwe bril op, zo'n troep inleidde, of die een kameraad als beer vermomd aan het eind van een touw liet dansen. Maar dit waren eigenlijk inlandse parasieten van de chinese feestavond.

De snerpende geluiden van de inlandse ronggèngs, die toch al erg genoeg zijn voor een europees gemoed, zijn niet zo oorverdovend en vooral niet zo bezeten, als wat het chinese gemoed wist voort te brengen in de chinese muziek die ik hoorde. Door de neus en snerpend zongen in Indië alle vrouwen, ook zij die als sopraan aan een krontjong-orkest deelnamen. Een enkele nona alleen, door haar europees instinct geleid, liet de klanken niet door de neus ontsnappen; een bataviaanse zangeres deed het nauwgezet, als om te concurreren met een chinese.

Maar ik sta nog in de achtertuin bij de seringen, voor mij de galerij met de pilaartjes, rechts van mij de lange loods van het bijgebouw. Ik? de kleine Ducroo die ik daar heb neergezet. Bij de keuken brandde 's avonds maar één licht, een wapperende gasvlam zonder kous; daarbij, op de grond gehurkt, zie ik dan Isnan, draaiend aan de ijsbus. Zondagavond, omdat er dan altijd vanille-ijs was. Zaterdagavond, toen ik al naar school ging, was ik gelukkig in het vooruitzicht op Zondag, Zondagmiddag als de zon onderging kwam de melancholie met het vooruitzicht op de volgende schooldag, maar één lichtpunt was er dan nog, één laatste genot: het ijs, kort voor het naar bed gaan. Isnan, bij de keukendeur gehurkt, had de ijsbus tussen zijn knieën. Tussen hem en mij in stond een hoge ronde tempajan (aarden waterton); ik moest er mij aan optrekken om erin te kunnen kijken. In het regenwater dat zich daar vergaard had, zwommen de muskieten in hun voorstaat, kleine wriemelende speldjes - tenminste, ik heb nooit betwijfeld dat

[p. 120]

die beestjes later gevleugeld uit het water kwamen om ons in de slaapkamer te prikken, in een boek opgezocht heb ik het nooit.

Bij die tempajan stond op een dag mijn vader terwijl hij met een kamerbuks op de mussen schoot, om te zien of hij het schieten niet verleerd had. ‘Raap ze op’, zei hij opeens tot mij en ik ging, met de dood in de schoenen, vechtend tegen mijn medelijden en weerzin, om de gevallen lijkjes op te rapen. Mijn vader dacht mij op die manier te harden, alsof men met een eigen geweer een paar jaar later niet vanzelf en haastig wreed wordt. Mijn moeder riep mij eindelijk naar zich toe en ik klemde mij aan haar vast terwijl ik in snikken uitbarstte. ‘Waarò;m moet papa die arme vogeltjes doodschieten?’ Toen ik later een windbuks kreeg, schoot ik door heel het huis de tjitjaks (kleine muurhagedissen) van de wand, onder voorwendsel dat de boshaan, die wij in een kooi hadden, ze moest eten. Ze vielen zowat bij ieder schot en lagen klein en glibberig op hun rug; het oprapen liet ik aan een ander over. Toen ik er geen aardigheid meer in had, schoot ik alleen maar hun staarten weg, omdat die toch later weer zouden aangroeien: met een hagel in de muur aan het eind, en terwijl de tjitjak zelf haastig is weggelopen, wipt zo'n staart op en neer, met een soort olijkheid. Ik dacht daarbij natuurlijk dat ik schoot als Vrijkogel of Vasthand.

Over de omgeving kan ik beter later schrijven, als ik uit de Zandbaai terug zal zijn. Dit alles maakt slechts deel uit van het huis. Voor een ander moet het zijn als een inventaris, een plattegrond alleen; aesthetisch zou het anders moeten worden gerangschikt en lijkt dit zo misschien opgeschreven met een kaart van Hebt u niets vergeten? boven de schrijftafel. In werkelijkheid is het dan het nadeel van een te goed geheugen; ik heb honderd bijzonderheden verzwegen die ik gemakkelijk terug had kunnen vinden. Deze manier is voor mij de natuurlijkste, en alles welbeschouwd vind ik geen beter argument.

*Boeang moeka - letterlijke vertaling.