[p. 121]

9 Bella op de divan

Eind April. Ingegaan op een brief van een makelaar in Brussel, die proberen wil Grouhy te verkopen en die zegt met mijn moeder in relatie te hebben gestaan; de jodenvervolging in Duitsland geeft deze man hoop dat de een of andere gevluchte financier een dergelijk ‘luxe-object’ bezitten wil. Besloten de advocaat in Namen te bedanken, wanneer hij zo bekoeld blijft (hij leek eerst gloeiend belust met mij mee te gaan naar de Bank in Amsterdam, toen hij dacht dat de erfenis van belang zou zijn).

Met een gevoel van opruiming - koortsig en toch reëel - naar Parijs gegaan, met Jane gegeten bij de Héverlé's. De zwangerschap van Bella Héverlé is nu zo, dat zij zichzelf beschuldigt van afschuwelijkheid en krachtig tegengesproken moet worden - voor een klein vrouwtje is de misvorming werkelijk vol goede smaak - dat zij voortdurend op de divan blijft liggen en de slippen van een peignoir om haar middel plooit; zij spreekt met ernst even over het kind, maar op haar gewone lacherige toon en met de glijdende uitspraak, die maakt dat Jane haar soms niet verstaat, over zichzelf en de kennissen. Viala en Manou zijn haar in de afgelopen week komen opzoeken; zij hadden haar in geen tijden gezien en stonden verplet toen zij haar in deze toestand zagen. Héverlé had Viala even tevoren ontmoet, en op zijn vraag naar Bella in het voorbijgaan geantwoord: ‘O, ze is rond op het ogenblik, maar dat zal gauw zijn gedaan.’ Viala had daaruit opgemaakt dat er een ongelukje gebeurd was dat men ging verhelpen. Manou heeft niet lang geleden iets dergelijks doorstaan. Het idee dat Héverlé vader zou worden en dat de intelligente Bella een kind verlangde, scheen niet dan met moeite tot hen door te dringen: ‘Ik heb

[p. 122]

nog nooit, zegt Bella, een vrouw zo wit zien worden bij het bericht van de komende bevalling van een ander, als die lieve Manou, die keer.’ Welk teruggedrongen verlangen? vraagt men zich meteen; zal het voorbeeld van Bella een rechtvaardiging voor Manou zijn als zij er op aandringt moeder te worden bij een volgend ongeluk? Bella heeft jaren naar een kind verlangd; Manou heeft misschien de desperate levensopvatting van Viala tot de hare gemaakt in dit opzicht, zonder door iets reëlers gesteund te worden dan door haar vrees voor pijn. Het verhelpen was anders ook pijnlijk, hoewel vroeg genoeg uitgevoerd. Het is niet onmogelijk dat zij, om die pijn te ontgaan, een volgend maal de geboorte van het kind verkiest, zoiets ligt geheel binnen de gevoelslogica.

Moederinstinct, onbetwistbaar recht op moederschap, ook in deze tijd, en tot bij intellectuele vrouwen die in principe tegen de oorlog, tegen het leven, tegen de staat van mens zelfs zijn. ‘Het recht te nemen zich voort te zetten is absurd, zegt Héverlé; zich voort te zetten op kosten van een ander!’ Het is een woord dat een vrouw bijvalt tot het mysterieuze instinct luider spreekt. Bij Viala is het verzet hier nog reëler, nog minder cerebraal verantwoord dan bij Héverlé. Bovendien, men moet al een erg bedrieglijk veiligheidsgevoel ondergaan om in deze tijd bewust een kind te verwekken; de enige kinderen die nog geboren worden, denkt hij, zijn degenen die men in een toestand van verdwazing laat komen, hoezeer ook bij ongeluk ontstaan. Maar Bella heeft genoten van haar zwangerschap zonder principes meer of algemene ideeën: zalig weerloos tegenover de overheersing van het fysieke (‘alsof er voor haar geleefd wordt’), met een soort verdroomde belangstelling voor de nieuwe rechten van het eigen lichaam.

Bella is op haar lach doorgegleden in een heel ander verhaal: ditmaal betreft het een maagd. Ik ken haar over dit onderwerp; er is in de manier waarop zij over maagden spreekt iets dat mij aan mijn vroegere ijver om vooral ‘Europeaan en geen dupe’ te zijn herinnert. Zij zou het willen doen voorkomen alsof de maagdelijkheid van geen enkele betekenis is, eerder iets min-

[p. 123]

derwaardigs; dat een intelligente vrouw in wezen nooit maagd is, althans niet vanaf het moment waarop zij enkele dingen begrepen heeft; dat het dus hoogstens gaat om een fysiologisch-noodzakelijke eerste keer. Zij koos Luc, en hij haar; maar gegeven hun jeugd, moeten zij gekweld zijn geweest door hun gebrek aan verleden. Het glijdende lachen van Bella, dat toch zeker voldoende gerechtvaardigd zou kunnen worden door haar reëel gevoel voor humor, treft niettemin soms als vals, maar het is niet alleen de parijse draai van alles als klucht te willen zien en die bovenal de schijn vreest van onnozelheid: er is een behoefte aan tragiek hier, in de hele sfeer van de Héverlé's voelbaar, die zij op deze manier schijnt te willen ontkrachten. Het verraadt zich bij hem door de manier waarop hij het woord zelf telkens weer in een algemene waarheid verwerkt, bij haar door die lach, die haar gezicht ontspant, terwijl zij onder de ogen en om de mond iets krampachtigs houdt, iets geladens en vermoeids tegelijk, zodra haar gezicht ernstig staat. Joodse tragiek, zou zij van zichzelf zeggen. Zij komt op dit joodse in haar telkens terug, alsof het geheel vanzelf sprak, terwijl ik moeite moet doen, ondanks haar kennelijk joods uiterlijk, om daaraan te denken: voor mij is zij in de eerste plaats Parisienne gebleven.

‘Als de zon ondergaat, iedere avond, sluit ik de ramen en rol mij als een bal ineen, om het uur te vergeten, en ik ben melancholiek, verloren, ik voel mij dan als een weggegooid prul, tot het weer helemaal donker is.’ Zij zegt dit met dezelfde lach, vooral als Héverlé er bij is. Zijn uitgesproken gevoel voor het menselijke in iedereen belet niet dat de lach bij Bella veel sterker heerst in zijn tegenwoordigheid; het is als het excuus van iemand die, hoewel intelligent, zich onderworpen voelt aan de critiek van een sterkere intelligentie, alsof de nuance van haar eigen vrouwelijke inzichten haar niet helemaal recht van spreken verleende.

‘Vertel ons liever iets uit de tijd dat je zelf maagd was’, zeg ik. ‘O, maar Arthur, ik ben eerst in optima forma verloofd geweest! Ik had een verloofde precies zoals het behoort, die de

[p. 124]

volle toestemming van mijn familie had, en ikzelf voelde niets voor hem. Alles klassiek: ik vond hem dadelijk onuitstaanbaar en zei het hem; hij gaf een lange beschouwing terug over zichzelf, vroeg of ik nog kwaad op hem was, en toen ik neen gezegd had vroeg hij mij ten huwelijk. Ik zei dat ik daarover helemaal nog niet had gedacht. ‘Is er dan een ander?’ zei hij, en toen ik weer neen gezegd had, was voor hem de zaak beklonken; ik was niet kwaad meer en ik had geen ander, dus was het in orde tussen ons. Ik kon het niet helemaal zo zien, maar ik kon ook niets aanvoeren tegen die logica; en vanaf de volgende dag bracht hij mij altijd bloemen en bonbons. Dus waren wij verloofd en ik heb erg geleden, omdat hij bijvoorbeeld nooit heeft kunnen leren mij behoorlijk te zoenen. Hij werkte er hard op, en het lukte nooit; bij hem leek het of het iets ongehoord moeilijks was. Toen ik eindelijk besloten had het uit te maken, schreef ik hem een brief in verzen, die ik nog altijd ergens hebben moet, want gelukkig bedacht ik op tijd dat hij er niets van begrijpen zou en schreef ik alles over in proza. Zo was ik nu als maagd! Ja, en toen het dan uit was, ben ik er toch nog ellendig van geweest, niet zozeer om hem, maar om al die arme bloemen en bonbons... ’

‘En toen kwam Luc?’ (Het kost mij nog steeds moeite om Héverlé om te zetten in Luc, ook als ik met Bella over hem praat.)

‘Ja, maar niet dadelijk. Daartussen was nog één andere; maar dat was maar een halve verloving, mijn familie deed toen niet meer mee. Deze was heel intelligent, maar daarbij sadistisch aangelegd, en ik was helemaal niet tegen hem opgewassen, dus hij kwetste mij zoveel hij kon, hij liet mij vooral voelen dat ik niets dan een gewoon vrouwtje was, met alle vrouwelijke ijdelheidjes en een vrouwelijk gebrek aan inzicht in alles wat de moeite waard was, dat ik mijzelf niet kende, dat ik hem veel meer nodig had dan hij mij en zo meer. En hij was nog iets jonger dan ik; daarin moet ik je sympathiek zijn, Arthur, ook toen ik nog zó jong was en maagd, heb ik nooit naar oudere heren verlangd! En toen ik weer erg geleden had, kwam Luc,

[p. 125]

die zowaar nog intelligenter bleek te zijn, en daarbij niet in het minst wreed. Ik vertrouwde dat anders helemaal niet; ik was er juist zowat zeker van dat intelligente mannen altijd verschrikkelijk wreed moesten zijn! Hoe intelligenter Luc dus bleek, hoe meer ik dacht dat hij iets verbergen moest: ‘Als hij zeker van mij is en zich niet meer verbergt, moet hij een monster van wreedheid zijn’, dacht ik. Toen wij samen op reis gingen, was ik iedere dag verwonderd dat er maar niets veranderde in onze verhouding tot elkaar. En hij was ook niet ouder dan ik; dat ik hem toen heb kunnen ontdekken is misschien het knapste wat ik ooit gedaan heb. ’

‘Inderdaad, denk ik. En niet alleen knap: meer nog.’

Zij besluit: ‘Toch was hij toen lang niet zo aardig als nu. Om en bij de twintig ben je op je minst-aardig, als je intelligent bent. ’

Was ik op mijn minst-aardig.? Ik wist niet van toegeven, als het er op aankwam trouw te blijven aan het personage dat ik mij had voorgenomen in het leven te zijn, maar ik barstte van een behoefte mij toe te wijden, zelfs aan zoiets schriels als Teresa. Ik kwam kersvers uit Indië en was twee-en-twintig, en toch in menig opzicht nauwelijks achttien, volgens europese maatstaf Ik had Teresa gekozen omdat ik al haar schijn, haar artistieke troefjes in het spel om de mondaine consideratie, voor ernst nam, omdat zij voor mij meteen de europese vrouw en vriendin vertegenwoordigde waarover ik nog maar gedroomd had, door haar edel profiel, haar zware oogleden en een beetje italiaanse gratie. Teresa was niet slecht gekozen om zuivere kwaliteiten van ras; als menselijk specimen was zij bedroevend. Maar ik had geen punten van vergelijking, niets dan mijn koppigheid, om mij ten slotte toch schrap te zetten tegen alles waar zij toe behoorde en dat overstelpend met haar meekwam. Het was precies het tegengestelde van mijn gevoel voor Jane, als zoiets zich beredeneren laat; als tien jaar ouder worden mij ‘aardiger’ heeft moeten maken, dan toch alleen omdat ik nu wèl over punten van vergelijking beschik, omdat ik met zoveel groter zekerheid in Jane de tegenstelling kon kiezen van de vrouwelijkheden die ik ontmoet had voor zij kwam.

[p. 126]

Ik bedacht dit alles niet bij Bella's divan, ik schrijf het nu op. Daar dacht ik dat het jammer was elkaar te vinden als men nog zo jong was, als het gebrek aan verleden later moet worden goedgemaakt, als men toch onvoldaan blijft totdat het leven, ook hier, een portie interessante ondervinding brengt. Deover-winning op het interessante! - maar men moet er altijd voor hebben betaald. En als men ervoor betaald heeft, is het hart dan tevreden? heeft men dan tenminste het gevoel dat het vorige ons niet aangaat? Tussen de dingen die mijn verhouding tot Jane mij geleerd heeft - de reële dingen, niet de romantische die men vooruit al zo goed kent - staat dit ene boven alles: de onwaarheid van alle chronologie, en dat men betaalt aan het verleden, als het niet is aan de toekomst. Het interessante kan zonder betalen alleen bij voorbaat worden ontkend; een overwinning erop kost altijd. De Héverlé's konden niet bij voorbaat ontkennen - noch voor de kennis van het menselijke die Luc als schrijver nodig had, noch voor beider verlangen naar tragiek. En toch: ‘Ik ben onfrans hierin, dat ik altijd meer geloofd heb aan l'amour-passion, nooit erg gevoelig was voor l'amour-goût’, zegt Héverlé. Maar deze terminologie zelf is verouderd, en de 20e-eeuwse opvatting sluit zuiversexuele ontrouw immers nooit meer uit; men kan voorwaarden stellen, argumenten alleen zijn gauw genoeg bestreden. Als ik Bella, die zozeer van haar tijd is, vroeg: ‘Waarom moet je elkaar bedriegen?’ zou haar antwoord sinds lang klaar liggen: ‘Je bedriegt elkaar niet als je elkaar alles vertelt.’ En vooropgesteld altijd dat de vrijheid van de vrouw, immers sedert zo kort eerst verworven, in deze problemen een goed stuk belangrijker is dan die van haar oude tiran, de man. Zij is in staat te zeggen: ‘Een vrouw doet het soms om haar man plezier te doen, om hem te doen geloven dat ook hij werkelijk vrij is.’

Ik zou haar moeten zeggen dat het bedrog inderdaad niet hem betreft, maar haarzelf Maar ik zou mij heel bot vergissen misschien, want wat weet ik eigenlijk van haar af? Is zij de vrouw die ik zou willen dat zij was, omdat het mij belieft alleen dit

[p. 127]

soort vrouw als echt te erkennen? Ik wil mij graag stellen in de plaats van een vrouw, zonder rekening te houden met de moraal, noch met bezitsinstincten van mijzelf, maar wat mij hier moet inlichten, mijn plaatsvervangend gevoel, weifelt nooit: toen ik van Teresa hield, was ik bezeten door de vorm die de hare was; haar manier van bekoorlijk zijn verdrong in mij tot zelfs de mogelijkheid een andersoortige bekoorlijkheid te erkennen. Ik heb ditzelfde in mij hervonden door Jane, maar door Jane alleen, in de tien jaren tijd na Teresa, en het ontbreken van deze bezetenheid lijkt mij nu voldoende om de onvolkomenheid aan te tonen van een amour-passion.

‘Wat zou je doen als Jane je ontrouw werd?’ Als Bella mij dat met haar lach vraagt, hoor ik daaronder, terwijl ik toch geen ogenblik aan haar goede bedoelingen tegenover mij, oude kameraad, twijfel, haar levensopvatting: dat zoiets misschien toch niet kwaad zou zijn, om ons verder te leren wat een mens maar is. En ik antwoord dáárop: ‘Geloof je dat het nodig is voor mij, of voor haar?’ De lach gaat even weg: ‘Nodig, neen...’ en komt terug: ‘Maar zulke dingen gebeuren...’ ‘Misschien, zeg ik, zou het mij niet lang gebeuren, vanaf dat ik het wist.’ ‘En wat zou je dan doen?’ ‘Here, Bella, je zult me dwingen je te onthullen dat ik geen echtgenoot ben die “weet te leven”. Mijn vriend Wijdenes zou zeggen: “Waarom moet je over zoiets praten voor je er aan toe bent?”’ ‘Dat kan me niet schelen; wat zeg jij?’ Zij fronst nu zo ernstig de wenkbrauwen, dar ik met ernst tracht te antwoorden, niet alsof het een boeiend gezelschapsspelletje betrof ‘Als Jane mij bedroog? het zou er natuurlijk toch altijd van afhangen met wie. Met een kwast of een gepatenteerd verleider? ik zou naar de fysieke krachten van de mijnheer afmeten of ik behoefte had aan een revolver of aan een hondenzweep: er zijn van die prachtige elastieke hondenzwepen, zoals ik er een in een amerikaanse film heb zien uitzoeken door een beledigde echtgenoot. Met een neger of een masseur? ik zou misschien nog lust hebben om te schieten, maar waarschijnlijker toch weglopen en mij verbeelden, ook als het niet dadelijk waar bleek te zijn, dat

[p. 128]

mijn liefde in walging verdronken was. Ik denk dat ik deze illusie ook wel realiseren zou, ook al zou mijn verder leven daarom niet minder bedorven zijn. Met een werkelijk superieur iemand? o, dan zou ik natuurlijk moeten weggaan om vele redenen tegelijk...’

‘Je zou altijd alléén maar mogen weggaan, verklaart Bella; Jane heeft nog geen ogenblik het recht verloren om het spel te spelen dat zij verkiest.’

Jane zegt niets en kijkt van de een naar de ander, een beetje geamuseerd en waarschijnlijk toch met het gevoel dat haar werkelijke voorkeur zich aan iedere contrôle onttrekken zou. Naast Bella op de divan houdt zij de lange lijnen van haar lichaam nog meer ineengedoken dan anders; haar smal gezicht, waarvan de trekken tegelijk scherpuitgesneden en zacht zijn, krijgt als zij niet werkelijk uitgerust is, zoals nu, iets stroefs, bijna iets dramatisch, maar zij glimlacht opeens, om de manier waarop Héverlé haar aankijkt, en ik denk aan het vers van Vigny dat voor haar geschreven had kunnen zijn: ...ton pur sourire amoureux et souffrant.

‘Ik geloof dat al deze hypothesen flink vals zijn en dat men geen enkele reactie vooruit bepalen kan, komt de precisering van Héverlé. Als Jane opeens een grote behoefte aan negers kreeg, zou Ducroo haar misschien gaan vertroetelen als een ziek kind. Maar het argument van Bella is idioot en wordt hierbij van nul en gener waarde verklaard. Ducroo blijft altijd minstens het recht houden om zijn spel te spelen zoals hij het verkiest, dus als hij vindt dat het schiettuig te voorschijn moet worden gehaald... Eén ding is zeker: de lust tot moorden is in zo'n geval reëel.’

Ik kom er niet werkelijk in, misschien omdat ik onderin nog steeds denk aan de onverschilligheid van Bella tegenover het maagdschap; in dit verband moet ik mij dus gelukkig prijzen omdat Jane niet achteraf hoefde te verlangen naar het interessante. Maar dit op zichzelf bewijst dat het mij niet lukken zal aan de onbelangrijkheid die de moderne vrouw hier zo graag vooropstelt te geloven: voor mij, helaas, hebben zij nog altijd

[p. 129]

gelijk die beweren dat de vrouw daardoor voor het minst toch ‘de zonde’ ingaat. Christelijke erfenis, ondanks alles, burgerlijke moraal die op de hypocrisie berust van het christendom. Het zij zo; ik herinner mij te goed de morele nasmaak van mijn eigen eerste vleeslijke contacten om het ontbreken daarvan niet monsterlijk te vinden bij een maagd. De techniek van die eerste keer: brutaal of meesterlijk, slagerachtig of pijnloos als bij de goede tandarts, wil ik zonodig vergeten, niet dit. Ik zou Bella willen vragen zich nader te verklaren, haar rancune of wat het zijn mag precies bloot te leggen; er zijn vrouwen die het de partner en zichzelf niet kunnen vergeven dat zij zich die eerste keer bevonden in een staat van fysieke inferioriteit.

Maar het gesprek is dat punt voorbij, het gaat nog steeds alleen om het recht van ontrouw, met wat daaraan verbonden blijft. Ik val in: ‘Het is het zelf niet-kunnen, dat men van de ander verwachten mag; het zou tenminste niets anders zijn dat voor mijzelf tellen zou.’

Bella kijkt nadenkend weg. ‘Ze is helemaal van streek, klinkt de spottende stem van Héverlé, nu ze de enige van de vriendjes hoort die hardop zegt dat zijn vrouw allerlei ongelukken boven het hoofd hangen als ze met een ander naar bed gaat.’ ‘Dus je zou niet met een andere vrouw naar bed kùnnen, Arthur, als je nu eenmaal van één hield’

‘Ik denk van niet. Of als ik het al zou kunnen, zou het toch onaangenaam zijn, omdat ik die éne dan nog mee in bed nam.’

Ik bedenk achteraf dat het een voortreffelijk antwoord zou zijn voor een vrouw die zichzelf op de lijst van candidaten had gezet. Voor Bella moest de voorstelling van die onzichtbare éne in bed hoogstens amusant zijn: alsof er niet vrouwen genoeg waren die zoiets bepaald aantrekkelijk zouden vinden, bovendien! Vroeger vertelde Bella mij boeiende dingen van haar vriendinnen, die zonder uitzondering Alice heetten. Er was een Alice die met iedereen dadelijk naar bed wilde en een halve onbekende later op straat herinnerde aan de manier waarop hij zich daarbij gedragen had: deze moest ik absoluut

[p. 130]

ontmoeten, maar het gebeurde nooit. Er was een andere Alice die afschuwelijk dik geworden was en haar tanden verloren had, maar met een poolse baron leefde die in het vreemdelingenlegioen gediend had, en hem soms toch bang maakte als zij ruzie hadden, omdat zij in een ruzie met haar vorige man driemaal op hem geschoten had: deze heb ik ontmoet en onthouden, maar zij wilde het verhaal van het schieten niet doen toen ik er bij was. Er was een derde Alice, die eens per week een hele middag kwam praten met de man die haar grote liefde was geweest, die het nog was zelfs, maar het niet meer wilde zijn; om hem niet geheel te verliezen interesseerde zij zich dus in zijn verdere avonturen en genoot zoveel zij kon van die éne middag die haar bleef gewijd. Met deze Alice moet ik een halfuur op Bella hebben gewacht, als het tenminste niet nog een andere was, want van deze weet ik niet meer of zij blond of bruin, knap of lelijk was. ‘Heb je haar het hof gemaakt onder het wachten? vroeg Bella. Neen? Je bent kuis, Arthur, maar je bent niet beleefd...’

En ten slotte was er een Gina die van armoe honger leed maar altijd vrolijk bij haar minnaar kwam die schatrijk was, en hem nooit om geld vroeg dat hij haar toch zo gemakkelijk had kunnen geven, en dit niet uit schaamte of trots maar eenvoudig omdat zij eens hadden afgesproken dat zij in hun verhouding nooit over materiële dingen zouden praten. Ik heb mij deze Gina - die uit Rome kwam - jaren lang voorgesteld als een vrouw met een ouderwets-romantisch uiterlijk, slank, met een matte huid en zwaar donker haar. Enige tijd geleden, terwijl Jane en ik op het punt stonden weg te gaan, ontmoetten wij haar bij de deur: een magere vrouw met een scherp profiel en mahonierood haar, een mahonierood dat sterk naar karmijn liep, met een accent en bewegingen die allesbehalve italiaans, die pools, joegoslavisch, hongaars, tsjechisch of wat dan ook in die richting hadden kunnen zijn. Waarom heeft Bella al deze vriendinnen aangehouden? Zij kan in twee rake strepen een vrouw tekenen die haar hindert als zij vindt dat Héverlé zich ten onrechte voor een dergelijk personage interesseert;

[p. 131]

hij spreekt over haar vriendinnen met de beschermende vriendelijkheid die men heeft voor een collectie onschadelijke zottinnen, en het is vrijwel zeker dat Bella zelf ze niet anders ziet. Zou zij zeggen ‘mijn joodse trouw’, als ik haar er naar vroeg? Als het trouw is, die zich daarbij zoet houdt met af en toe een ‘komisch’ verhaal, zou ik het appreciëren als weinig andere dingen. Het is een voornaam punt van geschil tussen Jane en mij, deze verkeerde trouw aan eigenlijk verouderde vriendschappen: een vorm van strijd nog tegen het verval. Degeen die ik eens geheel aanvaard heb en die alleen maar veranderd is, niet eens verminderd, of alleen verminderd ten opzichte van mij, van mijn behoeften of van mij-als-ik-mijzelf-au-sérieuxneem - welke grondige reden heb ik om hem op te geven zolang hij mij niet opgeeft? Het klinkt haast te edel en is waarschijnlijk vals: het zal wel weer de trouw zijn aan wat wij zelf eens waren. ‘Ik houd niet van mijn jongere zusjes’, zegt Jane over zichzelf in een vorig stadium. Ik denk dat ik van haar jongere zusjes zou hebben gehouden als van haarzelf ik kan alleen de ervaring niet liefhebben die haar deed rijpen tot de Jane die zij was toen ik haar leerde kennen; ik weiger, tegen alle logica in, om te geloven dat zij, anders door het leven ‘toebereid’, voor mij anders geworden zou zijn. Het is het enige punt waarop ik zou willen dat zij verraad pleegde aan haar eigen verleden ter wille van wat zij nu is.

Hier vindt Jane een bondgenoot in Héverlé, die ook zegt dat hij zijn hele verleden afzweert: ‘Ik leef zonder herinneringen’ op een toon die mij sluw maakt als een kleine freudist en mij op de vraag brengt welke ellendige jeugd hij misschien ontvlucht in het steeds meer gespannen personage dat hij nu vertegenwoordigt. ‘Ik houd van mijn jeugd, verklaart Bella; toen was ik werkelijk mijzelf, daarna vloeit mijn leven toch met dat van Luc ineen.’ ‘Zij houden van zichzelf zegt Héverlé tot Jane, en wij niet.’ ‘Zij houden zoveel van zichzelf zoals zij nu zijn, zeg ik tot Bella, dat zij het niet kunnen verdragen eens minder te zijn geweest.’ Wij lachen, maar terwijl ik aan mijn indische jeugd terugdenk verwondert het mij opeens dat daar-

[p. 132]

over schrijven mij werkelijk vermag te onttrekken aan wat nu op mij weegt. ‘Wat wij nu van onszelf denken is al onjuist, maar wat wij denken van wat wij geweest zijn is zeker hoge fantasie’, zegt Héverlé met zijn schamperste blik voor Bella. En Bella zegt, alsof ze voor mij sprak: ‘Het kan mij toch niets schelen, want ik kan mijzelf toejuichen of hard vallen om iets dat ik jaren geleden gedaan heb, als om iets dat gisteren gebeurd is.’