[p. 166]

Bezonnen liedjes

Overzicht
(San Gimignano)
 
Al de groene dalen waar Uw menschekind
 
Uwe schoone schepslen naar U heeft bemind,
 
 
 
(Opgang zoo volmaakt en onverbreeklijk schoon
 
Als de weêrschijn Uwer werelden voorbij Uw troon,)
 
 
 
Schikken overzichtlijk zich in de' open schrijn
 
Van den diepen eerelijken zonneschijn:
 
 
 
Lustwaranden die alleen de vrije geest
 
Onbezwaard bestrijkt in 't dagelange feest
 
 
 
Der gedachtezwaalwen en haar scherpe vlucht
 
Uit de nesten in de torenhooge lucht;
 
 
 
Oogenschijnlijk na ook voor 't gebonden hart,
 
De ongevleugelde in haar vreugden en haar smart,
 
 
 
Die nooit meer de bloedvereendheid van
 
De eerste barensweeën herbeleven kan,
 
 
 
Als de moeder die in den ontgroeiden zoon
 
Reiken blijven moet naar 't onverhoopte loon,
 
 
 
Of zij éens nog, éens nog schoon en levenwarm
 
't Hulpaanhanklijk kind mocht voelen in haar arm.
[p. 167]
Gestoorde eenzaamheid
 
Wij bleven onveranderd trouw aan 't heden;
 
Zij zijn het, die nu bij ons willen zijn,
 
Zich redden uit hun donker en 't verleden
 
In onzen zaalgen avondschijn.
 
 
 
Weer niet hun dorre handen van de zoomen;
 
Hun ijdel lijf heeft geen gewicht of vat;
 
Alleen in de' onlust der slaapwandeldroomen
 
Benaadren ze onzen tastbren schat
 
 
 
Met halfbewust en machteloos begeeren;
 
Hun oog ziet maar hun eigen blinden waan;
 
Zij kunnen ons niet schaden en niet deren;
 
Zij doen zichzelf hun moedwil aan.
 
 
 
En onze deernis en ons medelijden
 
Strekt tevergeefs de zegenmilde hand
 
Naar dit hun onbegeerd geduld geleide
 
En keert in den oprechten stand
 
 
 
Van trouwbevochten nimmermeer te deelen
 
Geluk tot deelen altijd weêr gereed,
 
Dat hier voorbijgaat langs de duistre velen
 
Als onuitspreeklijk godlijk leed.
[p. 168]
Verre dageraad
 
Als in zijn bolster de rijpe tarwe,
 
Als vlinder binnen zijn poppevlos
 
Kan ik niet leven, mag ik niet sterven -
 
Ik houd geen wortel, ik kom niet los.
 
 
 
Afdorren voel ik de levensstrengen,
 
De krachtverlaten uit moeders hart,
 
Tot flauwste zwijmel zich uit gaat lengen
 
In droom die de enge windselen flardt:
 
 
 
Het schemerdagen van andre zonnen
 
Doorglinsterdauwt het verijld membraan;
 
Voorschijn van schoonheid nog nooit bezonnen
 
Slaat in mijn weifelende onmacht aan
 
 
 
Den blinden drang met zijn bitterzoeten
 
Door wanhoop nog verzaligden spijt,
 
Het alle banden verwrichtend moeten
 
Van prilste kiemende manbaarheid.....
 
 
 
O telkens weêr overnieuw verscheuren
 
In levens eeuwigen moederschoot
 
Van deze liefde die staâg herboren
 
Moet worden buiten en vóor haar dood....
 
 
 
Uiteengereten waar elke deeling
 
Doorleden wordt als gewild verraad,
 
Geschonden zonder éen kans op heeling
 
Door Die al zaliger wonden slaat....
 
 
 
Hetzelfde licht dat in morgenwegen
 
Ontbloeit naar nimmer berekend goed,
 
Verteedert schoonst als in avondzegen
 
Het liefste dat ik begeven moet.
[p. 169]
Liedje van de straat
 
Hoe kom ik weg van leed en lust?
 
Hoe vind ik éen uur aan uw kust,
 
Vergetelheid, slaapdiepe rust?
 
 
 
Ik weet, mijn bed blijft daar bereid....
 
O om 't vertrouwde pad dat leidt
 
Weg uit den ban van ruimte en tijd
 
 
 
En wake zonder doel of baat,
 
Poolzon die nimmer ondergaat,
 
Lichtwijn die in zichzelf verslaat, -
 
 
 
Terwijl de onafgeloste geest
 
In 't eindloos boek der sterren leest
 
Om heul die buiten slaap geneest,
 
 
 
En in zijn diepen nood gepeeld,
 
In aandacht goddelijk verveeld
 
Om steeds gewaagder inzet speelt....
 
 
 
Dan hoor ik wel, gebarsten gong,
 
Slaaps wijsje zooals moeder 't zong
 
Vlak vóor den diepen blinden sprong:
 
 
 
Nog gaat het valsch met leemte aan leemt;
 
Maar 't klinkt niet langer schril en vreemd,
 
Als straks de dood het overneemt.
 
 
 
P.C. Boutens