[p. 133]

Twee meisjes en ik

Vervolg

II

Voordat ik er zelf nog toe gekomen was haar te schrijven, ontving ik op zekeren dag een briefje van Ann, dat mij over verschillende adressen was nagezonden.

Het was geschreven op een slordig velletje schriftpapier, in groot, ongelijk handschrift, en vertelde mij, op onsamenhangende wijze alles, wat ik nog niet wist: dat Francis en Rosy weer in Holland waren en met Ann bij den tachtigjarigen grootvader inwoonden, dat Juan ook in den Haag was en voor een Hollandsche school werd klaargemaakt, dat Ann zelf op het gymnasium ging, waaraan zij een hekel had, enz., enz.

De brief eindigde met deze woorden:

‘....Je had mij beloofd, dat je eens bij mij komen zou, maar je hebt het niet gedaan. Dat is niet aardig van je. Ik was bang, dat je mij vergeten had, daarom schrijf ik maar. Nu dag lieve Bill. Ik kus je gezellige gezicht. Kom je eens gauw?
je trouwe Ann’.

Ik nam mij voor, haar zoo spoedig mogelijk eens in den Haag op te zoeken, maar mijn nieuwe werkkring nam mij zoozeer in beslag, dat er maanden verliepen, voor ik aan mijn plan gehoor kon geven. En waarschijnlijk zou ik daar in het geheel niet toe gekomen zijn, indien niet een andere plicht mij gedwongen had naar den Haag te gaan.

Ik kreeg namelijk, geheel onverwacht, van mijn vader een alarmeerend bericht over Eduard, mijn jongeren broer, dien ik, in de laatste jaren, zoo goed als uit het oog verloren had.

[p. 134]

Ik had mijn vader niet meer terug gezien sinds de scheiding mijner ouders, waarna ik allen omgang met hem verbroken had, en de brief met het bekende handschrift, die mij het geheele verleden weer voor den geest riep, brak mij op eenmaal los uit den rustigen tredmolen van mijn regelmatig dagelijksch leven. De brief was kort gesteld, in den wat opzettelijk-nonchalanten stijl, waarin mijn vader altijd aan mij geschreven had, en die zijn voortdurende zelftwijfel moest verbergen. Hij raakte slechts met een paar vluchtige woorden de quaestie van Eduard's ondoordacht huwelijk aan, ofschoon ik begreep, dat zijn brief alleen daarom geschreven was. De laatste zinnen, waarmede hij besloot:

‘.... Ik hoor, dat je het goed maakt; het doet mij pleizier, dat jij althans behoorlijk bent terechtgekomen. Ik hoop, dat het je gelukken zal, Eduard ook tot inzicht te brengen, en hem van de maatschappelijke onmogelijkheid van deze collage te overtuigen....’ toonden mij maar al te duidelijk, dat hij, zonder mij openlijk daarom te willen verzoeken, mijn hulp verwachtte, en zelf in een staat van groote verslagenheid moest verkeeren. Ik wist, dat ik op de gegevens omtrent Eduard's toekomstige vrouw, door mijn vader in den brief aangeduid, niet kon afgaan. Hij had haar waarschijnlijk nimmer zelf gezien, en zich, vermoedelijk, door toevallige opmerkingen van buitenstaanders geälarmeerd, in een bui van kregelige ergernis, tot optreden verplicht gevoeld, waarbij hij ongetwijfeld den toestand erger moest hebben voorgesteld, dan hij was. Ikzelf kon mij van Eduard een dergelijk huwelijk niet indenken. Ik had hem daarvoor, in later jaren, teveel als een zoon van mijn vader leeren kennen. Zijn voorliefde voor comfort, tezamen met zijn zin voor aesthetische verfijning, die zich reeds op zeer jongen leeftijd in hem ontwikkeld hadden, en vooral zijn bewondering voor Alice, mijn stiefmoeder, in wier gemakkelijk savoir-vivre hij een veredelde levenshouding zag, deden mij de veronderstelling van mijn vader bijna als belachelijk voorkomen.

Dat Eduard reeds langeren tijd een geregelde verhouding met een meisje uit het volk zou hebben gehad en daarmede trouwen zou, leek mij ten eenenmale onmogelijk.

Ik herlas den brief, geërgerd over den vagen stijl, die mij

[p. 135]

weinig meer vertelde dan de directe beteekenis der woorden. Een kleine zin, echter, die mij oorspronkelijk ontgaan was, sprong mij bij het herlezen plotseling in het oog.

‘.... Hij is gisteren ondertrouwd....’

Aan de feitelijkheid van deze mededeeling kon niet getwijfeld worden. Ik had het gevoel, alsof mij iets ontging, wat ik niet meer gevolgd had, en daarom thans niet meer vatten kon.

In jaren had ik Eduard niet meer gezien. Eigenlijk was ik van hem ook vervreemd sinds het uiteengaan mijner ouders. Wat kon er, in al deze jaren van verwijdering, al niet met hem gebeurd zijn?

Zes jaar ouder dan Eduard, had ik, bewuster, de onvermijdelijke scheiding mijner ouders zien aankomen, en, scherper dan hij, de zwakheid van mijn vader en de eenzame strijd mijner moeder kunnen beoordeelen. Ik had mij, na het tweede huwelijk van mijn vader met Alice, voor wier luchtige levensvlotheid zijn ijdel hart weerstandloos gezwicht was, onvoorwaardelijk aan de zijde mijner moeder gesteld, en ik had het nimmer aan Eduard kunnen vergeven, dat hij de gastvrijheid in het huis van de stiefmoeder zonder schroom aanvaard en verkozen had boven de stroevere eenvoud van het leven aan de zijde onzer eigen moeder.

In onze jeugd waren wij goede vrienden geweest. Het groote verschil in leeftijd, dat jalouzie en rivaliteit uitsloot, had aan de natuurlijke genegenheid, die tusschen broeders bestaat, een dieper gehechtheid van bewuste vriendschap toegevoegd. Ik was zijn raadsman, hij mijn ‘broertje’, een kinderlijke kwajongen nog, toen ikzelf reeds student werd, wiens opvoeding ik met mijn moeder samen geleid had.

Maar hoezeer had hij ons teleurgesteld. Ofschoon hij bij de scheiding aan mijn moeder werd toegewezen, trok zijn hart naar het huis van mijn vader, waarvan de luchtige weelde hem verblindde, en waar de belangstelling der jonge stiefmoeder hem naar het hoofd steeg.

Het werd een gewoonte, dat hij daar zijn Zondagen en vrije middagen ging doorbrengen. Bij ons werd hij prikkelbaar, rusteloos en landerig. Zijn optreden werd aanmatigend, hij begon zijn studie te verwaarloozen. Toen mijn vader ging inzien, dat

[p. 136]

hij voor het eindexamen zakken zou, moest mijn moeder erin toestemmen, dat hij naar een kostschool gezonden werd. Hij verliet ons huis, en is zelden meer daarin teruggeweest. Toen hij een jaar later ging studeeren, stond mijn stiefmoeder hem een maandgeld toe, dat onevenredig was aan zijn leeftijd. Zijn financieele onafhankelijkheid verwijderde hem nog meer van mijn moeder. Hij stond mij niet meer toe met hem te spreken. Zijn jongensachtige adoratie voor de stiefmoeder, die hij bij den naam noemde, maakte hem ontoegankelijk voor mijne waarschuwingen. Hij begeleidde haar naar theaters, en volgde Alice en mijn vader op hunne reizen.

Mijn moeder, die den toestand doorzag, leed des te erger om dit dubbel verraad.

Ikzelf leefde in dien tijd met Emily. Welk recht had ik hem een verwijt te maken?

Wij begonnen elkander te ontwijken. Op straat groetten wij elkaar niet meer. De dood van mijn moeder bracht ons voor het eerst weer samen. Hij was op reis toen zij ziek werd, en de berichten, die ik hem over haar toestand had gezonden, hadden hem niet bereikt. Eerst op den dag der begrafenis kwam hij aan. Ik zie nog, hoe hij binnenkwam, op het oogenblik dat de dragers de baar naar buiten droegen. Hij vond niet den moed het huis in te gaan, maar bleef aan de voordeur wachten, en nam werktuigelijk den hoed af, toen de zwarte stoet aan hem voorbij trok. Er werd geen woord tusschen ons gewisseld. Ik nam hem onder den arm en zette hem naast mij in een der volgrijtuigen. Hij staarde hardnekkig neer op de zwarte handschoenen, die hij tusschen zijn bevende vingers, zenuwachtig, verfrommelde.

In het sterfhuisje, waar wij moesten wachten, bleef hij achter mij staan en ook op onzen weg naar het graf, week hij niet van mijn zijde. Toen de kist in de groeve werd neergelaten, gaf hij een lichten schreeuw, en greep zich aan mij vast. In mijn arm moest ik hem naar het rijtuig terugbrengen. Maar bij huis gekomen, weigerde hij mee naar binnen te gaan, en liet mij, bruusk, alleen. Ik zag hem niet weer terug. De moeilijke quaesties over de erfenis werden schriftelijk tusschen ons afgedaan. De toon zijner brieven was vijandig en dikwijls, zonder reden, kwetsend. Na dien tijd zag ik hem zelden meer

[p. 137]

in gezelschap van Alice. Hij leidde in de universiteitsstad, waar hij studeerde, een slordig leven. Ik nam mij voor, de oude vriendschap tusschen ons te herstellen. Maar moeilijkheden in mijn eigen leven en mijn vlucht naar Cornwall waren tusschenbeide gekomen. Ik had hem uit het oog verloren.

Al deze herinneringen werden mij weer voor den geest geroepen door den brief van mijn vader, die mijn hulp inriep om Eduard af te houden van het ondoordachte huwelijk, waar hij zich hals over kop inwerpen wilde. En ofschoon ik mij geen verwachtingen maakte over den invloed, dien ik op hem zou kunnen uitoefenen, besloot ik, dat het mijn plicht was, een poging in het werk te stellen. Ik bepaalde een dag en uur, waarop ik mijn vader in zijn bureau treffen zou, en reisde naar den Haag. En een soort van duizeling beving mij, toen ik denzelfden portier met het houten been, waarmede wij als jongens grapjes plachten te maken, stilzwijgend volgde over de schoongedweilde marmeren gangen naar het vertrek van mijn vader.

Toen ik de deur opende, stonden wij tegenover elkander. Ik had hem in jaren niet meer gezien en het viel mij op, dat zijn haar bijna wit was geworden. Hij stond in dezelfde houding, waarin ik hem vroeger zoo dikwijls gezien had: naast de schrijftafel, waarop hij één hand rusten liet, terwijl de andere hand besluiteloos met de dunne, gouden horloge-ketting speelde, die rondom zijn hals over zijn vest neerhing, en die, zooals ik wist, een souvenir van zijn moeder was.

Zijn kleine voeten in de zindelijk gepoetste schoenen stonden nog steeds ietwat binnenwaarts, en onder het verzorgde, donkergrijze pak raadde ik de weerloosheid van zijn wat vrouwelijk lichaam. Het zachte, grijze puntbaardje, kunstig rond zijn smallen kin geknipt, verborg welwillend de onvaste lijn der lippen. Onder het hooge, edele voorhoofd, nog strenger thans door de ijle omlijsting van het luchtiggrijze haar, leek de aarzelende blik zijner zachtmoedige blauwe oogen bijna kinderlijk. Zijn stem klonk schor, toen hij zeide:

‘Zoo jongen, ben je daar. Ik ben blij, dat je gekomen bent. Gaat het goed met je?’

Hij zag mij niet aan, en scheen evenmin mijn wat vaag antwoord te hooren. Er viel een stilte tusschen ons die hij tever-

[p. 138]

geefs, door het aansteken van een sigaret, trachtte te vullen. Daarop trad hij naar het venster, waar hij met onzekere hand iets aan het gordijn verschoof, en zeide, nog steeds met den rug naar mij toegekeerd:

‘Je weet, waarom ik je heb laten komen....?’

‘U schreef mij, dat er moeilijkheden met Eduard waren.’ Mijn oogen, die gedachteloos over de schrijftafel dwaalden, gleden over het vrouwenportret, dat naast de marmeren inktkoker stond, en bleven, tot mijn eigen ergernis, hardnekkig daaraan hangen.

‘Hij trouwt de volgende week.’

‘Dan ben ik hier vrijwel overbodig,’ antwoordde ik.

Hij antwoordde niet dadelijk, maar begon met kleine, pretentieuse passen op en neer te gaan, een gewoonte van vroeger, waardoor hij, in oogenblikken van heftige, innerlijke bewogenheid, zich tot hardheid trachtte te vermannen.

‘Je schijnt het nog al kalm op te nemen.’

‘Ik zou niet weten, hoe ik het anders opnemen moest.’

Hij verlegde met een driftig gebaar de voorwerpen op de schrijftafel.

‘Dit had hij mij toch waarachtig wel kunnen besparen. Er is geen enkele reden, waarom hij die vrouw trouwen moet....’

‘Hebt u met hem gesproken?’

‘Ik heb getracht hem te spreken te krijgen, maar hij is niet gekomen. Wij zien hem nooit meer....’

‘En wat denkt u te doen?’

Wederom bleef het antwoord uit. Ik zag, dat hem iets op de lippen lag, wat hij tegenover mij niet durfde uit te spreken.

Ik wachtte, tot hij spreken zou. Van het glimmend koperen kraantje boven het wit porceleinen fonteintje in den hoek, viel met een kleinen, eigenwijzen tik een heldere droppel. De fijne linnen handdoek ernaast, uit den persoonlijken uitzet van mijn vader, en nauwelijks door zijn zorgzame handen verkreukeld, deinde op den lichten tocht, die door het opgeschoven raam binnenwoei. De tralies voor het venster wierpen zwarte strepen over het parket. In deze stilte, die door niets verbroken werd, staarden mij, van hunne schilderijen, de oogen der gestorven bouwmeesters hoogmoedig aan. Achter mijn vader, aan den anderen wand stonden, als een trouwe garde,

[p. 139]

dezelfde vele rijen wetenschappelijke boeken, die mij als kind reeds, maar zelfs nu nog, door de waardige rust hunner zwaarwichtige geleerdheid, met ontzag voor mijn vader vervulden.

Zijn korte kuch verbrak de stilte.

‘Enfin, jij als vrijgezel kunt natuurlijk doen, zooals je wilt....’ zeide hij tenslotte ontwijkend.

‘Wat heeft dat ermee te maken?’

‘Dat je van mij niet vergen kunt, dat ik die meid ontvang.’

Het hooge woord was eruit. Zijn stem, die hij bij den aanhef tot een geforceerde verontwaardiging opgeschroefd had, werd zwakker bij de laatste woorden. Hij vermeed het mij aan te zien.

‘Niemand vergt iets van u. Ik begrijp alleen niet, waarom u mij hier hebt laten komen.’

Er was een plotselinge vijandigheid tusschen ons ontstaan, die hem verbijsterde en uit het veld sloeg. Mijn oogen, die nog steeds het vrouwenportret vasthielden, werden hard. Ik nam mijn hoed en stond op.

Hij deed alsof hij dit niet merkte en bleef koppig met het gelaat van mij afgewend.

Eerst toen ik reeds bij de deur was en duidelijk zeide: ‘Tot ziens, vader,’ hief hij het hoofd op en zag mij aan.

‘Je zoudt eens met hem kunnen praten. Zoolang hij nog niet getrouwd is, kan je hem misschien nog tot inzicht brengen,’ trachtte hij luchtig te zeggen, maar zijn stem was zwak.

‘Ik denk niet, dat hij mij ontvangen zal. Ik heb hem na de begrafenis niet meer gezien. Sinds moeders dood is hij heelemaal anders geworden.’

Hij zag mij aan met een plotseling verscherpte aandacht, alsof er zich langzaam iets ophelderde in zijn hoofd. Ik begreep niet welk verband er voor hem bestaan kon tusschen mijn woorden over Eduard's vervreemding en dit zonderlinge huwelijk. Ik verwachtte, dat hij iets zeggen zou. Maar hij bleef, in gedachten verzonken, zwijgen. Toen ik de deur opende om heen te gaan, voelde ik zijn hand op mijn schouder, maar hij vond niets te zeggen.

Ik nam mij voor nog dienzelfden middag Eduard op te

[p. 140]

zoeken, maar later bedenkende, dat ik hem waarschijnlijk niet alleen treffen zou, en weinig in de stemming voor een huiselijke scène, besloot ik, liever per brief een ontmoeting met hem te regelen, en ineens naar Mook door te gaan. Toen ik evenwel op het station naar de treinen voor Nijmegen informeerde, schoot mij plotseling Ann's briefje te binnen. Wellicht zou ik haar op het etensuur thuis treffen.

Het leek mij, na het ontmoedigend bezoek aan mijn vader, opeens zoo begeerlijk haar dwaze kinderstem eens te hooren, dat ik mij niet weerhouden kon en zonder verder nadenken een tram nam, die mij in haar richting bracht.

Een half uur later bevond ik mij voor een van de vele, uniforme bovenhuisdeuren in een der trieste Duinoordstraten, die mij altijd, ik weet niet waarom, een hopeloos gevoel van mistroostigheid hebben gegeven.

Voordat men mij binnenliet, werd een klein raampje in de deur geopend, waardoor twee brutale blauwe oogen mij impertinent opnamen, terwijl een onvriendelijke stem mij weinig uitnoodigend vroeg, wat ik verlangde. Ik zeide, dat ik de meisjes wenschte te spreken. Er kwam geen antwoord. Het raampje werd weer gesloten, en de voordeur geopend. Ik wrong mij langs de drie roestige meisjesfietsen, die half tegen de trap stonden opgeduwd, en volgde het slordige dienstmeisje over de steile geverfde treden naarboven.

Door de halfopen keukendeur zag ik even de vormelooze gestalte van een zwaarlijvige oude vrouw tegen een achtergrond van borden en pannen, die zich evenwel haastig terugtrok, toen ik passeerde. Onder het trieste gaspitje stond een ouderwetsche porte-manteau, beladen met mantels.

Het dienstmeisje met de brutale oogen had de voorkamerdeur geopend, en liet mij, zonder aandienen, langs zich heen, binnengaan. Ik bevond mij plotseling tegenover de geheele familie.

Zij zaten onder het schijnsel van de gaslamp om de kleine, ronde eettafel. De gordijnen, met draperieën en franje, waren reeds gesloten, wat misschien het vertrek nog verkleinde, en de potkachel brandde lustig, zoodat een overdadige hitte mij tegemoet sloeg.

Een enorme kalender, ostentatief met de teekens der vrij-

[p. 141]

metselarij bedrukt, hing in het midden boven den roodfluweelen canapé. Op den marmeren schoorsteenmantel, tusschen de pendule en de bijbehoorende coupes, stonden een paar wonderlijke steenen bazaarprullen, een monnik voorstellend in verschillende triviale posities.

De kolonel, in een losgeknoopt uniformjasje, sprong op bij mijn binnenkomst. Ann omhelsde mij. Ik schudde de hand met Francis en Rosy, die, weinig veranderd sinds ik haar voor het laatst gezien had, mij met dezelfde wat landerige vriendschappelijkheid van Cornwall begroetten. De kleine grootvader, kouwelijk weggedoken in zijn versleten chambercloack, en mopperend over de stoornis, veinsde mijn uitgestoken hand niet te zien en bleef hardnekkig verdiept in het voeren van den vetgemesten kater, dien hij, op den rand van zijn eigen bord, mee eten liet.

Er werd mij aan de kleine overladen tafel een plaats ingeruimd. Francis, die zelf al gegeten had, sloeg een courant open. De kolonel bakte een ei voor mij op het gasstelletje, dat naast het buffet stond. Ann, op haar ellebogen over de tafel naar mij toegeleund, hing aan mijn lippen. Zij was gegroeid en leek in de ordentelijke meisjesjurk met lange kousen en behoorlijke schoenen, jaren ouder dan in Cornwall, al waren haar stralende grijze oogen en wat ruwe stem dezelfde gebleven.

Rosy vertelde mij, dat zij op een kantoor werkte, en dat Francis haar zangstudie weer had opgevat.

Na het eten zette de kolonel eigenhandig koffie, terwijl het brutale dienstmeisje de tafel afruimde, en zonder plichtplegingen den kleinen grootvader naar zijn kamer joeg.

Ik kwam later te weten, dat de obsceene bazaarbeeldjes een wraakneming waren van het grootvadertje, dat, vrijmetselaar tot in hart en nieren, op deze wijze zich trachtte schadeloos te stellen voor de vernedering, weerloos overgeleverd te zijn aan den willekeur van het katholieke en niet altijd zeer vriendelijke dienstmeisje.

Later, toen Francis en Rosy zich hadden aangekleed om uit te gaan, en de kolonel met een opengeslagen courant achter zijn kalen schedel, in een der ouderwetsche trijpen armstoelen onder zeil was gegaan, nam Ann mij mee naar boven, waar zij met de zusters een achterkamer

[p. 142]

deelde, die over een reeks trieste stadstuintjes uitzicht had.

Daar plantte zij mij op een stoel in haar ‘boudoir’, zooals zij met wijdschen naam den kamerhoek noemde, die haar toebehoorde, en die uit niet veel meer bestond, dan een smal ijzeren ledikant en een geimproviseerde schrijftafel, die met kiekjes en andere meisjesnonsens overladen was.

Achter mij en rond mij slingerden kleeren en muziekboeken. Ik had het gevoel weer in Cornwall te zijn.

‘Wist je wel, dat Juan hier ook woont?’ vroeg zij triomfant.

Ik zeide, dat ik dat natuurlijk niet wist, omdat Juan mij nooit meer had geschreven, waarop zij met zichtbare voldoening antwoordde:

‘Zij heeft natuurlijk geen tijd voor schrijven. Zij krijgt les aan huis om ook op het gymnasium te kunnen komen. En dan, ze rijdt paard, en wij zijn bijna altijd samen. Zij is mijn beste vriendin.’

Daarop liet zij mij, vol trots, een kiekje zien van Juan in rijcostuum.

‘Ik zou ook wel graag paardrijden, zie je. Maar vader zegt, dat het te duur is. Wij zijn verschrikkelijk arm. Het is wel moeilijk, om een rijke vriendin te hebben.’

‘Als je bij mij komt logeeren, mag je paard leeren rijden. Ik heb een paard en een tilbury.’

‘Werkelijk, Bill? Je bent een engel.’

‘En hoe gaat het op school?’

‘Rot. Ik zou er al lang af zijn geweest, als Juan er niet was.’

‘....?’

Zij fronste de wenkbrauwen en antwoordde zuchtend:

‘Dat is het eenige, wat ik op Juan tegen heb. Ze is veel te knap voor me. Ze had eigenlijk al lang op het gymnasium kunnen zijn, maar ik geloof dat haar moeder dat niet deftig vindt. Ze weet alles beter dan ik. Ik maak eigenlijk alleen mijn huiswerk, omdat zij het wil. Zij is een beetje tiranniek, weet je.’

‘Zoo, en nu ken je dus haar moeder ook?’

Zij maakte een komische grimas.

‘Nee, gelukkig niet. Juan zegt, dat ze ziek is en niet ontvangen kan. Nou, ik ben er maar blij om. Het is een griezelig

[p. 143]

huis. Geweldig deftig, met Engelsche knechts. Maar de nurse speelt eigenlijk zoo'n beetje de baas.’

Zij sprong ineens naar de schrijftafel, en haalde uit een laatje, dat met een sleutel geopend werd een pakje briefkaarten tevoorschijn.

‘Weet je, dat ik nog wel briefkaarten van Cyril krijg?’

‘En zijn die zóó kostbaar, dat je ze achter slot en grendel bewaren moet?’ vroeg ik lachend.

Zij bloosde.

‘Hè, wat ben je flauw. Ik moet voor Francis en Rosy alles afsluiten. Zij zitten overal aan.’

‘En misschien voor Juan ook?’ vroeg ik plagend.

Zij bloosde weer, en ditmaal heftiger dan tevoren.

‘Voor Juan niet, natuurlijk. Ze is toch mijn vriendin. Maar ze houdt niet erg van Cyril.’

Voor wij de kamer verlieten om naar beneden te gaan, sloeg zij plotseling haar armen om mijn hals, en kuste mij.

‘Bill, je moet gauw terugkomen. Want jij bent eigenlijk mijn allerbeste vriend.’

‘En jij de mijne, Ann,’ antwoordde ik.

III

Het was mij niet gelukt, vóór den trouwdag, mijn broer te spreken te krijgen. Argwaan tegenover mijn plotselinge toenadering, na de vervreemding der laatste jaren, had hem er waarschijnlijk toe doen besluiten de beide uitnoodigingen, die ik hem gezonden had, van de hand te slaan. Eenmaal trachtte ik hem in zijn woning te overvallen, maar ook toen werd mij ‘niet thuis’ gegeven en ik begreep, dat het nutteloos zijn zou, verdere pogingen aan te wenden.

Ik schreef dus aan mijn vader, dat ik vergeefs getracht had om met Eduard in contact te komen, maar in ieder geval besloten was, het huwelijk bij te wonen.

Als antwoord hierop ontving ik een telegram, waarin mijn vader voor den trouwdag een rendez-vous met mij bepaalde. Wij zouden dan samen naar het stadhuis kunnen gaan. Ik begreep, wat dit besluit hem gekost moest hebben.

[p. 144]

Daar de plechtigheid om negen uur 's morgens zou plaats vinden, tezamen met meerdere andere kostelooze huwelijken, was ik wel gedwongen den nacht tevoren in den Haag te slapen. Zooals vanzelf spreekt, liep ik in den vooravond even bij het huis van den grootvader aan, daar de kolonelsfamilie eigenlijk het eenige gezin was, waarmede ik mij in den Haag bevriend voelde.

Ik vond er alleen Francis en Rosy. De kolonel was reeds weder vertrokken, Ann was naar Juan voor haar huiswerk.

Toen zij hoorden, dat ik voor den nacht een onderdak zocht, boden zij mij gastvrij aan bij hen te blijven slapen. Er werd mij op den rommelzolder, die met druipend waschgoed en leege koffers was volgepropt, een divanbed gereedgemaakt.

Ik kon mij op de meisjeskamer wel wasschen, merkte Francis achteloos op. Aan de snelle en buitengewoon geruischlooze manier, waarop mijn slaapvertrek werd in orde gemaakt, begreep ik, dat dergelijke, onverwachte bezoeken vaker moesten voorkomen, en dat zij er prijs op stelden, mijn aanwezigheid in huis aan het grootvadertje te verbergen. Zij lieten mij ook niet in de eetkamer binnengaan, die aan het vertrek van den ouden man grensde, maar loodsten mij naar boven, naar de meisjeskamer, waar zij trouwens gewoonlijk zelf ook verblijf hielden.

Ik vroeg, wat er op tegen was, dat het grootvadertje van mijn tegenwoordigheid wist, waarop Francis vaagweg antwoordde:

‘Dat geeft maar gedonder. Hij is toch al zoo argwanend. Doe maar net, of je slaapt, als hij soms vannacht ineens voor je bed staat. Hij doet wel meer van die invallen.’

Het brutale dienstmeisje echter werd ingewijd, en het kwam mij voor, dat Francis haar een geldstuk in de hand liet glijden.

Wij dronken op de meisjeskamer een kouden cognacgroc. Rosy schreef een brief, Francis verstelde neuriend een paar zijden kousen.

Tegen tienen kwam Ann thuis.

Ik sliep dien nacht rustig en werd door geen spookverschijningen gewekt. Voor ik evenwel den volgenden morgen het huis verlaten kon, moest ik nog een half uur op de meisjes-

[p. 145]

kamer wachten, daar de grootvader reeds op was, en de gangen onveilig maakte.

Ann, die beneden ontbeten had, bracht mij mijn ontbijt boven. Francis en Rosy lagen nog in bed.

Ik verbaasde mij over de gemakkelijkheid, waarmede Ann al deze toestanden als geheel natuurlijk beschouwde, en, onbewust, met de zusters meedeed aan de comedie tegenover den grootvader.

Zij scheen nauwelijks na te denken over hetgeen er gebeurde. Ik heb trouwens in later jaren meer dan eens verbaasd gestaan over de kinderlijke argeloosheid, die zij, in spijt van haar omgeving, op zoo merkwaardige wijze haar geheele leven behouden heeft.

Zij leefde haar eigen leventje, dat zich bepaalde tot het kleine ledikant, de geimproviseerde schrijftafel, Juan en haar school, en schonk nauwelijks aandacht aan de onregelmatige levenswijze der zusters, waarmede zij trouwens teveel in leeftijd verschilde, om eenig contact mee te hebben.

Zij verdiepte zich niet in de beteekenis der gesprekken, waarvan zij brokstukken opving, en scheen de wonderlijke complicaties, waartoe het leven der zusters aanleiding gaf, te aanvaarden, als een noodzakelijk kwaad, dat men niet ontkomen kon, en maar op de beste wijze moest trachten op te lossen.

In den beginne heb ik dikwijls gevreesd, dat zij toch moreel op een of andere wijze schade ondervinden moest van het weinig stichtelijke voorbeeld der oudere zusters. Maar later ben ik tot een ander inzicht gekomen.

Ware Ann in een milieu geplaatst geweest, dat haar uitbundige levensvreugde als zonde veroordeeld had, zij zou allicht tot heimelijke onzedelijkheid vervallen zijn, of het slachtoffer zijn geworden van complexen, waaruit zij nimmer de kracht gevonden zou hebben zich los te worstelen. Zelfkennis is nooit haar sterkste kant geweest. En het was misschien juist aan deze omgeving van nuchter realisme te danken, dat ongezonde nieuwsgierigheid voor sexueele vraagstukken haar bespaard is gebleven en zij van haar jeugd af zich eraan heeft leeren wennen, liefde en hartstocht als iedere andere levensbehoefte te beschouwen.

[p. 146]

Moraal heeft nimmer voor haar bestaan. Zij volgde den impuls van haar hart. En, ofschoon de roekelooze vaart van haar onstuimig leven mij menig moeilijk oogenblik bezorgd heeft, ik heb uit het diepst van mijn hart de levenskracht bewonderd, waarmede zij zich, door alle stormen heen, heeft weten staande te houden. Haar waarheid is sterker gebleken dan de mijne.

Ik trof dus mijn vader op de afgesproken plaats. Hij zat mistroostig te wachten in het nog leege café, achter een kop koffie, die onaangeroerd voor hem stond. Hij leunde beide handen op den wandelstok, dien hij tusschen de knieën hield, en had den hoed een weinig over het gelaat getrokken, tegen het zonlicht, zoodat hij mij niet dadelijk zag binnenkomen. Hij schrok op, toen ik voor hem stond.

‘Ik heb al betaald,’ zeide hij, toen ik den kellner wilde roepen. ‘Wij zullen maar een taxi nemen.’

Ik begreep, dat hij uit kieschheid niet in zijn eigen auto gekomen was, en was er hem in stilte dankbaar voor.

Wij reden naar het stadhuis. De bruidsparen waren reeds verzameld in de trouwzaal, en wij moesten tusschen twee rijen van starende oogen door, voor wij onze plaats in de bank der familieleden konden innemen.

De huwelijksvoltrekking liep snel en zonder veel plichtplegingen van stapel. In haast werden de namen der bruidsparen afgeroepen, die, in de meest zonderlinge verscheidenheid, één voor één stommelend naar voren kwamen. Schuchtere en brutale stemmen antwoorden het ‘ja’. Hier en daar om mij heen hoorde ik snikken.

Toen den naam van mijn broer werd afgelezen, met dien van mijn vader en moeder, zag ik mijn vader haastig het hoofd afwenden. Ikzelf, die het niet eerder gewaagd had, naar Eduard uit te zien, voelde een vreemde ontroering, toen ik zijn heldere stem, die ik zoolang niet gehoord had, met iets van triomf een duidelijk ‘ja’ hoorde uitspreken.

Bij het weder opzoeken van zijn plaats, kruisten onze blikken elkander. Een snel rood vloog hem over het gelaat, maar hij knikte mij toe. Nadat de veertig bruidsparen in den echt waren verbonden, volgde er een korte, algemeene toespraak over de wederzijdsche plichten der echtgenooten. Een kwartier

[p. 147]

later stonden wij weder in de vestibule. Terwijl wij ons door de menschenmenigte een weg baanden om naar buiten te komen, kwam Eduard ons tegemoet. Waarschijnlijk wilde hij mijn vader verdere pijnlijke ontmoetingen besparen. Maar mijn vader had zich voorgenomen tot het einde zijn plicht te doen. Na een korte, wat onhandige begroeting met Eduard, wist hij door te dringen tot de kleine groep eenvoudige volksmenschen, die om Eduard's vrouw verzameld waren op geringen afstand van waar wij stonden, en stelde zich voor. Ik zag hem, een weinig links, maar welgemeend, de hand schudden met de wonderlijk-uitgedoste moeder der bruid, en daarna met den stoeren zeeman, die de vader bleek te zijn. Daarop zag ik, hoe hij den arm bood aan zijn nieuwe schoondochter en de anderen uitnoodigde hem te volgen.

Ik werd voorgesteld. Er bleken nog eenige ooms en tantes aanwezig te zijn, en ook een vriendin, een mevrouw zonder echtgenoot, uit wier woordkeus bleek, dat zij relaties in betere kringen had. Wij verlieten het stadhuis, mijn vader aan den arm van de bruid, Eduard naast mij. Hij liep weer, als op de begrafenis van mijn moeder naast mij, zonder spreken. In zijn oogen lag dezelfde verbijsterde ernst. Ik zag hem aan en glimlachte hem toe. Er trok even een zenuwachtig lachje weg om zijn mondhoeken, en plotseling begreep ik, dat het niet alleen jeugdige ondoordachtheid geweest was, die hem dit huwelijk had doen aangaan. De ware beweegreden daartoe kon ik toen evenwel niet gissen.

Wij begaven ons door de reeds drukker wordende stad naar een naastbijgelegen café, waar Eduard ons iets te drinken aanbood. De alcohol deed hem overslaan in een overspannen luidruchtigheid, die de menschen aan de andere tafeltjes deed opzien. De bruid, door hem vergeten, en door mijn vaders tegenwoordigheid uit het veld geslagen, had zich onder de hoede gesteld der voor geen kleintje vervaarde moeder. Ik had medelijden met mijn vader op wiens voorhoofd dikke zweetdruppels parelden en wiens onrustige blauwe oogen schichtig de voorbijgangers monsterden.

Het afscheid duurde geruimen tijd. De zeeman door de borrels spraakzaam geworden, kon zijn woordenvloed niet meer stuiten. Hij eindigde zijn breedvoerige lofrede met de

[p. 148]

woorden, dat hij dezen dag zijn leven lang niet zou vergeten. Op het verbijsterd gelaat van mijn vader lag een uitdrukking van: ‘ik ook niet’.

Toen wij weer op straat stonden, liet hij een langgerekt ‘oef’ hooren. Hij ging met kleine pretentieuse pasjes naast mij. Ik begreep, dat hij, eenmaal aan het einde van zijn nobelen impuls gekomen, zijn ergernis tegen zijn eigen goedhartigheid niet langer bedwingen kon.

‘Enfin, dat is afgeloopen....’ zeide hij kribbig. ‘Jij gaat zeker dadelijk naar Nijmegen terug?’

Ik antwoordde, dat ik eerst in den middag een trein had, en van plan was in de stad te blijven koffiedrinken, waarna hij, op zijn koppigen toon, die geen tegenspraak duldde, zeide:

‘Dan kom je maar eens bij ons koffiedrinken. Het wordt tijd, dat je met Alice kennis maakt.’

Ik kon niet weigeren en volgde hem naar zijn bureau. Daar zag ik, dat hij den auto had laten wachten, en begreep opeens dat de kieschheid, waarvoor ik hem in mijn hart dankbaar geweest was, waarschijnlijk slechts schaamte tegenover den chauffeur geweest was.

In den geriefelijken wagen, die, licht en geruischloos, over den Wassenaarschen weg voortgleed, hervond hij geleidelijk aan zijn goed humeur.

‘Tenslotte.... als de jongen er pleizier in heeft.... Hij moet het zelf weten. De schoonfamilie is trouwens niet zoo erg, als ik dacht. Goedhartige burgermenschen.... het kon slechter. En wat zij mij over die Jopie verteld hebben, zal wel niet waar zijn. Het lijkt me een lief kind....’ Hij was reeds weer bezig tegenover onzichtbare booze tongen, het gedrag van zijn zoon goed te praten.

De auto hield stil voor een sierlijk, modern landhuis. Voordat mijn vader de voordeur had kunnen openen, werd een der ramen opengeworpen, en een jonge man, kort en krachtig van figuur, met opgestroopte hemdsmouwen, die twee bruinverbrandde, gespierde armen vrijlieten, sprong over het kozijn heen naar buiten.

‘Hello, terug van de ceremonie?’ Hij kwam op ons toe, en klopte mijn vader vriendschappelijk op den schouder, waarop hij mij zijn hand toestak en zich voorstelde.

[p. 149]

‘Onze huisvriend-tuinier....’ lichtte mijn vader in. Hij liet mij binnengaan, in een koele vestibule, waar hij mijn hoed en jas afnam, en ging mij daarna vóór, door een ruime eetkamer, waar het zonlicht, door breede jalouzieën getemperd, warm over een gedekte koffietafel viel, naar den achtertuin.

Uit de kleine groep, die, terzijde van het geplaveide pad, tusschen den rand van helkleurige bloemen en den kleinen vijver op het zonnige gras bijeenzat, rees een slanke vrouwengestalte omhoog.

Mijn vader was op het terrasje blijven stilstaan, en wierp met de hand een vagen groet in de richting van het gezelschap, dat hem iets terugriep, zonder zich de moeite te geven op te staan. Ik werd aan Alice voorgesteld. Een koele hand drukte, luchtig de mijne.

‘Wij nemen een zonnebad, ik heb nog geen toilet gemaakt,’ zeide haar vlotte, wat nonchalante stem. ‘Fred.... er moet koffie zijn.’ De jonge man, die mij als de tuinier was voorgesteld, en nog bij ons stond, verdween dienstvaardig naarbinnen. Mijn vader volgde hem. Ik volgde de lenige vrouwengestalte, die mij voorging, naar het grasveld. Eerst nu zag ik, dat zij onder het doorzichtig japonnetje een badpak aanhad, en aan de bloote voeten linnen schoenen droeg, met witte kruisbanden om de bruinverbrande, slanke enkels vastgesnoerd. Het kortgeknipte, grijze haar, woei achteloos in haar door zon en wind gebruind gelaat. Haar gebaren waren snel en elastisch.

Zij stelde mij voor aan de drie mannen, die, bij mijn nadering, zich hadden opgericht. Uit het huis kwam de ‘tuinier’ met de bestelde koffie. Men schoof mij sigaretten toe. Ook ik strekte mij uit op het gras. Het gesprek, dat door onze komst onderbroken was, werd weer hervat. Een oogenblik later trad ook mijn vader weer naarbuiten, een pak brieven in de hand. Lezende bleef hij naast ons staan.

‘En....? Tevreden met je schoondochter? Wanneer zullen wij de eer hebben haar te zien krijgen....?’ onderbrak hem de koele vrouwenstem met een lichte ironie.

‘Bij gelegenheid. Daar is niet de minste haast bij,’ gaf mijn vader wat geërgerd terug. ‘Het is overigens een alleraardigst kind....’

[p. 150]

‘Daar twijfel ik niet aan. Er zal wel een reden voor zijn, dat hij met haar getrouwd is....’

‘Dat soort vrouwen is nog gevaarlijker, dan je denkt, Alice....’ mengde een der mannen zich in het gesprek.

‘Ik heb haar wel gekend....’ insinueerde een ander.

Mijn vader schoof met een driftig gebaar de brieven in zijn zak.

‘Ik hoop, dat we kunnen eten, Alice. Ik moet vroeg weg.’ De steviggebouwde tuinier, die ons ook reeds de koffie gebracht had, sprong weer op.

‘Ik ga naar huis, Alice. De tafel is klaar.’

‘Denk eraan, dat ik de planten vóór Vrijdag heb,’ antwoordde zij.

‘In ieder geval zie ik je morgen nog. Ik zal zien betere voor je te krijgen. Misschien rijd ik vanmiddag even naar Warmond.’ Hij gaf haar zijn hand, die zij, luchtig, maar met een glimlach aannam.

Een oogenblik later zwaaide hij in een auto het tuinhek door. Na hem stond ook een der beide andere mannen op, maar zonder veel lust tot heengaan.

‘Ik ga ook maar....’

Alice stond thans rechtop tusschen ons, slank en hooghartig, een kleinen spotlach om de lippen. Met een wat bruusk gebaar van het hoofd, dat het korte, grijzende haar even opwaaien deed, wendde zij plotseling het gelaat naar mij toe, en zeide, gedeeltelijk tot mij:

‘Die comedie kennen we. Er is allang voor je gedekt.’

De jonge man, ouder dan ikzelf, maar zeker tien jaar jonger dan zij, kuste haar de hand.

‘Zelfs je beleedigingen zijn complimenten, Alice.’

Zij lachte, en ging ons met snellen tred voor naar de eetkamer. Er werd een lichte lunch geserveerd, een soort van uitgebreide hors d'oeuvre, waarbij door mijn vader een koelen witten wijn geschonken werd. Er scheen geen dienstpersoneel te zijn, en ik kreeg den indruk, dat het huishouden op Amerikaansche wijze gevoerd werd. De gesprekstoon was luchtig, dikwijls een weinig gewaagd, en zeer sans-gêne. Mijn vader zeide niet veel. Toen ik even later afscheid genomen had en weer naast hem in den auto terugreed, kon ik zelf niet goed

[p. 151]

uitmaken, of mijn bezoek geslaagd was geweest of niet.

Toen wij bij zijn bureau aankwamen, waar ik gedacht had uit te stappen, zeide hij:

‘Je kunt den wagen houden, als je hem nog noodig hebt.’

Ik antwoordde, dat ik wel graag naar het station gebracht zou worden. Hij stak mij zijn hand toe en aarzelde even alvorens uit te stijgen.

‘Misschien heb je lust nog eens aan te komen. Je kunt mij 's avonds altijd thuis vinden. En als je wilt komen eten, bel dan even op. Je bent altijd welkom.’

Hij zag er moe en lusteloos uit.

‘Graag....’ antwoordde ik.

‘Tot ziens dan, hoop ik.’ Er was even een stilte, toen voegde hij eraan toe.

‘En.... dank je wel, jongen. Je hebt mij een grooten dienst bewezen....’ Ik wist niet, op welke der beide ondervindingen van dien dag, zijn woorden sloegen, maar hij had reeds de deur geopend en was, zonder omzien, naar binnen verdwenen.

IV

Het huwelijk van Eduard, en mijn herhaalde bezoeken aan den Haag, die daaruit voortvloeiden, waren er aanleiding toe geweest, dat mijn vriendschap met Ann, door ons uiteengaan in Cornwall zoo plotseling afgebroken, opnieuw en met verdubbelde warmte, werd opgevat. Ik kwam nimmer in den Haag zonder even bij het huis van den grootvader aan te loopen. De slordige briefjes van Ann, die ik met kortere of langere tusschenpoozen ontving, hielden mij op de hoogte van hetgeen er bij hen voorviel. Ik wist, dat ik welkom was, en de wat wanordelijke, gastvrije atmosfeer van het verwaarloosde bovenhuis, werd mij een dierbare afwisseling in het ingespannen en eenzame leven, dat ik in Mook leidde.

Van tijd tot tijd bracht ik ook een bezoek aan Alice, die mij, door tal van kleine diensten, hoewel tegen mijn zin, aan zich verplichtte, maar met wie het mij niet gelukte, tot een meer persoonlijke toenadering te komen. Ik trof bij haar gewoonlijk dezelfde stamgasten aan, meest mannen, meer

[p. 152]

bevriend met haar, dan met mijn vader, die zij, ondanks de geringschatting, die zij in haar houding tegenover hen liet doorschemeren, met voorbedachte rade aan zich gebonden hield. Wij waren nimmer alleen aan tafel. Er ging zelden een avond voorbij, waarop niet gedanst werd. Mijn vader, die, door het gastheerschap gevleid, zich gemakkelijk liet meesleepen in de luchthartige flirtations, waartoe deze onconventioneele, maar niet gevaarlijke avondjes aanleiding gaven, kon soms plotseling temidden der algemeene vroolijkheid in buien van korzelige prikkelbaarheid vervallen, die echter door Alice's spottende replieken kortweg gecoupeerd en meestal een weinig belachelijk gemaakt werden.

Zijn werkkamer, die hij met buitengewone toewijding, in stijl had laten inrichten, werd op deze avondjes, wegens de parketvloer, als danszaal gebruikt. Ik kreeg niet den indruk, dat hij in huis tot eenige arbeid kwam.

Hij had Eduard slechts eenmaal met de nieuwe schoondochter officieel bij zich aan huis genoodigd, maar ik wist, dat hij mijn broer regelmatig op zijn bureau ontving.

Ikzelf zag het jonge echtpaar, zoovaak dit mogelijk was. Ik had een paar maal alleen met Jopie theegedronken, en werd niet langer als een vreemde beschouwd. Zij leefden, in een kleine burgerwoning, die zij met toewijding in orde hield, een huiselijk en teruggetrokken bestaan. Ik weet niet, of mijn broer gelukkig was. Hij toonde een groote teederheid voor haar talrijke naïeve dwaasheden, en overlaadde haar met kleine geschenken, waar zij prijs op stelde, maar in zijn brieven schemerde dikwijls een heimwee door naar het leven, dat hij achter zich had afgesloten. Ik vermoedde, dat door zijn huwelijk meer moeilijkheden in zijn werkkring ontstaan waren, dan hij tevoren had overzien.

Ook Juan zag ik terug. Zij woonde thans in een der massieve huizenblokken op de Koninginnegracht, waar een zwaarwichtig en uitgebreid personeel nauwgezet de huishouding leidde, en een bedaagd huisleeraar haar geestelijke opvoeding in handen had. Een paar maal had ik getracht met de moeder in contact te komen, maar het was mij nimmer gelukt. Ofschoon de voorspraak van de nurse mij haar vertrouwen deed winnen, en ik zoodoende toestemming verkreeg

[p. 153]

vrijelijk met Juan te verkeeren, scheen zij een persoonlijke kennismaking met mij niet noodig te achten. En ik heb er mij bij moeten neerleggen, dat onze relatie beperkt blijven zou, tot een over en weer uitwisselen van kleine beleefdheden, die door bemiddeling van de nurse werden overgebracht.

Het huis in Groesbeek zou voorloopig als zomerhuis dienst blijven doen.

Juan zelf scheen, ondanks de gestrengheid harer omgeving, een zekeren graad van geluk te hebben bereikt. Zij was een ijverig leerling, reed veel paard en vond, in haar omgang met Ann, een vergoeding voor het gebrek aan warmte van haar eigen omgeving.

Ann, in het diepst van haar hart een beetje snob, offerde iedere andere vriendschap aan haar vereering voor Juan op. De aristocratische achtergrond van het Engelsche kind, maakte grooten indruk op haar, en ik geloof, dat het zelfvertrouwen, dat zich in dien tijd zoo plotseling in haar ontwikkelde, in werkelijkheid op niets anders gebaseerd was, dan op Juans vriendschap voor haar.

In de kerstvacantie had ik de beide meisjes bij mij te gast.

Ik had de groote logeerkamer voor haar laten klaarmaken, maar Juan weigerde om met Ann op één kamer te slapen. De reden, die zij daarvoor opgaf, leek mij wat geforceerd, en Ann, die moeilijk teleurstellingen verdraagt, protesteerde heftig.

Om geen van beiden te kwetsen, zeide ik:

‘Het lijkt mij overdreven, Juan. Je bent nu volkomen genezen. Maar misschien heb je gelijk, men kan nooit te voorzichtig zijn.’

Ik kreeg van Juan een van die lange, nadenkende blikken, die zoowel verstandhouding als verwijt konden zijn, en zij antwoordde niet.

Ann toonde zich weer de wilde robbedoes, die zij in Cornwall geweest was. Het kleine beetje ladylike gemanierdheid, dat zij, gedurende het afgeloopen schooljaar, verworven had, werd weer overboord gegooid.

Zij herinnerde mij aan mijn belofte, dat zij op de oude merrie paard rijden mocht, en wendde zooveel verleidings-

[p. 154]

middelen aan, dat ik wel zwichten moest en gedwongen werd mijn ziekenbezoeken per fiets af te doen.

Iederen morgen trokken zij er samen op uit, Juan in een keurig rijcostuum en Ann in een ouden rijbroek van Juan, die om haar stevige beenen spande. Juan vervulde den rol van piqueur, en ofschoon deze rijlessen op zeer kinderlijke wijze toegingen, moet ik bekennen, dat het resultaat mijn verwachtingen te boven ging.

Wanneer regen of sneeuw dit genoegen in de war stuurde, kortten zij den tijd door lange wandelingen over de hei. Eenmaal hebben zij zelfs getracht schaatsen te rijden op den vijver voor het hotel.

Des avonds zaten wij gewoonlijk in mijn werkkamer, waar zij, wanneer ik te werken had, zich op gedempten toon met elkander onderhielden.

Maar Ann kon deze rust meestal niet lang uithouden. Ik verbeidde in stilte altijd het oogenblik, waarop zij, op de punten harer teenen achter mij geslopen, haar handen op mijn oogen leggen zou, met de woorden:

‘Toe Bill, je wordt een echte oude kerel. Houd nu eens op met dat eeuwige gewerk. Het is heusch niet goed voor je.’

Het was haar grootste vreugde om mij in den tilbury te vergezellen, als ik des avonds laat nog uitgeroepen werd. Wanneer de telefoon ging, spitste zij haar ooren, en zoodra zij begreep, dat het er van komen zou, slipte zij de kamer uit naar den donkeren stal, waar zij, bij het licht van de schemerige stallantaarn, bedrijvig den ouden man bij het inspannen behulpzaam was. En hoe kon ik haar teleurstellen, wanneer zij met stralende oogen mij genereus een zitplaats naast zich aanbood op den voorbank?

Op den dag vóór Kerstmis, kwamen Jopie en Eduard. Wij hadden in den tuin een kleinen kerstboom uitgegraven, waarvoor de meisjes met Jopie in Nijmegen de inkoopen gingen doen. Eduard maakte verrassingen. En Juan, artistieker aangelegd dan de beide anderen, had, met geringe hulpmiddelen, de werkkamer versierd. Mijn oude huishoudster had voor een keurig souper gezorgd.

Wij tafelden lang. Buiten dwarrelden witte sneeuwvlokken

[p. 155]

langs het donkere venster naar beneden. Er ging nauwelijks meer eenig verkeer voorbij over den besneeuwden straatweg. Een witte stilte had zich toegesloten rond het huis.

Ann's vroolijke oogen schitterden over de tafel. Zij had meer gedronken, dan goed voor haar was, en zeide den eenen nonsens na den andere. Jopie's wat schuchtere blik volgde haar in blinde bewondering. Om Juans smalle lippen speelde het fijne lachje.

Toen zij, later op den avond, met de twee oude menschen ter middernachtmis waren getogen, bleven Eduard en ik alleen achter.

‘Een kerstfeest zonder kinderen is eigenlijk niets....’ zeide hij, toen wij ons voor het haardvuur neerzetten. Zijn innemend, jongensachtig gelaat glansde. Zijn warme oogen staarden weg in de vlammen.

Achter ons, aan den kleinen kerstboom, brandden knetterend de kaarsjes neer. De zilveren engel, door Ann met veel moeite in den top bevestigd, was overstag gegaan, een geur van schroeiende dennennaalden dreef door het vertrek.

Hij sprong op, om zich wat wijn in te schenken en bleef toen plotseling, met den rug naar mij toegekeerd voor het kerstboompje staan, waaraan hij, zorgzaam, iets verschikte.

Opeens hoorde ik zijn stem zingen:

‘De herdertjes lagen bij na-a-achte....’ Het was een van de liederen, die mijn moeder placht te zingen op de kerstfeesten die zij voor de arme kinderen organiseerde. Ik zag opeens onze huiskamer weer voor mij, geheel ontruimd voor de kinderschaar, en mijn moeder, die, klein en machteloos tusschen de belhamels, stilte trachtte te verkrijgen en aandacht voor het zangspel, dat op het planken tooneeltje moest worden opgevoerd en dat wij altijd plagend de bijbelsche operette hadden genoemd. Ik rook weer de lucht van visch en slechtgewasschen kleeren, die uit de breede rokken der Scheveningsche vrouwen opsteeg en voor een geheelen dag het huis onbewoonbaar maakte. En ik hoorde weer mijn moeders stem, zwak en niet heel zuiver, de liedjes inzetten, om de kinderen aan te moedigen.

‘De herdertjes lagen bij na-a-achte....’

Hij wendde zich weer naar mij toe, en bleef, met den arm

[p. 156]

op den schoorsteenmantel geleund, tegenover mij staan.

‘Hoe ging het ook weer verder?.... Ze zongen altijd drie a's, en dorsten nauwelijks bewegen uit angst voor de verlichte ster die zij op het hoofd hadden.... Het verbaast mij nog, dat het tooneeltje nooit is ingezakt....’

‘Ik heb al de zangdiensten bewaard. Ik vond die tusschen moeders papieren. Je hebt geen idee, hoeveel het er nog zijn.’

Er kwam een warme lach in zijn oogen, die plotseling vochtig waren geworden.

‘Het was eigenlijk flauw, dat wij nooit wilden helpen. Zij moest altijd alles alleen doen. En dat was geen kleinigheid, er waren dikwijls veertig kinderen.... Geloof je, dat ze er een woord van begrepen? Misschien de moeders niet eens.... En om zeven uur moest alles weer in orde zijn voor vader, die geen kinderfeesten in huis hebben wilde, en de lucht van arme menschen niet verdragen kon.... Nou, die was dan ook ontzettend....’

Hij lachte ineens weer hartelijk, en vervolgde:

‘Gek, dat moeder graag tusschen dat soort menschen leefde, en dat wij daar altijd zoo'n beetje om gelachen hebben.’

Hij zweeg even in gedachten en ging, heftiger, verder:

‘Zij was dapper.... Zij durfde alles.... Wat zijn vader en ik eigenlijk altijd laf geweest. Altijd bang om ons belachelijk te maken.... En wat voor waarde heeft goedhartigheid, als je er niet openlijk voor uit te komen durft....’

Hij zag mij snel aan, en bloosde plotseling hevig. Wij wisten geen van beiden meer iets te zeggen.

Toen de kinderen terugkwamen, stond hij haastig op, en liet ons na een korten nachtgroet alleen.

Ann wilde van geen naar bed gaan hooren. Haar romantisch hart was diep geroerd door den nachtelijken tocht over de benseeuwde hei, en de mis die zij nog nimmer tevoren had meegemaakt.

Zij verklaarde, dat zij onmogelijk slapen kon, en strekte zich weer uit voor het haardvuur. Juan hurkte op den grond naast haar. Ikzelf nam ook mijn plaats weer in.

Ik dacht na over Eduard's woorden, die mij bevreemd hadden en over de kinderfeesten van mijn moeder, die ons vroeger zoo dwaas hadden toegeschenen en die mij nu zooveel

[p. 157]

rijker en oprechter leken, dan de luidruchtige feestmalen die wij zelf vierden.

De stilte in het vertrek deed mij opzien.

Ann was reeds in een diepen slaap gevallen, maar Juan zat nog steeds in dezelfde houding. Vanaf mijn stoel zag ik neer op haar kleinen schedel, waarover het kortgeknipte haar glad en glanzend in een scheiding lag neergeborsteld.

Alsof zij mijn blik voelde, wendde zij het hoofd om en zag mij aan. Haar oogen waren wonderlijk bewogen. Zij glimlachte niet. Haar gezicht stond wit en ernstig, als de eerste maal, dat ik haar in Cornwall gezien had. Ook dien avond had ik graag met je gesproken, Juan, vreemde stille vogel. Maar ook toen stond je mij zelfs geen glimlach toe.

V

Er ging geruime tijd voorbij, voordat ik de meisjes terugzag. Tal van bezigheden hielden mij in Mook vast, en beletten mij naar den Haag te gaan. Van Juan hoorde ik nimmer iets. Van Ann ontving ik zeer sporadisch een slordig briefje. Zij had op haar Paaschrapport voor Grieksch en wiskunde beide een onvoldoende gehad, en deelde mij in diepst vertrouwen mede, dat zij die zeker niet voor de groote vacantie ophalen zou, wat onherroepelijk het niet overgaan naar de derde klas beteekende.

‘.... Als ik maar bijlessen had, dan zou het misschien nog gaan,’ schreef zij mij. ‘Maar vader zegt, dat dat te duur is. Kan jij hem er nog niet eens over schrijven?’

Ik schreef een brief aan den kolonel, maar kreeg het antwoord terug, waarvoor ik reeds gevreesd had, namelijk, dat hij in groote financieele moeilijkheden gewikkeld was en zich geen enkele ‘onnoodige’ uitgave meer kon veroorloven.

Weer hoorde ik geruimen tijd niets van Ann.

Ikzelf leefde een min of meer plantaardig bestaan. Mijn werkkring bood mij weinig gelegenheid tot het sluiten van vriendschappen, en mijn omgang met de enkele notabelen der omliggende dorpen was beperkt gebleven tot de gemeenschappelijke bittertafel en een wekelijksch kaartavondje ten

[p. 158]

huize van den een of ander. Maar zelfs deze beide ontspanningen waren voor mij eerder een kwelling, dan een genoegen, want het is mij nooit gelukt, mij geheel aan te passen aan de wat boersche gemoedelijkheid van het luchthartige Zuiden.

Ik bleef mij een vreemde voelen. Zelfs met mijn patiënten, die ik jarenlang plichtgetrouw, en met een zeker succes onder behandeling had, herinner ik mij niet, ooit op eenigen voet van vertrouwelijkheid gekomen te zijn. Ik werd gerespecteerd om de introductie van den ouden dokter, die een zeer gezien man geweest was, maar ik heb nimmer het gevoel van mij kunnen afzetten, dat dit respect met een zekeren schroom gemengd was, en dat mijn eigen, wat stroeve houding daarvan de oorzaak geweest moet zijn.

Ik moet trouwens bekennen, dat ikzelf nooit iets meer dan een zuivere vakbelangstelling voor een mijner zieken gevoeld heb.

Mijn persoonlijk leven was scherp gescheiden van mijn werk, en is, tot op heden, daarvan afgescheiden gebleven. Mijn werk is nooit meer voor mij geweest dan een kunstmatig houvast, waaraan ik de wankele twijfelmoedigheid van mijn innerlijk gevoelsleven getracht heb rechtop te houden. In het begin van Juni riep een brief van Eduard mij naar den Haag. Hij had mij een rendez-vous gegeven in de stad, en ik vond hem reeds wachtende, toen ik aankwam.

Hij zag er slecht uit, en begroette mij met zichtbare verlegenheid. Ik wilde mij bij hem neerzetten, maar hij greep snel zijn hoed en zeide:

‘Laten we liever wat gaan loopen.’

Wij verlieten het café, en ik volgde hem een half uur lang door de stoffige straten van het centrum. Bij het Bosch gekomen, waar een plotselinge koelte en rust weldadig over ons heen zonken, vroeg hij ineens bruusk:

‘Wat zou je ervan denken, als ik naar Indië ging?’

Zijn onverwachte vraag verrastte mij en ik antwoordde niet dadelijk. Hij wierp een snellen onderzoekenden blik naar mij en vervolgde:

‘Ik kan overgeplaatst worden. Zou ik het doen?’

‘Het hangt er van af.... Je bederft er misschien je toekomst hier mee.’

[p. 159]

Hij maakte een driftig gebaar met het hoofd.

‘Ik heb hier toch geen toekomst. De heele boel loopt spaak.’ Wij gingen wederom geruimen tijd zwijgend naast elkander, vóór hij, zijn eigen gedachtengang volgend, er bitter aan toevoegde:

‘Dat heele huwelijk is een stommiteit geweest....’

‘Waarom? Er is op Jopie niets aan te merken, geloof ik.’

Hij zag mij aan. Er stonden tranen in zijn oogen.

‘Misschien niet.... Ik weet het zelf niet meer. Ik kan er niet meer tegen....’

‘Is er iets gebeurd?’

Hij schudde mistroostig het hoofd.

‘Ik weet niet, of er iets gebeurd is, en het kan me niet schelen ook. Niets kan mij eigenlijk meer iets schelen. Het is mijn schuld niet, dat ik niet leven kan in zoo'n milieu....’

‘Je had zooveel vrienden vroeger, je kunt omgaan met wie je wilt.’

Hij zweeg, en ik vervolgde:

‘Wat kunnen je de onaangenaamheden op de bank schelen? Er zijn andere menschen genoeg.’

‘Het is daar niet om. Ik wil weg uit Holland.’

Ik begreep, dat er een andere reden zijn moest, waarom hij weg wilde, maar kon die niet gissen.

Wij waren inmiddels bij het einde van het Bosch aangekomen. Werktuigelijk wendde hij zich om en keerde terug op den weg dien wij zoo juist hadden afgelegd.

‘Ik ben een lammeling....’ barstte hij plotseling uit. ‘Ik had Jopie nooit moeten trouwen, ik geef niets om haar.’

‘Waarom heb je het dan gedaan?’

‘Ik weet het zelf niet. Om Alice, om moeder, om allemaal verwarde onzin, die ik in mijn hoofd had.... Ik wil weg uit Holland.’

‘Waarom ga je niet scheiden?’

‘Ik wil Jopie niet in den steek laten. Eenmaal in Indië, kan het me niet meer schelen met haar getrouwd te zijn.’

‘Ik denk niet, dat dat veel verschil maken zal.’

Hij zag mij weer aan en zeide plotseling scherp:

‘Jopie blijft hier....’

‘Heb je er al met haar over gesproken?’

[p. 160]

‘Ik heb gezegd, dat ik alleen vooruitga.... Zij denkt over een jaar of zoo na te komen....’

‘En, als zij werkelijk komt?’

Hij lachte, een wat zenuwachtig en schril lachje.

‘Dat gebeurt nooit. Eerstens durft zij nooit de zeereis alleen te maken en tweedens, zal ik daar wel voor zorgen....’

‘Als je dat nu al weet, doe je misschien beter, haar de vrijheid ineens terug te geven....’

‘Waarom?' Zij hecht aan den naam. Zij zal geld genoeg hebben om van te leven, en over een jaar is zij mij vergeten. Er is heusch geen vrouw die zich niet troost....’

‘Wie heeft je die betrekking aangeboden?’

‘Verleden week werd ik bij een van de directeuren geroepen. Er is een employé gevraagd voor onze afdeeling op Java. En om de een of andere reden schijnen zij erop gesteld te zijn, dat ik ga....’

‘Heb je er met vader over gesproken?’

‘Neen, ik wilde er liever eerst met jou over praten.’

‘Er valt niet veel meer te praten, als je zelf al besloten bent om te gaan.’

Hij zweeg weer. Na een tijd vroeg hij aarzelend:

‘Denk je, dat het verstandig is?’

‘Misschien wel, misschien niet. Het kan heel geschikt voor je zijn. Maar het heeft ook zijn nadeelen. Vooral in deze verhouding tot Jopie.’

‘Ik trouw toch niet meer....’

‘Als je een aardige vrouw ontmoet, verander je wel weer van gedachten.’

‘Er is maar één vrouw, waarmee ik zou willen trouwen, en die is getrouwd.’

Ik was zoozeer verbaasd over deze bekentenis, dat ik bruuskweg stilstond en hem aanzag. Er gleed een hulpeloos lachje over zijn gelaat.

‘Ik kan het je wel zeggen ook, waarom zou ik er nog langer doekjes om winden. Dit is al de tweede stommiteit, die ik om haar doe....’ zeide hij met een zwakke poging tot cynisme. ‘Het is Alice....’

Voor ik mij weerhouden kon, ontglipte mij:

‘Je bent gek.’

[p. 161]

‘Dat ben ik ook.’ gaf hij, verslagen, toe. ‘Ik heb er alles tegen gedaan. Maar het helpt niet. Ik heb moeder voor haar in den steek gelaten. Toen ik met Jopie trouwde, dacht ik, dat ik dat goedmaken kon. Ik dacht dat ik Alice daarmee toonen kon, dat ik haar vriendelijkheden niet meer noodig had. Maar het heeft niet geholpen, ik houd nog van haar. Ik weet wel, dat ik een lammeling ben, tegenover vader, en tegenover moeder en Jopie, en iedereen.... Maar ik kan er niets meer aan doen.... Ik ga toch telkens weer naar haar toe....’

‘En weet Alice dat zelf?’

‘Ik heb het nooit durven zeggen.... Maar als ze het weet, dan kan het haar toch niet schelen. Zij lacht om mij.... Laat mij maar naar Indië gaan, dat is beter voor ons allemaal...’

Hij stond schuldbewust voor mij, jongensachtig, en goedhartig, zooals ik hem vroeger zoo dikwijls gezien had. Om zijn lippen speelde hetzelfde hulpelooze glimlachje, dat bij mijn vader zoo zorgzaam door den kleinen puntbaard verborgen werd.

‘Het spijt me, dat je weggaat,’ zeide ik hartelijk. ‘We hadden den laatsten tijd veel aan elkaar....’

Er vloog een diepe blos over zijn gelaat.

‘Misschien kom je nog eens aan, voor ik wegga...’

‘Is er al een datum vastgesteld?’

‘Ik moet in November in Indië zijn.... Maar ik ga liever zoo gauw mogelijk.’

‘Wanneer vertel je het aan vader?’

‘Misschien wel heelemaal niet.’

‘Je bent gek....’ zeide ik weer.

Hij antwoordde niet, en bleef op zijn lip bijten. Wij waren weer bij de stad teruggekomen. Hij stak mij plotseling zijn hand toe.

‘Ik ga nu maar.... Misschien zou jij vader vast kunnen voorbereiden. Je hoeft niet alles te zeggen. Doe maar, alsof het een promotie is....’

Zijn oogen zagen mij smeekend aan. Hij durfde niet verder aandringen. En ik kon niet anders doen, dan hem beloven, dat ik doen zou, wat hij van mij verwachtte....

Met een wonderlijke mengeling van gevoelens bleef ik hem

[p. 162]

nazien, toen hij zich haastig, zonder omzien, in de richting van de stad verwijderde.

Zooals het huwelijk met Jopie niet was te verhinderen geweest, zou ook dit besluit niet te verhinderen zijn. Ik kende de karaktertrek, die hij met mijn vader gemeen had, de merkwaardige koppigheid, waartoe hij zich kunstmatig op kon winden, wanneer zijn verstand hem een besluit had doen nemen, waarmede zijn hart niet accoord kon gaan.

Stuurloos overgeleverd aan zijn emotie's, maar tegelijkertijd met een zeer sterk moreel instinct behept, trachtte hij, niet bij machte de neigingen van zijn hart tot redelijkheid te dwingen, door het toepassen van dikwijls al te doortastende middelen, aan die neigingen de mogelijkheid tot verdere ontwikkeling af te snijden. Hij was zonder medelijden met zichzelf, maar dikwijls te roekeloos in zijn verbeten strijd tegen hetgeen hij in zichzelf veroordeelde. En er was een groot gevaar, dat hij, bij het uitroeien van dit kwaad, ook den weg voor zijn toekomst afsloot.

Dat Alice dit alles moest gezien hebben, maar nimmer een poging had in het werk gesteld den jongen van zijn toekomstlooze liefde te genezen, vervulde mij met bitterheid. Waartoe was dit noodig?

Ik was, in gedachten de stad doorgewandeld en bevond mij, zonder dat te hebben gewild, in den wijk waar Ann woonde. Dat deze toevalligheid een voorbeschikking geweest was, begreep ik even later, toen ik, tot mijn verbazing op de meisjeskamer, niet alleen de drie zusters en Juan, maar ook Cyril aantrof.

Mijn onverwachte komst bleek een gewenschte afleiding.

Ann, die met roodbehuilde oogen had opgezien toen ik binnentrad, viel mij met een snik van verlichting om den hals, terwijl Cyril, die naast Francis op den divan gezeten had, opsprong en mij met een misplaatste kameraadschappelijkheid op den schouder klopte. Francis, uitgestrekt op den divan, een sigaret tusschen de lippen, gorgelde haar klein lachje, Rosy bloosde. Alleen Juan reikte mij behoorlijk de hand.

Ik begreep, dat er onweer aan de lucht was, en dat mijn aanwezigheid misschien een uitbarsting voorkomen kon, als die althans nog te voorkomen zijn zou.

[p. 163]

Ik zeide een paar schertsende woorden aan Ann en wendde mij zoo argeloos mogelijk tot Cyril met de vraag, wat hem hierheen gevoerd had. Hij vertelde mij, dat hij met Jérôme in Oud-Wassenaar logeerde om concerten te fixeeren in het Kurhaus voor het komend seizoen. Hij had in den afgeloopen winter verschillende concerten gegeven in Parijs, en, naar hij zeide, met zeer bevredigend resultaat. Hij had een goede pers gehad.

‘But....’ voegde hij er openhartig aan toe. ‘We paid them a lot.’

Hij zag er slecht uit, als na veel onrustig doorgebrachte nachten en zijn zwartomrande oogen hadden een vage glanzende strakheid. Ik zon op een middel om Ann en Juan weg te krijgen uit de morbide atmosfeer van de druilerige achterkamer, en stelde voor, om met haar beiden in de stad te gaan eten.

‘Dat is een goed idee, je komt uit den hemel gevallen,’ kwam daarop Francis stem ruw en onverschillig. ‘Neem Ann in godsnaam ergens mee naartoe. Ze doet niet anders dan dreinen, en hindert ons dood.’

Als door een adder gestoken vloog Ann op.

‘Als je nog een woord zegt, vertel ik het aan vader, dat je Cyril hier te logeeren hebt gehouden....’

Cyril, die niet verstaan kon, wat er gezegd werd, maar blijkbaar de beteekenis giste, barstte in lachen uit.

‘Tiens, tiens, mademoiselle est jalouse. Ne te fâche pas, ma petite. Tu auras ton plaisir plus tard.’

Juan was bleek geworden. Ik zag een wonderlijke uitdrukking in haar oogen komen. Voor ik goed begreep, wat er ging gebeuren, was zij op Cyril toegetreden, en had hem, met de volle hand, in het gelaat geslagen.

Een oogenblik vreesde ik, dat hij zich op haar werpen zou.

‘Que veux-tu, hein, espèce de déformée....?’ Hij had de hand opgeheven om haar terug te slaan, maar de wonderlijke blik harer oogen weerhield hem.

‘Be careful....’ antwoordde zij langzaam. Daarop wendde zij zich om naar Ann, die opnieuw in een overspannen snikken was uitgebarsten, en trok haar aan den arm de kamer uit.

Ik volgde. Ik had de kinderen gaarne met mij mee uit genomen, om haar de onaangename scène te doen vergeten,

[p. 164]

maar Juan zeide stug en vastbesloten, dat zij naar huis moest. Ik begreep, dat ik tevergeefs zou aandringen.

Wij begaven ons gedrieën op weg om haar thuis te brengen. Ann had haar arm door den mijne gestoken, en trachtte in haar zakdoek haar snikken te smoren. Juan ging stilzwijgend en rechtop naast ons.

Bij een halte, waar een tram stilstond, die naar de Koninginnegracht ging, reikte zij mij plotseling snel de hand.

‘Tot ziens, ik kom er verder alleen wel.’ Voordat ik haar had kunnen verhinderen, was zij op den tram gesprongen, en had ons alleen gelaten.

Verslagen wandelden wij terug. Daar ik evenwel weinig zin had zoo spoedig weder met Ann thuis te komen, stelde ik haar voor, dat wij liever eerst samen iets zouden eten. Om haar te troosten nam ik een taxi, en reed met haar naar Scheveningen. In een rustig restaurant dicht bij den stoomtram bestelden wij een klein diner. Ik liet ook een flesch wijn komen. Het was een prachtige avond. Wij zaten achter het opgeschoven raam waar de zoele wind langs onze hoofden streek. Het laatste licht gleed purper weg achter den horizon.

Ann had haar zakdoek weggeborgen. Over de tafel lachte zij mij verlegen toe.

‘En gaat het nu met Grieksch en wiskunde iets beter?’ vroeg ik schertsend.

Zij vergat plotseling haar verdriet, en antwoordde enthousiast:

‘Je zult zien, dat ik nog nummer één over ga. Ik krijg bijles van Juan's huisleeraar. Het wordt me eenvoudig ingestampt. Ik hoef er nauwelijks voor te werken....’

Toen we huiswaarts reden, was zij weer in het beste humeur van de wereld.

Op de meisjeskamer vonden we Francis en Cyril aan een gedekte tafel. Rosy, die geen uitvlucht had weten te bedenken om ook boven te blijven, en alleen met het grootvadertje had moeten eten, was kribbig en hatelijk tegen Francis.

Cyril zag er echter heel wat fleuriger uit dan dien middag. Hij sprong galant op, toen wij binnenkwamen, en schoof stoelen voor ons bij.

[p. 165]

‘Sans rancune, ma belle dame....’ zeide hij schertsend tot Ann, terwijl hij in het voorbijgaan even haar roode krullen liefkoosde.

Ik was blij, dat het voorval van dien middag vergeten scheen en antwoordde in denzelfden toon.

Daar ik door al de emoties mijn laatsten trein naar Nijmegen gemist had, vroeg ik, of het mogelijk was, dat ik bleef slapen. Francis antwoordde niet dadelijk. Er was even een blik van verstandhouding tusschen haar en Cyril. Ik begreep, dat Cyril van plan was geweest niet naar Oud-Wassenaar terug te gaan.

Ikzelf had evengoed in een hotel kunnen slapen, maar in mijn hart heftig verontwaardigd over Francis' schaamteloosheid, nam ik mij voor, haar plan te verijdelen.

Zij wist niet goed, wat te antwoorden, en moest voor mijn aandringen zwichten.

Toen Cyril evenwel een oogenblik later opstond om heen te gaan, zette ook Francis haar hoed op. In haar blik, die den mijne zocht, spotte een kleine triomf.

Ik hielp Ann met haar huiswerk, en zocht vroeg mijn rommelzolder op.

Francis was toen nog niet thuis gekomen. Eerst tegen het ochtendgloren hoorde ik haar den sleutel in het slot draaien, en op kousevoeten naar boven sluipen.

 

A.H. Nijhoff

 

Wordt vervolgd