[p. 258]

Grenzen voor de Literatuur 13

Ik zie Raymond Brulez liever als scepticus dan als dogmaticus. Ik zie hem liever regels negeeren dan regels opleggen. Ik had hem liever de grenzen der literatuur zien overtreden dan bepalen.

Welke booze geest heeft hem aangezet de paden van het ‘verneinen’, die hij met zooveel zwier bewandelt, te verlaten om die van het bij hem ongewone ‘bejahen’ te volgen? Misschien laat hij het ons nog eens vertellen door eene of andere Sheherazade.

Intusschen staan wij vóór een thesis die niet iedereen zal behagen. Er zijn tijdgenooten die luid protest zullen laten hooren, hier of elders, die lust zullen krijgen hun ‘bokswant’ in Brulez' ‘spiegel’ te slingeren. En als Brulez goed de ooren spitst zal hij, misschien, uit het Hiernamaals, verbolgen stemmen hooren opgaan. En welke stemmen!

Zijn thesis? De literatuur moet een spiegel van de wereld zijn en zich vèr houden van de bokswant der strijders voor politieke en sociale ideeën. De literator moet een Lynceus zijn, de torenwachter van Faust II:

 
Zum Sehen geboren,
 
Zum Schauen bestellt...

Misschien had Brulez er nog Wagner's Wotan kunnen bij halen, die met Schopenhauersche wijsheid, in Siegfried zegt:

 
Zu schauen kam ich,
 
Nicht zu schaffen.

Het is precies wat hij bedoelt en wat hij den literator als regel wil opleggen: toezien, niet aan den socialen, politieken of ethischen strijd deelnemen, toejuichen wanneer de eene of andere phase van dien strijd schoon uitvalt.

Bij deze stelling komt een corollair dat Brulez niet uit-

[p. 259]

drukkelijk formuleert, maar dat er heelemaal toe behoort: de literator die partij kiest, die ‘een welbepaald politiek, godsdienstig, ethisch of sociaal dogma’ wil dienen, die Lynceus' toren verlaat en ophoudt ‘objectief te blijven’ tegenover de politieke en sociale stroomingen, treedt ipso facto buiten het gebied, of eerder buiten de ‘grenzen der literatuur’.

 

Moest nu Brulez, den weg der dogmatische leering consequent afleggend, aan de hand van zijn principes, een literatuurgeschiedenis schrijven, dan zou hij, als hij maar consequent bleef, tot een onverwacht resultaat komen. Hij zou inderdaad een literatuurgeschiedenis schrijven waaruit al dadelijk zouden gelicht zijn: Dante's Divina Commedia, Demosthenes' Philippica, Bossuet's Oraisons, Mirabeau's politieke redevoeringen, Molière's Tartuffe, een heele rij tooneelstukken van Ibsen en Bernard Shaw en tallooze bekende werken uit onze Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur.

Ik denk aan Conscience's Leeuw van Vlaanderen, waar de aanwezigheid der verfoeilijke bokswant die de literator nooit mag aantrekken, niet te miskennen valt. Ik denk aan het bekende vers van Gezelle, dat evenmin van de bokswant vrij te pleiten is en toch litterair mooi is:

 
‘Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan:
 
't en zal!
 
Dat 't waalsch gezwets zal boven slaan:
 
't en zal!
 
Dat hopen, dat begeren wij:
 
dat zeggen en dat zweren wij:
 
zoo lange als wij ons weren, wij:
 
't en zal, 't en zal,
 
't en zal!’

Ik denk aan Albrecht Rodenbach. Ik denk, ten slotte, aan zoo menig geslaagd vers met socialistische strekking van Adama van Scheltema en Henriette Roland-Holst.

[p. 260]

Aan Multatuli's Max Havelaar, aan de tooneelwerken van Heyermans...

Ongetwijfeld zou Raymond Brulez, lang vóór het voltooien van zijn geschiedenis, bemerken hoe groot zijn vergissing is en hoe noodig een herziening van zijn criterium. Dan zou meteen zijn scherpzinnigheid wel gauw, buiten en boven zijn huidige litteraire grenspalen, andere criteria ontdekken. Dan zou hij spoedig inzien: dat kunst en litteraire schoonheid geenszins ophouden waar de sociale en politieke strijd begint; dat de kunst en het litterair schoone niet afhankelijk zijn van het onderwerp, maar van de manier waarop de schrijver het illustreert; dat er kunst en litterair schoon is, zoodra een schrijver of redenaar iets of fijn, of plastisch, of geestig, of aardig, of krachtig schrijft of zegt, om het even of hij zulks doet van op een preekstoel, in het Parlement, in een persartikel, in de meest ordelooze volksvergadering, op den hoek van een straat, in een dompige herberg of in de eenzaamheid der natuur; dat er kunst is en litterair schoon, van zoodra er stijl is, al behoorde het onderwerp ook nog tot het minst grandioze gebied der politiek; dat het onderwerp slechts werktuig en materiaal is, gelegenheid waaruit de meester gensters van litteraire schoonheid slaan zal, gensters die van hem komen, niet van het onderwerp noch van de strooming waarin het tijdelijk of blijvend verkeert.

 

Nu heb ik nog niet afgerekend met Brulez. Want terwijl hij handelde over de grenzen der literatuur, heeft hij, en passant, het bewijs geleverd dat ik hem met mijn Philosophie der Vlaamsche Beweging 14 niet overtuigd had. En dat kan ik hem nog veel minder vergeven dan zijn nieuwsoortig ‘Diktat’.

Het is gebeurd onder den hypnotischen invloed eener uitlating van zijn vriend Van de Voorde, een uitlating die ten minste zoo betwistbaar is als Brulez' eigen stelling.

[p. 261]

Van de Voorde, schrijft Brulez, heeft ‘terecht’ vastgesteld:

‘Hoe weinig kunnen denkers en dichters de wereld veranderen! Hoe weinig kunnen zij den gang der dingen tegenhouden. Hoe weinig kon het Pascal in zijn land, hoe veel minder nog Dostojewski in het zijne!’

Ik ben niet in Rusland, noch ook in Frankrijk geweest om er te gaan onderzoeken of Dostojewski en Pascal invloed hadden in hun land of niet. Het is soms moeilijk na te gaan of een denker of dichter al of niet bijdraagt tot de oriëntatie der gemeenschap, vooral wanneer - en zulks is het geval met de door Van de Voorde aangehaalde figuren - hun ideeën zich niet, zooals die van een Nietzsche b.v., bijzonder scherp onderscheiden van de algemeen gangbare en algemeen aangenomen ideeën.

Wij kunnen echter allen nagaan dat er, in ieder geval, één denker is die een geweldigen invloed had op de oriëntatie van Rusland, vooral in de laatste twintig jaar: Karl Marx.

En wat Frankrijk betreft, mogen wij gerust aannemen dat, zonder Montesquieu, Voltaire, Jean-Jacques Rousseau en de Encyclopédie, wij misschien geen revolutie van 1789 zouden hebben gekend en zeker niet haar ideeëninhoud waaruit de democratie en het parlementarisme en grootendeels het socialisme der 19de eeuw gingen ontstaan. Mornet's standaardwerk Les origines intellectuelles de la révolution française is afdoend op dit gebied.

Moeten wij verder grijpen en verwijzen naar Erasmus, naar Rabelais, naar Nietzsche?

Het is precies omdat de literatoren invloed hebben op hun medemenschen dat de regeeringen af en toe hun vrijheid willen inkorten. Het is precies omdat zij invloed hebben dat Brulez - die dezen invloed negeert - de gelegenheid krijgt zijn eigen regel afbreuk te doen en de literatuur oproept om uit haar toren te komen en dus - horribile dictu! - de bokswant op te rapen, wanneer haar vrijheid door de regeeringen in gevaar wordt gebracht!

Ik voel dat ik, zooals Brulez, moet steunen op ander-

[p. 262]

mans gezag om die zienswijze er door te krijgen. Een citaat uit eigen werk zou geen indruk maken op hem. En ik beschik, helaas, over geen citaat van Van de Voorde. Ik heb echter vandaag juist iets in handen gekregen dat mij wonderwel komt helpen: de opinie van een geleerden professor van het Collège de France, Paul Hazard. Deze laat zoojuist een boek verschijnen over La crise de la conscience européenne (1680-1715). De conclusie van zijn onderzoek heeft hij toevertrouwd aan ‘Les Nouvelles Littéraires van 26 Januari ll.:

‘...C'est bien d'une mêlée d'idées dynamiques et vivantes, s'affrontant et se corrigeant l'une par l'autre, qu'a dépendu la conduite des affaires des hommes. En définitive, ce sont les philosophies qui dirigent la vie.’

 

Max Lamberty

13Zie Forum No. 1 - 1935, ‘Spiegel of bokswant?’
14Cultura, Brugge, 1933.