[p. 253]

Vlaanderen

[p. 254]

De Dubbel-Zatte

‘....en het allerverraderlijkste is dus, secundum definitionem, een dronken dichter....’
( Menno Ter Braak)

Eerder zou ik, in het debat dat Marsman zoo nuchter voor, en Ter Braak zoo bezield tegen den dichterlijken roes laat uitvaren, partij kiezen voor den nuchteren niet ontnuchterde, was het niet dat de ontnuchterde in zulken verraderlijken roes verkeerde, dat het zonde zou zijn het spel nu al te breken. En liefst dan zou ik - als Nederland niet zoo ver van Vlaanderen lag, zoodat wij van hier de reactie op onze prikkels niet vooraf kunnen meten - de beide antagonisten tegen elkaar opjagen tot er slagen zijn gevallen, die, zonder definitief te zijn, ons toch toelaten stelling te nemen of een vrede door compromis te suggereeren. Het dispuut interesseert ons ontzaglijk; voorloopig zelfs wat meer dan de grond van het debat, misschien omdat de terminologie, wegens de verwijdering, tusschen Vlaanderen en Nederland, die ook onze manier van denken zoowel als het formuleeren van onze gedachten beïnvloedt, ons nog wat duister voorkomt en wij pas bij een verdere schermutseling kunnen hopen de machtsverhouding juist in te zien. Nu hebben wij alleen de zekerheid dat de strijd, gezien het gehalte van de kampers, belooft. Zeggen dat we van den een en den ander de treffers zullen opnemen, sluit in dat we niet zonder eenige perversiteit de kwetsbare plekken van den ander en van den eene zullen bekijken.

En we zullen gediend worden. Want beiden zijn allzu menschlich; als Marsman poëzie bedrijft, doet dan Ter Braak niet aan proza? Dat de poëet, naar Ter Braak beweert, onder den drang van een roes schrijft, terwijl de prozaïst nauwkeurig uitdrukt wat hij zeggen wil, mag ons, gesteld dat wij dit onderscheid toegeven, niet doen vergeten dat het al een zekeren machtsroes verraadt hoe dan ook te willen schrijven. Ook wanneer wij in den dichter

[p. 255]

een grootere mate van dronkenschap erkennen, zullen wij niet onmiddellijk partij tegen hem kiezen. Met beide voeten op den grond en een oogenblik wars van alle getheoretiseer zouden wij zeggen met Paul Valéry - maar hij woog het vrije vers tegen het gebonden vers af -, dat er zeer vele verfoeilijke dichters tegen de poëzie getuigen, maar evenveel wanstaltelijke on-dichters tegen het proza. ‘Quant à moi, je pense que tout le monde a raison, et qu'il faut faire comme l'on veut.’ Doch verder, en wanneer de dichter ons niet Ter Braak, en de prozaïst ons niet Marsman uit de handen slaat, zijn wij bereid onze houding ook in het theoretische debat te bepalen, al zijn wij lang niet zeker een vaste keuze te doen.

Ter Braak zal ons herhalen wat hij reeds aan Marsman zei, dat wij in onzen eersten volzin de verkeerde voorstelling hebben gewekt als zou hij tegen den dichterlijken roes zijn uitgevaren. Hij heeft integendeel, beweert hij, gepleit voor den roes, ‘maar dien roes dan ook erkend als roes’. Wij zouden hiermee als secundant van den dichter eervol voldoening kunnen nemen, was het niet dat de geest van Ter Braak's uitlatingen zijn geringschatting voor den dichter voldoende bewezen en hij nog even te voren verklaarde: ‘Mij interesseert... in de poëzie... de maskerade, omdat zij mij de openbaring brengt van den mensch in een toestand, die voor hem verraderlijkst is: die van het vergroote machtsgevoel...’ Meent hij waarlijk er nog wat meer van te weten dan de dichter zelf? Al wie ooit poëzie schreef, - en het hoeft niet goede poëzie te zijn, alleen maar mag de dichter geen stomdronken kerel zijn, - weet dat er zelfs in een slecht vers meer steekt dan er ooit een geïnteresseerde, en al was het een psychanalist, zal uithalen. Hij weet zelfs wat er had moeten in steken en er niet in steekt!

Dat hij van maskerade spreekt, bewijst overigens dat Ter Braak zich een verkeerde voorstelling maakt van de knepen die de dichter bij de uitoefening van zijn stiel gebruikt. Had hij een ‘bewuste’ maskerade vermoed, hij zou reeds dichter bij de waarheid zijn gekomen, en dan zou hij

[p. 256]

onmiddellijk hebben gevonden, dat die maskerade ook pudeur kon heeten, een pudeur die voor een klaar ziend geinteresseerde den drang, de perversiteit zich geheel bloot te geven niet geheel dekt. Maar dat de dichter niet zou weten dat hij zich bloot geeft, kan alleen maar de veronderstelling zijn van iemand die de zaken niet van nabij genoeg kent. En laat Ter Braak dan maar elk onderscheid tusschen den alcoholischen en den poëtischen roes ontkennen. Hij zal ook wel eens dronken geweest zijn; het mag waar zijn, dat hij dan als elke bedronkene een gezwollen machtsbewustzijn heeft, maar het onderscheid met elken anderen dronkelap ligt in het scherpe bewustzijn, dat Ter Braak er dan zeker nog van heeft, dát dit machtsbewustzijn is gezwollen. Zoo ook ligt het onderscheid tusschen den dichter, dien wij met Ter Braak gaarne te lijf zouden gaan, en den dichter dien hij ten onrechte mede met den andere om de ooren slaat, in het bewustzijn dat deze laatste van zijn poëtischen roes heeft. Zooals er bedronken kerels zijn die men niet verschalken kan omdat zij te midden van hun dronkenschap een vaste kern van nuchterheid bewaren, zoo zou Ter Braak ook een ras van dichters moeten erkennen die nuchter blijven tegenover hun poëtische bedwelming. Zooals ik bij den aanvang zei, staat Ter Braak echter als een ontnuchterde tegenover de poëzie, en kan van dit standpunt uit niet meer aannemen dat men zonder ontnuchterd te zijn nog nuchter kan zijn.

Zijn pleidooi voor den ‘roes erkend als roes’ blijkt derhalve niet geheel eerlijk te zijn; wij zijn erg bevreesd dat als de dichter zijn roes en het bewustzijn dat hij onder het dichten van dien roes heeft, zal hebben opgebiecht, Ter Braak hem pas voorgoed in het nauw zal drijven met het zeer redelijke verzoek dien roes niet meer in poëzie om te zetten, maar liever het bewustzijn dat hij van dien roes heeft voor betere doeleinden aan te wenden dan voor de contrôle over zijn verzen. Hier rijst dan het probleem op van de hiërarchie der genres, dat tot een weliswaar weer theoretische, maar dan toch heel wat belangwekkender schermutseling kan aanleiding geven dan deze waartoe

[p. 257]

Marsman zijn antagonist uitnoodigt, te weten of hij het met de aristocratische minderheid, ‘die het leven bezieling, schoonheid, intelligentie ingeeft’ (nou, nou, dan toch niet nuchter?), of met de menigte houdt. Indien wij Marsman hier wilden volgen, zouden wij niet aarzelen over het genre dat boven alle andere kunst-genres uitreikt en dat de aristocratische minderheid tot dewelke wij ons richten willen tot haar zuiverste gedaante herleidt: wij zouden zwijgen en ‘mourir comme Gilbert, en avalant sa clef’. Doch wij willen ons verraden, gemaskerd of niet. En dan zou ik de hiërarchie der genres als volgt aanduiden van onder naar boven: het belletristisch proza, de poëzie, de filosofie. Al dadelijk erken ik dat deze hiërarchie bij nader onderzoek geen steek houdt, want overal vervloeien de genres in elkander, in elk genre ook verraadt de eene en verbergt de andere zich, verraadt en verbergt zich tegelijk de kunstenaar.

En het allerverraderlijkste is niet, zooals Ter Braak bij wijze van een wat magere boutade laat opmerken, de dronken dichter, maar wel hij, die niet enkel schrijven wil, maar ook nog iets zeggen wil. Hij is de dubbel-zatte.

 

H.