[p. 785]

[Derde jaargang, No. 9]

Nederland

[p. 786]

Een Kluizenaar begint zijn Memoires te schrijven 22

De daden welke het verloop en de beteekenis van een menschenleven in hoofdzaak bepalen, zijn, geloof ik, altijd het eindresultaat van een langdurige en ingewikkelde voorbereiding, welke in de verborgenheid van ons gemoed voltooid wordt en waarvan wij ons maar zelden alle phasen bewust maken. Een gebeurtenis, op zich zelf beschouwd van gering belang, treedt daarbij op als de catalisator, welke van een bepaald oogenblik af, de ontwikkeling van het proces in een versneld tempo naar het onafwendbaar einde voert. Dit is inderdaad minder gewichtig bedoeld dan het misschien lijkt. Ik zocht alleen maar naar een formule waar ik in zou kunnen samenvatten alles wat er de laatste maanden met mij gebeurd is. Maar... is dat noodig? Hebben formules ooit waarde? Het is niet goed om te generaliseeren en ik doe er het verstandigst aan, wanneer ik zoo eenvoudig en nauwkeurig mogelijk het relaas der feiten opteeken. Niemand kent de ware oorzaken van wat er geschiedt en conclusies hebben zoo'n beperkte persoonlijke waarde omdat er nooit meer dan een persoonlijke geldigheid achter zit.

Ruim een maand geleden heb ik een waarschuwing ontvangen.

Ik zat mijn krakend karkas te koesteren in het eerste werkelijk warme zonnetje van dit jaar.

Ik ben een lange, schrale oude-heer die zijn ribben tellen kan en ik heb dus het recht om kouwelijk te zijn.

Ik dacht aan niets. Ik heb het inderdaad nu zóó ver gebracht, dat ik geruimen tijd kan liggen zonder een gedachte, alleen levende met mijn poriën. Hoe lang ik zoo lag weet ik niet meer. Ik herinner mij alleen dat ik tot den normalen menschelijken staat werd teruggeroepen door voetstappen, welke heel in de verte klonken op het steile bergpad, dat terzijde van mijn huis uitkomt.

[p. 787]

Wanneer ik het heb over mijn huis dan is dat grootspraak. Want ik woon in een houten hut, welke ik, een goede twintig jaar geleden, op een plateau'tje boven het dorp heb laten neerzetten. Ik beschik daarin over een mooie, ruime woonkamer, een slaapkabinet, een badhokje en een heel bescheiden keukentje. Op de vliering heeft zich de trouwe Jacopo genesteld. En dan heb ik nog mijn verandah. Het zou ondankbaar zijn om mijn verandah te vergeten, want ik breng er het allergrootste deel van mijn dag zoek. Ik zit er buiten, midden in de frissche lucht, en ben toch tegelijkertijd beschut tegen de zon of, wat gelukkig weinig voorkomt, tegen de nattigheid. Bovendien geniet ik er van een vreugde, welke mij nooit verveelt: een eindloos uitzicht over de Middellandsche Zee. Dit heele gebouwtje is uiterst primitief en, ik moet het tot mijn schande bekennen, nogal verwaarloosd. Ik heb nooit veel oog gehad voor huiselijke orde; en de trouwe Jacopo vermoedt in de verste verte niet wat er met dat woord bedoeld zou kunnen worden. Wij leven dus, zonder gewetenswroeging, in hetgeen men in Holland een schamel en slonzig rommeltje zou noemen. Elk jaar dat een mensch in de eenzaamheid ouder wordt, ontdekt hij weer tallooze voorwerpen, welke hij missen kan en waar hij, met een gevoel van opluchting, afstand van doet. Ten gevolge van deze natuurwet is mijn meubilair langzamerhand teruggebracht tot zijn elementairste vorm. Slechts het absoluut onmisbare is, wrak van ouderdom, aanwezig.

De voetstappen kwamen, niet erg vlug en onregelmatig, nader. Toen vernam ik steunen en snuiven, afgewisseld met veel halfluid gemopper.

De dikke dokter Doria!

Wat komt die hier doen?

Drie jaar geleden is hij, verschrikkelijk boos, van mij weggeloopen, omdat ik hem in zijn heiligste gevoelens beleedigd had. Ik zou met de beste wil van de wereld niet meer kunnen zeggen wat voor schandelijke woorden ik bij die noodlottige gelegenheid gesproken moet hebben, maar zoo héél erg zal het wel niet geweest zijn. Doria is een

[p. 788]

brave ziel, een kind in menig opzicht; maar hij is voor den drommel niet dom. En wat het voornaamste is, een langdurige, drukke, gevarieerde praktijk heeft hem gevormd tot een medicus, waar ik een oprecht vertrouwen in stel.

Wat komt hij doen; wat komt hij doen? Daar steekt iets vreemds in dit onverwachtsche bezoek...

‘Oude strijdmakker, daar ben ik weer eens. Je moet overigens van alle goden verlaten en daarenboven onbeschrijfelijk bête zijn, om je in zoo'n onbereikbaar oord op te bergen. Waarom woon je niet, zooals alle fatsoenlijke Christenmenschen, gelijkvloers? Het is zelfmoord om hier een visite te maken...’

Hij deed opvallend opgewekt.

Ik was ondertusschen opgestaan en schudde den zweetenden pruttelaar de hand. Het deed mij van harte goed om weer eens een hand te schudden.

‘Kom, dokter, zoo erg is het nu toch heusch niet. Ga maar gauw zitten. Ik heb stroop en lekker koud water. Een glas limonade zal je goed doen en weer bij brengen.’

Toen wij, met onzen drank, rustig tegenover elkaar zaten in de koele schaduw van mijn kleine olijvengaard, zei Doria:

‘Contino (hij heeft een kinderlijke voorkeur voor deze titulatuur, welke mij niet toekomt) Contino, je bent zonder twijfel een godloochenaar, maar toch mag ik je wel. Ik ben alleen maar in zoo'n langen tijd niet bij je geweest, omdat ik te oud word voor al die eindelooze discussies, welke toch nooit een oplossing brengen. Dat praten in de ruimte zonder kans op eenig practisch resultaat moeten we aan de jongelui overlaten, Contino. Ken je het spreekwoord: Quand on s'embarque il faut savoir où se trouve le poisson? Dit is mijn lijfspreuk geworden. En bij zoo'n verstokte ketter als jij bent is niet het kleinste katvischje te vangen. Maar al wou ik niet meer met je redekavelen, daarom heb ik je altijd wel, van de verte uit, in het oog gehouden. Daardoor weet ik dat je van de winter ziek geweest bent, héél ziek. Waarom heb je me niet laten roepen? Trots? Boosheid? Het eene is al even belachelijk

[p. 789]

als het andere. De trouwe Jacopo heeft mij, in diep geheim natuurlijk, verteld dat je er een tijdlang bedonderd aan toe geweest bent. Denk er om: je mag hem geen uitbrander voor zijn loslippigheid geven, want het brave mannetje meent het goed met je. En nu ben ik hier, ongeroepen. Laat me je nu eens door en door degelijk onderzoeken. Wil je?’ -

In de grond van mijn hart was ik heel blij dat Doria gekomen was.

Maar waarom had ik hem dan eigentlijk niet laten komen toen ik als een schuwe zieke hond lag te kreunen op mijn bed? Ja, waarom? Waarom doe ik zoo weinig en laat ik zoo veel dat ik eigentlijk dolgraag doen zou na? - Ten eerste ben ik bezocht met een soort redelooze koppigheid. En na het quasi-theologisch twistgesprek met den dikken dokter, waar ik mij echt idioot bij opgewonden had, heb ik in mezelf eindeloos dezelfde themata herkauwd: een vent die nijdig wordt, wanneer blijkt dat je zijn ‘overtuigingen’ niet deelt, is geen vent; - met zoo'n kruidjeroer-me-niet kan een verstandig man niet praten en verkeeren; - en dan: die ‘overtuigingen’; het is wat moois zoo'n stelletje overtuigingen, aan het aantal en de vastheid ervan is het voortschrijden der aderverkalking met zekerheid te meten; - en iemand die al zóó ver weg is, kàn geen behoorlijk medicus meer zijn... en zoo voort... en zoo voort... Niets dan pure onzin natuurlijk, maar het getal der drogredenen is onbeperkt. Bovendien heeft hij groot gelijk: wij hebben de leeftijd niet meer voor zulke ijdele disputen. De paar jaartjes die ons resten moeten wij ons rustig houden, héél rustig; omdat er toch ten slotte niets bestaat dat de moeite waard is om er ons beste goed: de rust, voor op te offeren.

Mijn boosheid op Doria kon echter mijn houding niet gehéél verklaren. Er was ook een matelooze onverschilligheid in het spel. Wat doet het er toe of ik ziek ben? Wie kan het wat schelen?

En wat kan er, per slot, gebeuren?

Ik kan natuurlijk doodgaan.

[p. 790]

En wat dan nog?

Nu ik er goed over nadenk kom ik tot de conclusie dat heel mijn leven in die wintermaanden beheerscht werd door een groote moeheid. Veel meer door moeheid, dan door die fameuze onverschilligheid, waar ik wel een beetje te hoog van opgeef, om me flinker voor te doen dan ik ben. Onverschilligheid is zoo goed als altijd pose wanneer het om een hachie gaat.

Neen, ik was moe. Onbeschrijfelijk moe. Zoo volkomen weerloos, dat ik naar den dood lag te hunkeren als een uitgeputte slapelooze naar een lichte sluimering.

Het ellendige is, dat ik nooit heel precies weet wat mijn waarheid is en wàt een waan, welke ik mijzelf heb aangepraat. Ik martel mij af om eerlijk te zijn. Ik wil poedelnaakt voor den spiegel staan. Maar dan blijkt toch telkens weer tot mijn ergernis en schrik, dat ik het ragfijne onderscheid tusschen zuiver en onzuiver, tusschen eigen en oneigen, niet heb kunnen vinden.

Nu ook al weer.

Ik meende, volkomen te goeder trouw, dat mijn levensmoeheid de kern van mijn tegenwoordig bestaan uitmaakte, dat ik werkelijk en volkomen afstand van de wereld en van mezelf gedaan had. Larie! Eén onverwachtsch dokters-bezoek en heel dat fraaie gebouwtje van begoochelingen stort met een zacht geruisch als een kaartenhuis ineen. Ik ben alweer vergiftigd met een ijdele hoop. Ik treed weer binnen, wat mokkerig nog en links, in het leven en de vele verwikkelingen.

Ik moet dus bekennen, dat Doria's aanwezigheid mij goed deed, dat er een tinteling voer door mijn lichaam en door mijn geest; dat ik mij dankbaar, mild en vriendschappelijk tegenover hem gestemd voelde. Ik zei daarom grommig met een accent, dat ik dolgraag brutaal zou hebben gemaakt:

‘Als je d'r lol in hebt, dan ga je je gang maar. Het eenige is: maak het kort.’

Hij antwoordde niet, maar keek mij een beetje spottend aan. Wellicht verbeeldde ik mij dat en was er alleen maar

[p. 791]

verbazing in zijn blik. In elk geval begreep ik, dat ik op het punt stond van belachelijk te worden.

Wij gingen naar binnen en zwegen dus maar verder.

Het onderzoek duurde ruim anderhalf uur. Het leek mij nog veel langer. Toen het eindelijk afgeloopen was, borg Doria, fronsend napiekerend zijn instrumenten in de nécessaire, terwijl ik mij haastig aankleedde. Het hinderde mij dat hij niet een enkel woord sprak om de spanning te breken. En míj kostte dat een groote zelfoverwinning, omdat ik bang voor mijn stem geworden was. Toonloos en voor mij uit, zei ik ten laatste:

‘En?’

‘Niets bijzonders. Ik zou trouwens nog niets definitiefs kunnen zeggen. Geef me maar een fleschje mee. Zoodra ik tijd en lust heb, klim ik nog wel eens even terug.’

Zijn handdruk bij het afscheid deed mij heelemaal geen plezier meer. Ik was dolblij dat hij opkraste; dat ik weer alléén zou zijn. Want ik had maar één verlangen: om mij, als een gewond dier, in mijn diepste en donkerste hol te verbergen. Ik schaamde mij mateloos. Waarover wist ik niet.

Doria hervatte zijn bezoek veel eerder dan ik verwacht had.

‘Mijn beste,’ zei hij, met in zijn stem een donker accent, waar hij zuinig mee is: ‘je moet heusch, geloof me, heel voorzichtig zijn en je met verstand soigneeren.’

‘De nieren?’

‘Ja, en erger dan ik vermoedde.’

‘Direct gevaar?’

‘Absoluut géén gevaar. Wanneer het werkelijk een gevaarlijke geschiedenis was, zou ik er niet zoo openlijk met je over spreken. Ik heb tientallen, en heel wat somberder, gevallen met succes behandeld. Maar je moet nauwkeurig mijn voorschriften volgen. Geneesmiddelen zijn hier van secundair belang. Rust en regime is alles.’

Hij overhandigde mij een lijst, keurig getypt, van alles wat ik niet doen, niet drinken en niet eten mocht. Dat was heel veel. Verder werd mij een gedetailleerde leefregel

[p. 792]

voorgeschreven. Ik kan wel zeggen dat mijn dag, waarover ik tot dusverre naar eigen luim beschikt had, van uur tot uur, door een andere wil dan de mijne, werd bepaald en ingedeeld. En tenslotte raadde hij mij aan om een ander huis, een woninkje in de laagte, te zoeken.

Toen deze serieuze vakaangelegenheden afgehandeld waren, sloeg Doria plotseling om en begon langdurig, snel en vrij verward te praten over de meest uiteenloopende onderwerpen, en dat in een joviale toon, welke mij schril in de ooren klonk en mij uiterst nerveus maakte. Ik word nu eenmaal nooit dupe van het beroepsoptimisme der heeren medici. Wanneer zij zich zoo erg blijmoedig géven, maken zij mij kregelig en wantrouwend. Bovendien hindert het mij altijd wanneer men probeert om mij als een kleinen jongen te behandelen. Op mijn leeftijd en in mijn omstandigheden kan men toch een waarheid, hoe onaangenaam ook, rustig onder de oogen zien.

Ik had dan ook werkelijk moeite om mij in te binden en om beleefd te blijven. Onder zijn drukke geratel door, dacht ik voortdurend dat het zoo heel prettig, zoo'n opluchting zou zijn, wanneer hij plotseling opstond, de beenen nam en voor drie jaar op zijn minst, verdween.

Toen de dikke dokter Doria - eindelijk, eindelijk! - vertrokken was, wist ik, intuïtief, zeer nauwkeurig waar ik aan toe was.

‘Ik ben heel ziek. Nog altijd.’

Deze zekerheid plantte zich midden in mijn bewustzijn en alle gedachten begonnen, eerst traag, daarna al sneller en sneller, om die spil heen te draaien.

Erg ziek zijn, zóó ziek zijn dat de dokter verplicht is om comedie te spelen, sluit vanzelf de kans op een plotseling einde in. Ook hiermede kon ik - ik constateerde het met genoegen en niet zonder trots - rustig rekening houden. Ik heb in mijn hol en verbitterd kluizenaarsbestaan te dikwijls oprecht naar den dood verlangd, om bang te worden nu er serieus sprake van is. Het vleugje nieuwe energie, dat Doria's eerste visite mij gebracht had, was allang verbruikt. En, mat als voordien, stond ik voor deze quaestie:

[p. 793]

moet ik nu de doktersraad volgen of niet, onderwerping of eigen wil, dieet of geen dieet?

Waarom zou ik het mij moeilijker gaan maken dan ik het al heb? Waarom zou ik mij druk gaan maken ten bate van een bestaan dat mij niet bijster boeit en dat mij niet veel meer te bieden heeft? Waarom zou ik een zoo redeloos leven kunstmatig rekken?

Ik word, als ik het eind van dit jaar haal, vijf en zestig. Een mooie leeftijd! Is dat niet voldoende? Is het eigentlijk niet veel en veel te lang voor een zoo nutteloos, liefdeloos trantelen als het mijne altijd geweest is?

Waar wacht ik nog op?

Het wordt volop lente. Overal om mij heen straalt een vriendelijke warmte, welke tot in het merg van mijn oude botten doordringt. De zon is mij zonder twijfel welgezind. En heel mijn plateau'tje ruikt verrukkelijk naar seringen en jasmijn.

Maar hebben al die geurtjes en kleurtjes nog eenige beteekenis voor een zieken ontgoochelden grijsaard? Moet hij daarvoor alléén zijn eenzaam einde nog een luttel paar jaren uitstellen?

Het is een eenvoudig rekensommetje.

Er is dus:

Ten eerste, de lente. Maar die trekt voorbij en spoedig ook. En mijn tuintje, dat er nu zoo frisch en verlokkend uitziet, ligt binnen de twee maanden verschroeid en onder een dikke laag stof: één triestige, grauwe woestenij.

Ten tweede, mijn beste beest. Maar een hond van meer dan twaalf jaar is ook al niet ver meer van zijn laatste bedrijf af; - en als hij komt te sterven neem ik in geen geval een andere meer.

Ten derde, de trouwe Jacopo. De trouwe Jacopo houdt, op zijn manier, heel veel van mij, daar ben ik vast van overtuigd. En hij zal, wanneer ik er uit trek, zeer zeker met oprechtheid om mij treuren. Maar hij erft het huisje, dat er slordig uitziet, doch nog heel soliede is, de grond - vierhonderd en vijftig vierkante meter - plus een kapitaaltje van tienduizend lire. Er bestaat geen beter pleister

[p. 794]

voor de wonden welke de smart geslagen heeft, dan een aardige erfenis.

Ten slotte... ten slotte is er niets meer.

Mijn dag is gemaakt uit een effen, compacte verveling. De eenige afleiding, zoo nu en dan, is een korte, vlijmende heropleving van wroeging en spijt over de groote dwaasheid, waarmede ik mijn beste tijd onherroepelijk bedorven heb. -

Maar nu is het: regime of geen regime? Zoo spoedig mogelijk of uitstel van executie?

Dagenlang heb ik mij somber vermaakt met mijn twijfel. De zoogenaamde mannen-van-de-daad missen wel veel, omdat zij het wrange plezier van aarzelen niet kennen. Welk een buitenkansje zoo'n probleem. Het is heel wat boeiender dan patience of legkaart, die mij soms troosten als de dag te donker en te lang is.

Regime of geen regime?

Met bijna notarieele nauwkeurigheid heb ik de argumenten vóór naast de argumenten tegen geplaatst. Ik heb ze met aandacht vergeleken, conscientieus gewogen, en telkens opnieuw in andere schikkingen samengevoegd. Zonder echter tot een conclusie te kunnen komen. Ik vraag mij af of ik een conclusie wenschte.

Dit spelletje-met-mezelf eindigde, zooals het onvermijdelijk eindigen moest: met een algeheele, peillooze malaise.

Ik bemerkte dat ik mij, langzaam aan en zonder een enkele tegenstrevende beweging, liet opzuigen door een weeke, warme duisternis, welke aan alle kanten om mij heen dreigde.

Het leek mij of mijn binnenleven steeds trager werd. Ik bewoog mij bijna niet meer. Haalde ik nog adem? Was ik nog in staat om pijn te voelen?

Ik was werkelijk veel te suf om nog een enkele vraag in mijn geest te kunnen formuleeren of te beantwoorden. Ik had er, fatalistisch, algeheele vrede mede, om opgeslorpt te worden door het moeras. Het zou trouwens geen zin hebben om een verdediging te beginnen. Wat gebeuren

[p. 795]

moet gebeurt, onafhankelijk van onze voorkeuren. Of bestaat er soms geen noodlot?

Vaag herinnerde ik mij, uit een oud schoolboek, een fragment van Victor Hugo: l'Enlisement, de dood in het drijfzand. Maar de man uit dat verhaal vòcht, vocht tot zijn laatste snik. De dwaas! Vechten is misschien de moeite waard, wanneer er een kans op overwinning bestaat.

Een overwinning! Ik en een overwinning! Ik ben mijn levenlang specialiteit in abdicaties en nederlagen geweest. En nu zou ik plotseling een overwinning moeten behalen op het moeras!

Neen. Stil blijven liggen. Onbeweeglijk. En heel zachtjes zakken, zakken...

Ik was niet eens nieuwsgierig genoeg om te willen weten hoe diep ik er al onder zat. En ik weet ook niet precies meer hoeveel dagen ik zoo, stom en starende, in een absolute apathie, heb neergelegen. De trouwe Jacopo heeft mij later medegedeeld, dat het een onbehaaglijk gezicht was: die starre wezenlooze blik en dat stijve lijf zonder één reactie. Hij bracht mij voedsel, dat ik natuurlijk onaangeroerd liet. En hij schijnt mij ook herhaaldelijk toegesproken te hebben. Maar ik antwoordde hem niet. Ik kon hem niet antwoorden, omdat ik het vermogen der spraak miste. Ook verstond ik niets van al wat hij gezegd heeft. Ik hoorde alleen, voortdurend, een dof, eentonig zoemen, dat mij niet hinderde.

Het was een schrik, die mij redde uit deze vreemde verlamming van lichaam en geest. In een ondoordringbare mist doemt plotseling een wandelaar op, die als een dreigement vlak voor ons komt te staan. Precies zoo hoorde ik op het onverwachtst, heel luid en scherp en vlak bij mijn voorhoofd, de woorden die mij wekten met angst:

‘Weet u, dat Micha ziek is?’

Ik richtte het hoofd even op, knipte eenige malen snel achtereen met mijne oogleden, omdat mijn oogen pijn deden van het strakke turen: en ik zei, dadelijk midden in de situatie:

[p. 796]

‘Ga oogenblikkelijk naar de veearts. Maar niet naar Romanelli, want dat is een ezel.’

Toen viel ik in een steile slaap, welke meer dan twaalf uren aanhield.

Bij het ontwaken had ik een duidelijke hoofdpijn, maar gevoelde mij desondanks bijzonder, bijna onnatuurlijk helder. Ik dronk een kop thee en ik at twee droge beschuiten.

En ik nam het vaste besluit om de voorschriften van Doria, trouwhartig en nauwkeurig op te volgen. Behalve dat betreffende de verhuizing; dat was te veel gevergd. En bovendien verdacht ik hem ervan die raad meer om zijnentwil, dan in mijn belang gegeven te hebben.

Wakker geworden uit mijn angstige psychische bevrorenheid, wist ik één ding, duidelijk en zoo positief mogelijk. Ik wist - en iedere twijfel was nu weggevallen, dat ik leven wilde. Leven. Méér dan enkel leven. Ik wilde gezond, krachtig, moedig worden.

En ik wist ook, klaar en zeker, waaròm ik dat wilde. In mijn ziekte en verbijstering had ik aldoor voor mij gezien, in visioenen wisselend van vorm, maar steeds gelijk van beteekenis, de barre, bittere mislukking van mijn bestaan.

Ik ben niets geweest; ik heb niets volbracht. Ik was niet goed en niet slecht, niet mooi en niet leelijk. Ik was geen behoorlijk staatsburger en óók geen nonvaleur. Ik vrees dat ik te arm van geest, te schraal van gemoed was, om met enthousiasme te derailleeren. Een avonturier? Haha, niet eens een mislukte avonturier! Ik heb - nu alweer heel lang geleden - één daad gedaan. Ik zou voor deze feestelijke gelegenheid hoofdletters behooren aan te wenden: één Groote Daad. Welnu die ééne Groote Daad was... een vlucht!

Niet heel veel mannen van mijn leeftijd zullen zóó, zonder eenig weermiddel op een kale vlakte, aan de rand van een grondeloos ravijn, hebben gestaan als ik, toen dezer dagen mijn plaats in de wereld nog eens nauwkeurig bepaald en vastgesteld werd. Niet veel ook bleken er, toen de rekening werd opgemaakt, zoo haveloos te zijn en zoo diep in de schuld te steken.

[p. 797]

Maar nu, nu ik uit mijn halfslaap, die voor mijn gevoel tientallen jaren geduurd heeft, ontwaakt ben; nu ik weer leef en, als een verrukkelijke pijn, de wil om te leven in mij voel schroeien, nu bij de aanvang van het laatste vleugje jeugd, is er een imperatief verlangen in mij opgestaan. Ik ben ontwaakt met heel mijn wezen vol van één begeerte, de begeerte naar een rechtvaardiging. Wat ik zoo lang heb moeten ontberen, is mij, op zijn onverwachtst, geschonken: een kleine zekerheid; de zekerheid dat geen leven, hoe gering, hoe mismaakt ook, volkomen nutteloos, volkomen zonder zin zou kunnen zijn. Dus ook het mijne, mijn leven, waaraan levensmoed, levenslust, levenskracht zoozeer ontbroken hebben, is niet geheel verloren; kan niet geheel níets geweest zijn.

Maar dan is het ook mijn plicht om de geheime motieven van mijn handelingen te ontraadselen. En juist die plicht heb ik altijd systematisch ontweken. Ik dacht dat men het verleden vermoorden kon, door er niet aan te denken.

Met die methode vermoordt men alleen zich zelf. Wie voor zichzelf op de loop gaat, leeft in den voortdurenden angst van, ineens, een zware hand op zijn schouder te voelen. Die angst heeft mijn bestaan vergiftigd. Waarschijnlijk is het nog niet te laat. En wanneer ik getrouw de ordonnantiën van Doria volg, heb ik den tijd om nog eens rustig met mezelf te praten, om die oude historie nog eens op te halen en om de hangende quaesties geduldig en gedetailleerd af te wikkelen.

En, wanneer het dan eindelijk zoo ver komt, kan ik rustig mijn hoofd neerleggen; kan ik gaan sterven met een schoone lei, zooals ieder rechtschapen man dat wenscht te doen.

‘Och kom,’ - zegt mijn huisduivel, die over mijn schouder gluurt - ‘och kom! Je schijnt dus te denken, onnoozele, dat met zoo'n soortement leekebiecht al het verdriet dat je hebt aangedaan plotseling vergeten en vergeven is; dat alle angsten en kwellingen, die je in het leven van anderen gebracht hebt, zoo maar, pffft, in rook op-

[p. 798]

gaan. Neen, mijn waarde, zóó simpel gaat het hier op aarde en in de hemel niet toe. Schrijf maar, schrijf zoo veel als je wilt. Niemand zal je een onschadelijk genoegen misgunnen. Maar denk niet dat je, al schrijvende, je verleden goed maakt, je schuld boet, je geweten zuiver wascht. Denk ook niet, dat die schrijverij plicht is. Daar zou je je belachelijk mee maken. En denk vooral niet dat wat je schrijven gaat wáár is. Het zal nooit meer kunnen zijn dan een oratio pro domo, die doeltreffender wordt naar mate zij meer de schijn van eerlijkheid en oprechtheid weet aan te nemen.’

Hij is hinderlijk, maar mijn duivel is om den dood niet dom.

Hij heeft natuurlijk weer gelijk. Vooral wat betreft die plicht. Plicht was wel een heel groot woord in dit verband. Laat ik het juister en inniger probeeren te zeggen: ik zou misschien nog enkele jaren vrij gelukkig kunnen zijn, wanneer ik wist, dat er een oogenblik komt, waarin ik aan dat kind, mijn zoon, een man nu en misschien zelf vader, kan vertellen, zonder terughouding, zonder onnoodige vermommingen, wie zijn vader was, hoe zijn vader was en waarom die vader deed wat niemand heeft kunnen verklaren, waarom hij handelde en leefde tegen het gezond verstand en alle maatschappelijke wetten in. Ik weet niet hoe die man, die slotheer van Eekelo, dat waardig lid van de Geldersche ridderschap, mij geheel vreemd en toch mijn zoon, over zijn verloren vader denkt en spreekt. Misschien met medelijden en superioriteit, zooals een verlicht man, die trots is op zijn evenwicht, spreekt over een krankzinnige. Misschien, met al de edele verontwaardiging van zijn standsbewustzijn, als over een misdadiger, die er niet voor terugdeinsde om zijn heiligste beloften te breken. En misschien ook heeft mèn - de Hooge Raad van familie en vrienden - besloten dat ik dood en begraven ben; en weet hij niet beter of ergens op een vreemd kerkhof ligt een steen met mijn naam er in gebeiteld. Dat zou nog de beste oplossing van het probleem zijn. Ik mijnerzijds kan zelfs niet vermoeden hoé die jonge man is.

[p. 799]

Is hij van mijn geslacht of aardt hij naar zijn moeder. God geve dat hij niet op mij lijkt. Eén zwart schaap is genoeg in zoo'n kleine familie.

Toen ik hem voor het laatst zag, in dat wonderbaarlijke voorjaar van 1903, lag hij argeloos te slapen. Ik weet nog nauwkeurig hoé hij lag: heel recht en heel stil in een roodgelakt bedje, met aan het hoofdeneind daarvan opgehangen een van mijn oude sabelkwasten en een klappertjespistool.

Hij was vijf jaar.

Ik heb toen lang naar hem staan kijken, om zijn beeld diep in mijn geest te etsen.

En daarna ben ik, haastig, opgestapt. Ik heb nooit als in dat oogenblik gehunkerd naar wat rinsche lucht, naar avondkoelte en vooràl naar ruimte. Ik schrok hevig toen ik in de benedengang mijn als immer geruischloozen butler tegenkwam.

‘Gaat mijnheer nog uit?’

‘Ja, Frederik, ik heb behoefte aan een beetje beweging en een beetje frisschigheid.’

‘Moet de koetsier opblijven, mijnheer?’

‘Neen, ik heb de sleutel.’

Sinds dien heb ik den kleinen Joost - mijn zoon - niet meer teruggezien. Noch de statige Frederik - mijn butler -, noch Eekelo - mijn huis -, noch Nederland - mijn geboortegrond -...

Dit is niet waar. Ik heb, lang daarna, mijn huis, mijn land, en zelfs mijn brave butler, teruggezien.

Heel éven maar. Zóó kort dat het niet geldt. En niemand lette op mij.

Maar dit alles moet ik nog eens lang overdenken om het precies voor mijn geest terug te kunnen roepen. Dat is iets voor later...

 

Zoo ben ik er toe gekomen om mijn geschiedenis te schrijven. Of, wat waarschijnlijk beter is: mijn mémoires. De gedenkschriften van een... Ja, van een...? Ik ben geen operazanger en geen politicus. Ik heb nooit uitgeblonken, zelfs niet als jager. Ik heb het nooit verder gebracht dan

[p. 800]

tot luitenant bij de rijders. Ik ben een middelmatig man met een lichtelijk gehavend leven. Dat is al. Ik ben vooral géén belletrist. En men behoeft dan ook niet te vreezen dat ik veel tijd en inkt zal vermorsen met het schilderen van literaire décors. Het is er mij niet om te doen om mooi of zelfs maar om heel zuiver te schrijven. Dat heb ik nooit geleerd. Ik heb maar één doel. En dat is: om zoo scherp en zoo zakelijk mogelijk alle innerlijke gebeurtenissen uit mijn bestaan weer op te roepen en, waar ik het kàn, te verklaren. In de eenige hoop dat die jongen daarginds, wanneer hij dit geschrift nog eens onder de oogen krijgt, misschien begrijpen zal waaròm...

Ik weet het heel goed, dat het een zwakheid is om zich te willen verdedigen. Het is ijdelheid misschien nog meer. Maar ik heb al zóó veel zwakheden op mijn rekening, dat deze, als bekroning, er nog wel bij kan. En voor het overige is alles toch immers ijdelheid.

Het is een heel ding om te beginnen.

Een, twee, drie, in godsnaam...

 

J. Greshoff

22Fragment uit een roman: Tien Mei 1903.