[p. 100]

De Maaltijd 12

Aan tafel zit ik tusschen Leo, mijn broer den priester, en Margrietje, een nichtje uit Kortrijk. Ik zeg alleen het hoogstnoodige. Dit Pinksterdiner is mij gewoon een mar-telie, maar ik zonder mij geheel af in het zoet herdenken van elk woord dat Charlotje mij gezeid heeft. Ik slorp mij dronken aan de herinnering van dat zalig gesprek, dat mij hoe langer hoe meer definitief schijnt, afdoende - het begin van een nieuw leven.

Intuschen gaat onkel Polydoor mij voortdurend, tegen mijn goesting, in het midden van de belangstelling plaatsen.

- ‘Wat is ie gegroeid, e-nee?’ Hij spreekt smakelijk West-Vlaamsch. ‘Ie ziet er streusch uut en gezond. Heel zeker; 'k en zoe joen nie herkend heên, Carlos. We worden oed, e-nee. As je dat ziet, hoe die kleene kadees al mannen zijn lik boomen! Daar zal waar wel ne ferme notaris uut groeien!!’

Hij tenminste schijnt over mijn vocatie geen den minsten twijfel te voelen. Hij is mij niet onsympathiek, mijn onkel Polydoor - zoo voor een tijdje. Maar zijn eentonig gezeur hangt mij toch gauw de keel uit. Hij babbelt zonder ophouden. En hoe meer hij drinkt, hoe meer hij babbelt. Hij heeft die bijzondere West-Vlaamsche manier om elk onbeduidend historietje tot in 't oneindige te rekken.

- ‘Aan de statie ontmoet ik daar Juul van Mathiezens, je weet - diene joengen hengsteboer die getrouwd ê mee 't joengste meiske van den docteur Coolsaet - 'n djent dingske, waarda Zentiel Coorevits ook nog achtergezeten heê. Ze weunen nu in 'n schoone doeninge langs de Gentsche bane - 't ê biekan 'n kasteel. 'k Geloove dat 't Doms ê, die dat gezet heê... Ge weet wel, Doms die daar ne kee' die affaire g'had heê in de speelzale te Blankenberge. De vent kan van geluk spreken dat ie z'n platse niet kwiet gerakt 'n hê te Gent - maar ê ja, 't ê daa' ne gemeenteraad van lamzakken. 'k Kenne dao den eerste schepene; ie zoe

[p. 101]

joen z'n ziele verkoopen voor 'n flessche sjampanje... en 't 'n moe dan nog van den besten nie zien - alzoo een van die flesschen gelik dat ze er joen aan d'hand doen in 't Tonneke, bie 't Belfort. Ehwel... 'k ontmoete daar dus Juul van Mathiezens, en 'k vrage hem...’

Alzoo uren aan een stuk. En niemand luistert - rondom hem stijgen de fluistergesprekken zonder dat hij iets schijnt te merken. Hij peroreert maar. Hij beluistert zijn eigen; hij is tevreden. Al de sluizen van zijn gemoed staan open. Hij spoelt den wijn naar binnen en de woorden naar buiten.

- ‘Es 't nie waar, Margrietse, kiek ne kee'... 't schapke 'n durf biekan nie lachen. Ge moet gie dao zoo stief nie zitten, me kiend...’

We moeten natuurlijk wachten op papa. Ik heb dat mijn heele leven zoo geweten; papa komt 's middags te laat en slobbert dan haastig, met hoogrood gezicht, zijn soep uit.

- ‘Polydoor,’ zegt hij ‘weet ge wanneer ne notaris op den buiten 't meest zaken doet? 's Zondags achter d'hoogmisse... in d'herbergskens van de markt...’

- ‘Ha! Ha! Dan moe je ook tegen nen dreupel kunnen! Carlos zal dat nog moeten leeren...’

Alweer? Paul krult zijn langen nek en wil een geestigheid in 't gesprek werpen...

- ‘Werken op Zondag! Maar dat is toch niet toegelaten. Hoe vindt gij dat, Meneer de godsgeleerde?’

'k Zou hem met bijzonder plezier mijn glas bier in zijn gezicht slingeren. Leo zwijgt. Hij steekt terloops zijn schouders op en overkijkt een beetje autoritair de tafel. Irène vezelt tegen haren vrijer. Margrietje vraagt mij een beetje zout. Onkel Polydoor krijgt ineens een hoestbui die hij dooft in zijn servet, waarop mama riskeert: ‘Ge babbelt te veel, Polydoor.’ Maar nog te midden van zijn hoestbui protesteert hij met een brutale handbeweging en stoot het glas van Irène om. Dat brengt natuurlijk eenige verwarring bij; Liza verschijnt met een verwoed gezicht en onkel Polydoor vervolgt onverstoorbaar terwijl het water nog uit zijn oogen druipt.

[p. 102]

- ‘Da moe' gebeuren! Da moe' gebeuren! Als ekik nen dinee geve, e-neê ... en daor en is geen één glas ommegesmeten... ehwel, 'k sta kik dan op 't ende zelve op, en 'k smiete m'n eigen glas omverre. Eh ja... Als er geen wien-plekken op 't ammelaken zien, de minsen en zoen wel nie weten dat er kermesse geweest hê... Is 't nie waor, Irèneke... Als ge gie trouwt, me kiend!...’

Aan het dessert begint papa mij te bekijken. 't Is warempel of hij mij voor de eerste maal in zijn leven ontdekt. Zijn blik hindert mij. Hij heeft al veel wijn gedronken. Plots komt het er uit.

- ‘Ehwel, Carlos... wat gaat ge nu doen? Wat zijt ge van plan?’

- ‘Hoe doen?’ En onkel Polydoor ademt ne keer diep om de heele tafel met een vloed van argumenten te overstroomen. ‘Carlos wordt ie notaris. 't Es de joengste. Maar z'n broodje es gebakken op voorhand. Zoek nog zuk 'n positie uren in 't ronde. 't Ware doodzonde moest ie...’

- ‘Polydoor, zwijg nu ne keer 'n beetje, he!’ Ik voel dat mijn vader wil gewichtig doen. Dat gebeurt hem zelden. Na het zooveelste glas wijn ontwaakt zijn vaderschap. ‘Eh wel?’ en zijn blik weegt op mij.

- ‘Bah...’ Hoe zou ik daar nu ernstig kunnen over redeneeren, hier aan deze tafel, waar iedereen half dronken zit. Zelfs Leo knipt gedurig zijn oogen toe en heeft al een paar keer gegeeuwd. Een oogenblik krijg ik lust om hun zoo maar in 't gelaat te werpen. ‘'k Ga schilderen! 'k Wil artist worden!’ alleen maar om hun gezichten te zien en hun gebrul te hooren - maar ik houd mij in. Voor één keer dat ik een rol van belang speel in mijn familiekring, geef ik mij niet ongaarne een zekere waardigheid. Ik zie dat Paul mij nijdig aangluurt. Die kerel verdraagt niet dat ze nu allemaal met een zekere spanning naar mij luisteren...

- ‘G'hebt er toch al over gepeinsd?’ vraagt mijn vader.

‘Natuurlijk...’

‘In 't college hebben ze u daar ook zeker wel eens over gesproken, Carlos?’ zegt mijn moeder, een tikje angstig.

[p. 103]

Zij is altijd bang voor discussie - niet zonder reden. 't Zou eigenlijk niet aan zoo heel veel moeten liggen, of we werpen het heele servies stuk op malkanders kop.

- ‘Ik en wil niemand dwingen,’ vervolgt mijn vader, ‘de twee oudste hebben mogen doen wat ze wilden... Gij ook. Maar als ge verstandig zijt...’

- ‘Enfin.. . Wie zoe d'r daar nu aan twiefelen!’ Onkel Polydoor raakt er haast de kluts bij kwijt.

Maar nu gaat Leo er zich in mengen. Ik denk dadelijk aan mijn gesprek met professor Verhoest. Met een zelfde slepende stem, koud en waardig, zegt mijn broer...

- ‘Niemand beweert dat het beter is dat de zoon doet wat de vader heeft gedaan. Integendeel. In veel gevallen loopt dat verkeerd. En dan, vocatie laat zich niet dwingen. Als de jongen bijvoorbeeld goesting heeft voor den geestelijken staat...’

- ‘Maar ie en heê dat niet!’ protesteert Polydoor.

- ‘Ge kunt dat niet weten.’

- ‘'t Zoe ne schoone pater zijn!’ jubileert Paul. Hij heeft den hik. Hij drinkt als een spons.

Ineens buigt Margrietje haar hoofd dicht bij het mijne, ze kijkt mij lieflaffend aan; het schaap heeft ook al een glas te veel binnen. ‘Zeg het ne keer aan mij, kozijn. Vezel het mij in mijn oore....’

Ik zou liefst gewoon onder de tafel wegkruipen, en ergens in 'n donker hol verdwijnen - maar ik voel dat ik toch iets zeggen moet.

- ‘Ja - 'k heb daar al veel over nagedacht. 't Is moeilijk om te zeggen: 'k ga dit of dat doen...’

- ‘Ja 't,’ insinueert Paul met zijn verwaande neusstem 't is gemakkelijker te zeggen: 'k ga niemendal doen!’

- ‘Paul...!’ waarschuwt mama bijna bevend.

Maar ik laat mij op mijn teenen niet trappen.

- ‘Laat hem maar zeeveren - of geef hem nog 'n cognakske. Dan is ie geheel rijp om naar zijn bed gedragen te worden!’

Het spel is aan den gang. Ik voel het wel... maar ik heb het niet kunnen tegenhouden.

[p. 104]

- ‘Zult gij mij leeren drinken, snotneus? Ge weet nog niet eens wat een universiteit is!’

- ‘Paul! Houd uw mond!’ beveelt mijn vader.

De snoeshaan veert nu recht. Het bloed slaat naar zijn hoofd.

- ‘Maar ziet ge dan niet dat hij u allemaal treitert! Heb ik zoo van mijne jan gemaakt, als ik moest zeggen wat dat 'k wilde worden!’

- ‘Maar als de jongen nu twijfelt...’ brengt mijn moeder in met tranen in haar oogen.

- ‘Allemaal flauwe kul! Stinken van de pretentie doet ie! Weet ge 't nog dien keer dat ie weggeloopen is uit 't college...!’

Hij weet dat ik daar niet gaarne aan herinnerd word.

- ‘Paul, dat is leelijk...’ fluistert Margrietje. Maar al dat medelijden rond mij doet mij bruisen. We staan weer op 't kookpunt. Mij is het of een roode lap voor mijn oogen fladdert.

- ‘Als ge niet zwijgt, dan smijt ik u direct die flesch naar uw kop!’

Schruwel van Irène. Hij springt weer recht. Zijn oogen spitsen bijna uit zijn hoofd. ‘Ha! 't Zou den eersten keer niet zijn! G'hebt al naar uw moeder gesmeten...!’

- ‘Zwijg!’ Nu brul ik.

- ‘Voor u zeker! Word pater. Ge kunt dan op den muur van 't klooster zitten vrijen met de meiskens!’

Nu gaat Leo er zich mee moeien. ‘Allee, 't is nu genoeg, he Paul?’ en hij zet waardig de flesch, die ik al vasthield, uit mijn bereik.

Maar we razen door; we slingeren malkaar alle mogelijke verwijten toe. Ik weet niet wat ik er al uitflap, maar ik weet goed dat Irène haar vingers in haar ooren stopt en jankt: ‘'t Feest is weer bedorven! Wat 'n geluk dat ik hier niet lang meer blijven moet! 't Is om gek te worden in dit huis!’

- ‘Potverrrdomme!’

Het woord rolt, autoritair en definitief, uit den mond van mijn vader. Leo staat op, blijkbaar geërgerd, en bijt

[p. 105]

zich op de lippen - maar nu valt mijn woede in een slag. Het is of die ratelende vloek ineens mijn zenuwen de gewenschte ontspanning heeft gegeven. Er valt als een nevel voor mijn oogen. Het gelaat van onkel Polydoor vlak voor mij verandert in een meloen. Een wild gesuis blaast mij in de ooren. Of het achter een wazig gordijn gebeurde, zie ik mijn moeder Paul, die nog altijd wild aan 't gesticuleeren is, naar buiten tronen.

Ik verroer niet, gelukkig zit ik, anders zou ik vallen, ik houd mijn blik vastgespijkerd op het zilveren zoutvat, het is hier warm, ge moet waarlijk naar adem snakken, ik verdraag de kalmte nu minder goed dan het geweld van daarstraks.

Nu wandelt Leo statig rond, en achter mijn rug golft zijn stem recto tono over de half ingesluimerde koppen. Gezag, plichten der kinderen, zelfbeheersching, nederigheid... de heele poespas wordt opgediend. Maar lijk hij dat zegt, kunt gij er u niet kwaad om maken. Dan gaat het tenslotte weer over de vocatie, kalm en voorzichtig. Onkel Polydoor doet een dutje. Ik knik af en toe. Het is al precies of er niets gebeurd is. En verder gaat maar steeds het betoog van mijn priester-broer, dat mijn vader slechts nu en dan onderbreekt. Mama brengt Paul weer binnen. Liza dient koffie op...

- ‘En dat er nu nog een van u getweeën zijn mond open doet!’

Ik denk er niet aan. Ik ben nu volkomen afwezig. Mijn broer de priester vervolgt zijn gepreek. Gelukkig is onkel Polydoor nu totaal ingedut; een paar keer snorkt hij. Terwijl Leo's stap achter mijn rug met een nerveus makende regelmatigheid het tapijt scandeert, voel ik mij uit den nevel van daareven opstijgen. Ik slurp mijn koffie uit. Ineens denk ik met een verrassende duidelijkheid aan Charlotje. Ik heb mij nog nooit met eene zoo onmeedoogende klaarte iemand kunnen voorstellen. Ik kijk vlak in mijn telloor, die wordt als een filmscherm. Ik zie Charlotje's vroolijken lach die mij streelt als een nieuw veroverd geluk. Weer brandt de kus in haar hals op mijn mond. Het is

[p. 106]

zoo erg dat ik onwillekeurig mijn lippen koel in een glas water. Maar het filmbeeld wordt grooter, en het dunkt mij dat de telloor begint te draaien. Rond den lach van Charlotje dagen dwaas grijnzende boerengezichten op, met oogen vol zondige begeerten en vuile handen die grijpen. God weet wie er nu al bij is! De gedachte foltert mij dat er iemand bij haar zijn kán. Ik zal haar opsluiten achter zeven gegrendelde ijzeren poorten. Ik zou willen vlieger zijn, haar dezen namiddag nog schaken, en met haar in mijn armen, mijn mond op haar mond, de lucht doorklieven om ergens te landen in een streek waar de avond zoet is en vol wulpsche aromen,

 

‘Unter dem Palmenbaum...’

 

- ‘Want het geluk,’ besluit mijn broer ‘het geluk ligt niet in welstand en fortuin. Het geluk ligt in de rust van het geweten...’

Iedereen is het roerend met hem eens.

- ‘Uw koffie wordt koud,’ waagt mama.

- ‘Ehwel,’ vraagt mijn vader ‘zijde nu t'akkoord? Wilde notaris worden?’

Ik ben nu zoo lijdzaam. En ze kunnen mij allemaal zoo ordentelijk gestolen worden...

- ‘Mij goed. 'k Zal probeeren...’ Ik voeg er zelfs bij: ‘'k Zal mijn best doen...’ Om iets van niemendal zou ik nu beginnen schreien, en mijn moeder om den hals vliegen, Paul een hand gaan geven, iemand op mijn knieën om vergiffenis vragen.

- ‘Dat's tenminste gesproken,’ zegt mijn vader, ‘mama, schenk hem 'n cognac.’

Onkel Polydoor zit in een zetel en slaapt rustig zijn roes uit. Paul heeft Margrietje meegetroond in de veranda en speelt met haar damberd. Hij mag ze hebben. Papa blijft druppels drinken en bekijkt mij nu en dan met oogen, die vol water staan...

Ik onderga zijn blik niet zonder argwaan. Het dunkt mij dat hij mijn inwendige ontroering geraden heeft, en dat hij mijn gestolen zoen ziet op mijn lippen. Hij zegt geen

[p. 107]

woord. Hij heeft nooit veel gezegd. Toen ik nog klein was, sloot hij zich steeds op in zijn bureel, en ontving er zijn klanten. De kinderen hadden daar geen toegang. Maar altijd voelde ik ontzag voor de groote bibliotheek, waarin de zware bestofte boeken mij schenen verboden en aantrekkelijke dingen te zijn. Ik herinner mij feitelijk vooral de paar keeren, dat hij mij, terwille van een of andere kwâjongensstreek, afranselde - want hij sloeg grondig en hartstochtelijk. Mama stond dan gewoonlijk in een hoekje te beven... Zij zei telkens in mijn plaats: ‘Hij zal het niet meer doen, Louis.’ Terwijl ik koppig mijn lippen opeenklemde, zei mijn moeder: ‘Hij zal het niet meer doen...’ Het was of zij zelf de slagen voelde...

Maar dat was dan toch tenminste nog een contact: zoo af en toe die bui van woede. Toen ik ouder werd, ging ook dat teloor. Ik heb kameraden die fier zijn op hun vader. Ik heb er een, die van zijn vader houdt. Ik benijd hem. Het is mij niet mogelijk mij voor te stellen dat mijn vader kan lief zijn voor mijn moeder. Ik herinner mij een avond dat hij dronken thuis kwam, en dat het heele huis daverde van zijn geraas. Met Irène daalde ik stiekem de trap af, en we gingen rillend van aandoening in een hoekje van de gang zitten. Liza joeg ons naar boven. 's Anderen daags woog er een ongewone stilte over het huis. Na het middageten stond papa dadelijk op, en liet zijn koffie in het bureel brengen.

- ‘Is hij kwaad?’ vroeg Irène. ‘Waarom is hij kwaad?’ - maar mama sprak geen woord...

Het is wonder hoe elke herinnering, die voor mij opdaagt, op dit oogenblik een zoo scherp omlijnden vorm krijgt. Het is mij of ik nu ineens alles raad wat mij vroeger duister scheen en geheimzinnig. Mijn vader zal mijn moeder wel bedrogen hebben. Er is nooit geluk geweest in dit huis - maar de diepe onrust van mijn ouders bleef steeds verstopt achter een schijn van dorre eentonigheid. Ik wil daarin niet ten onder gaan. Ik moet mij redden uit dien dreigenden slenter... Het dunkt mij dat de lach van Charlotje als een zilveren bel de suizende stilte breekt. Ik sta

[p. 108]

plots recht. Ik wil niet dat die nevel van daareven mij nog te pakken krijgt. Het dunkt mij dan telkens dat mijn hart stilstaat.

Ik loop buiten, den tuin in, en roep mijn hond. In wilde jacht rennen we door de lanen. De hond hijgt en blaft. Ik voel nu gaarne rond mij dit jong geweld. Het is een heerlijk weertje buiten. In de hooge populieren, die onzen tuin omzoomen, zendt de zon een wonderbaar lichtgespeel. Ik sta op het kleine heuveltje achter den vijver, en adem diep de versche lucht in.

- ‘Hier, Polly!’ Ik werp een steen in het vijvertje. Snel als de bliksem is Polly er achter. De sukkel plonst in 't water, en geraakt er haast niet meer uit. Ik lach. De zon brandt in mijn nek. Ik geloof dat ik met plezier den hond zou zien verdrinken. Ik heb lust om hem, nu hij precies den boord bereikt, weg te duwen, een schop te geven, en zoo altijd verder, hem altijd weer 't water in te dompelen, tot hij er niet meer uit kan, tot hij verdrinkt en mij aankijkt met stervende oogen, vol pijn en verwijt...

Waarom schoppen ze mij? Waarom scheuren ze altijd elk gevoel stuk dat in mij opleeft? Ik geloof dat de beet van de zon in mijn nek mij zal doen vallen. Welja, ik word notaris! Ik doe mijn zaken in d'herbergkes na de hoogmis... En...

Stil heb ik mij neergevlijd in het gras. ‘Polly, maak u weg, ge moet me nu niet nat gaan gispen!’ Maar de druppels water op mijn voorhoofd doen mij goed. Ik kijk in den waterspiegel, die stilaan heel blauw, blauw als de hemel wordt, en waarin ik nu plots een gouden koets zie rijden, bespannen met twee koppels witte paarden.

De vette lach van onkel Polydoor schettert door de veranda. Hij is wakker en vertelt grapjes. Ik geloof dat ik voor geen geld ter wereld ooit nog een voet ga zetten in dat huis.

 

Willem Putman

12Fragment uit de roman ‘Vader en Ik’.