Hoofdstuk 29
De vrees voor berusting

De ‘grauwe zeurigheid’ van Reinald Godius

In Amsterdam had Du Perron besloten om zich ernstig met zijn moeder bezig te houden. Er was al langer sprake van het kopen van een kleiner huis.2094 Van grotere urgentie waren enige vacatures in de personeelssector. Boe Kok, die de familie vanaf 1921 trouw had gediend, was teruggekeerd naar Indië.2095 Ook mevrouw Van Gogh had Gistoux verlaten, dus dit was een prima gelegenheid om met een schone lei te beginnen. Er werden

[p. 545]

enkele Weense dienstmeisjes aangeworven, en voor de huishouding een Balinese wier moeder een ‘Balineesche prinses’ zou zijn geweest. Vermoedelijk was die moeder van lage adel, maar haar dochter ging nu ook door voor een ‘Balineesche prinses’ en mocht zich gaan bewijzen als keukenprinses.2096 Van de Weense meisjes had de een volgens de zoon des huizes een ‘ietwat zuur character’, maar de ander was vol goede wil.2097 Dit tweede dienstmeisje zou een centrale rol gaan vervullen in de huishouding. Zij heette Vera Fenyès-Zehentner.2098 Op 30 maart 1930 was het hele gezelschap terug in Brussel, waar het drie dagen lang acclimatiseerde in hotel Métropole.

Terug op Gistoux stortte Du Perron zich meteen op enkele losse karweitjes, zoals de correctie van zijn interview met 's-Gravesande, het verzorgen van een rijmprent van Van Vrieslands gedicht ‘Amsterdamse bohème’ en ten slotte het ontwerpen van titels voor zijn oude en nieuwe Cahiers van een lezer, die enigszins gekuist in drie delen zouden verschijnen in Stols' reeks Standpunten & getuigenissen. Ook zocht hij naar publicatiemogelijkheden voor ‘Van de drie ridders en het hemd’, zijn in Amsterdam gemaakte bewerking van een hoofs verhaal uit de middeleeuwen.2099

Verder trachtte hij tot nieuw creatief werk te komen. Hij dacht na over zijn reeks De Onzekeren, waarvan het in oktober 1929 geschreven ‘Godiusverhaal’ het eerste deel zou moeten worden. Hij schreef in Gistoux een nieuw slothoofdstuk, dat hij later weer zou weglaten.2100 Hij wilde het verhaal publiceren in Groot-Nederland, maar hij kon het niet laten er opnieuw aan te sleutelen.2101 Eerst liet hij het almaar uitdijen: in oktober 1930 schreef hij brieven aan een ‘mevrouw’, die vóór elk hoofdstuk moesten komen.2102 Op 25 oktober 1930 heette de roman ‘voorloopig afgemaakt’, maar nauwelijks een halfjaar later wilde hij per se alles weer omwerken. Het werd een lijdensweg: in twee etappes, oktober 1932 en april 1936, werd het manuscript tot de helft teruggebracht en uiteindelijk in mei 1938 gepubliceerd onder de titel ‘...E poi muori’. Het was toen geslonken tot de omvang van een novelle. In een terugblik zou Du Perron deze tekst het ‘lammenadigste’ hoofdstuk noemen, dat Het land van herkomst niet heeft gehaald. De ‘grauwe zeurigheid’ ervan bracht hem Brussel in herinnering, de stad die hij associeerde met deze trieste, verloren jaren uit zijn leven.2103

Dat het Godiusverhaal hem niet bevredigde, lag voor de hand: ten eerste moet hij hebben ingezien dat hij niet telkens weer kon variëren op die ene sleutelervaring (de afwijzing door Clairette). Maar ook moet hij op dat moment zijn teruggeschrokken voor het vervolg van het verhaal.

[p. 546]

Hierin figureerde immers Huguette, waarvoor zijn vrouw Simone Sechez model had gestaan. In het Godiusverhaal wordt Huguette geschilderd als een meisje van lichte zeden met wie Godius was getrouwd nadat zij hem een kind had geschonken. Om niet te verstarren in een burgerlijk bestaan was Godius naar Napels gevlucht.

Na het Engelse debacle had Du Perron zich min of meer verzoend met zijn burgerlijke bestaan en was hij niet van plan zich van zijn echtgenote los te maken.2104 Hij voelde zich verantwoordelijk voor haar, dat was al. De verliefdheid die hij gemeend had voor haar te voelen, was na enige tijd weer weggeëbd.2105

In oktober 1930 schreef Du Perron nog een laatste hoofdstuk bij zijn roman: hierin kwam Godius over uit Napels voor een ontmoeting met Clémentine Haghen, de vrouw die hem intrigeerde door haar moed om haar leven opnieuw te beginnen.2106 Du Perron moest dit hoofdstuk er werkelijk uitpersen, maar vervolgens stopte hij het voltooide manuscript weg in een la. In februari 1931 verklaarde hij: ‘Ik verkies af te wachten tot ik zwaarder ga van... drang en levenskennis.’2107 In feite zat de roman hem te dicht op de huid.

 

Nieuw proza zat er vooralsnog niet in. Aan Constant van Wessem, die een bloemlezing voorbereidde van modern Nederlands proza dat nog niet elders was gepubliceerd, stond hij een onafgemaakt fragment uit 1928 af: ‘Petrus en Paulus of de overdrijving der jeugd’.2108 Bij gebrek aan inspiratie voor iets anders stelde hij zich als editeur en bloemlezer in dienst van Sander Stols. Zo werkte hij aan een bloemlezing uit de gedichten van Lord Byron, waarvoor Henri Mayer hem de boeken leverde. Deze bloemlezing zou echter pas in april 1933 worden gedrukt,2109 terwijl Du Perrons teksteditie van de complete poëzie van Gérard de Nerval, die al in mei 1930 persklaar was, uiteindelijk niet door Stols werd uitgegeven.2110

In mei 1930 fantaseerde Du Perron over een club van bibliofielen, voor wie hij in oplagen van dertig exemplaren boeken zou uitgeven, die hij en anderen zouden verzorgen. Als er zich twintig intekenaren hadden aangemeld, zou het doorgaan. Wegens de kleine oplage wilde Du Perron geen auteursrecht betalen, maar na waarschuwingen van mensen als Stols en Henri Mayer dat hij daar last mee zou kunnen krijgen, besloot hij de oplage beperkt te houden tot twintig exemplaren.2111 Op het programma stonden onder meer een bloemlezing uit Brahman van J.A. Dèr Mouw, een keuze uit Apollinaires Calligrammes alsook de reeds gemaakte keuze uit Paul van Ostaijen, ‘alleen de mooie gedichten’.2112 Hij had al een naam

[p. 547]

voor de club bedacht: ‘Ne quid nimis’, en weldra hadden er tien mensen ingetekend.2113

Misschien had Du Perron de illusie met dit initiatief wat geld te verdienen, maar na twee maanden plannen moest hij het juist wegens geldgebrek uitstellen, en van dit uitstel kwam afstel.2114 Pas in 1938 zou hij weer voor eigen rekening gedichten laten drukken. Wellicht was Du Perron ook afgeschrikt door het bericht dat Pascal Pia voor zijn clandestiene uitgaven was veroordeeld tot een boete van 2400 frank. Ook was het een tegenvaller dat er zich nog geen koper had gemeld voor het ‘château de Gistoux’ en dat huizen en appartementen in Brussel ‘beestig duur’ bleken te zijn.2115

 

Literair zat Du Perron in een impasse en in economisch opzicht deden zich de gevolgen gelden van de krach. Slauerhoff begreep hoe zijn vriend ervoor stond. In een brief aan Roland Holst sneed hij daarom achteloos een paar zaken aan, die zowel hem als Du Perron tot voordeel zouden strekken. Slauerhoff had de laatste tijd gemerkt dat Martinus Nijhoff au fond niets voor zijn werk voelde, ‘ook niet genoeg om er tegen te schrijven’, daarom stelde hij Holst voor om Du Perron te vragen voor De Gids een essay over zijn poëzie te schrijven:

‘[...] Eddy zou het wel graag doen[,] is stuk over alles. Als je het wilt schrijf hem dan even. Op 't oogenblik zou 't hem zeker welkom zijn, daar de arme, na een mislukt verhaal over de geele koorts in Peru weer braakligt. Kun je hem niet tot chroniqueur benoemen! Hij is wel éénzijdig. Maar wie is dat niet? v. Eyck toch zeker ook.’2116

De suggestie Du Perron een poëziekroniek te bezorgen nam Roland Holst niet over - daar zou de Gids-redactie nooit mee instemmen -, maar wel vroeg hij hem een stuk te schrijven over Slauerhoffs gedichten. Du Perron bedong meteen dat hij dan tevens ‘eenige regels’ mocht schrijven over het proza.2117 Het moest een definitieve beschouwing worden over de ‘figuur’ Slauerhoff, maar pas vier maanden na Holsts verzoek kwam Du Perron eraan toe die te schrijven.2118 Dat lag niet zozeer aan zijn literaire impasse - want die gold niet zijn kritisch proza -, maar aan zijn drukke sociale agenda in de zomer van 1930 en de onrustige sfeer op en rond Gistoux.

[p. 548]

De impasse van een half-bevrijde

De eerste Nederlandse gast die zich op het château meldde, was Willink. Slauerhoff had aangekondigd met Pasen te komen, maar overrompeld als hij was door zijn gevoelens voor de danseres Darja Collin (1902-1967) had hij zonder bericht verstek laten gaan.2119 In april 1930 verbleef Willink een aantal weken in Antwerpen voor het uitvoeren van een artistieke opdracht.2120 Hij had contact met Burssens en logeerde ook enkele dagen op Gistoux. In het weekend van 26 april gingen Willink en Du Perron samen naar Antwerpen, waar op dat moment de Wereldtentoonstelling plaatsvond. Tegenover zijn oude vriend Willink hoefde Du Perron zich niet te bewijzen: zij hadden beiden een vrijgevochten houding tegenover hun eigen milieu en een ongedwongen omgang met elkaar, waarin de scabreuze grapjes niet van de lucht waren. Ook wisselden ze vertrouwelijkheden uit over de vrouwen in hun leven, en zo kwam het dat zij op de avond van hun vertrek, maandag 28 april, nog een rendez-vous arrangeerden met Lisette, Du Perrons ‘maintenee’ van destijds.2121

Telkens weer klaagde Du Perron dat hij niet tot ‘werk’ kwam. Zelfs voor literaire kritiek ontbrak hem de inspiratie. Dergelijke klaagzangen kwamen vaker voor in zijn literaire loopbaan en gingen meestal vooraf aan een periode waarin hij nieuwe wegen insloeg. Toch vond hij ook tijdens creatieve impasses altijd wel iets te schrijven, al was het maar brieven aan zijn vrienden. Verder duurden die periodes nooit lang en had hij met dat al een niet-aflatende leeshonger. Hij leefde intens en geobsedeerd. Ook beschikte hij over een grote dosis agressie. Dit werd weer eens bewezen door een incident dat plaatsvond op vrijdagochtend 23 mei 1930: op het postkantoor van Chaumont-Gistoux deelde hij klappen uit aan een pensionhouder, aan wie hij zich al langere tijd had geërgerd. De straatvechterstraining van zijn Indische kornuiten en de uren doorgebracht in Brusselse boksscholen wierpen vruchten af. De man in kwestie heette Strubbe en zijn pension Sapinière.

Het is niet duidelijk wat Strubbe precies had gedaan om zijn aframmeling te verdienen. Met gespeelde achteloosheid, maar in werkelijkheid nogal trots op zijn pugilistische verrichtingen, deed Du Perron het verhaal aan Henri Mayer, Carel Willink, Jan van Nijlen en Adriaan Roland Holst, het meest uitgebreid aan de laatste. Die ‘rotvent’ was in het postkantoor ‘arrogant’ geworden, dus gaf Du Perron hem klappen, ‘d.w.z. één klap midden op zijn bakkes, en toen hij terug wou slaan, met groote snelheid 2 of 3 hardere stooten een beetje opzij van hetzelve. Ikzelf heb niet één

[p. 549]

klap opgeloopen, maar dat is juist het erge, want nu ben ik ook de bully van de twee, vooral omdat zijn bril ook nog in den strijd is bezweken. De oude postchef, Flémal, kwam met trillende beenen uit zijn hokje tevoorschijn, om met trillende stem (en uitgestoken vinger) te zeggen: “Monsieur du Perron - sortez!” Strubbe schreeuwde moord en brand, maar hield zich overigens, physiek, voor gewaarschuwd, en ik ben toen - omdat het me te druk werd op het postkantoor - met opgelucht gemoed heengegaan.’2122

's Avonds maakte Du Perron zijn excuses bij de postchef, die nog geheel ontdaan was, maar de dorpelingen vonden het wel best dat ‘Monsieur Eddy’ die arrogante schreeuwlelijk een lesje had geleerd. Waarschijnlijk werd de reputatie van de pensionhouder meegewogen in het vonnis van de rechter: op 21 oktober 1930 werd Du Perron veroordeeld tot een boete van slechts vijf Belgische frank.2123

 

Met moeder Du Perron ging het intussen niet goed: zij was sterk vermagerd. Daarbij had zij door opeenvolgende ziektes van haar dienstmeisjes voortdurend tekort aan personeel, zodat zij gedwongen werd om zelf meer te doen dan goed voor haar was. Weliswaar deed ‘de Balineesche prinses’ haar uiterste best, maar zij kon het in haar eentje niet bolwerken.2124 Dit trof allemaal bijzonder slecht, omdat er in juni zoveel gasten van Eddy op komst waren! Vanzelfsprekend miste de zoon des huizes, als echte man van zijn tijd, elke aanvechting om mee te helpen, en ook zijn vrouw Simone bezat nauwelijks huishoudelijk talent. Alle ingrediënten voor een rampzalige zomer leken aanwezig, maar uiteindelijk viel het allemaal nog mee. Soms liet Du Perron zich door de chauffeur naar Brussel rijden, waar hij met ‘de beide Jannen’ - Greshoff en Van Nijlen - afsprak, bijvoorbeeld in de Taverne du Passage. Daar had Greshoff een vaste tafel aan de tapkast, waar hij iedere ochtend zat om er de laatste nieuwtjes te horen. Vaak nam zijn gezelschap meerdere tafels in beslag en gedroeg zich luidruchtig.2125

Du Perron had het minder begrepen op dit ‘verliteratuurde café’ en gaf de voorkeur aan de rustige, onpretentieuze kroegjes die Jan van Nijlen frequenteerde.2126 De twee Jannen kwamen in juni 1930 samen met Franz Hellens op bezoek in Gistoux.2127 Ook Rein Blijstra wist de weg naar het château te vinden, maar er was één gast die zich prinsheerlijk voor vrijwel de hele maand juni installeerde. Zijn naam was Jan Slauerhoff. Met de pinksterdagen kwam ook Darja naar Gistoux, samen met Slauerhoffs goede vriend Everard Bouws.2128 Omwille van haar zoon tolereerde de oude

[p. 550]

mevrouw Du Perron Slauerhoffs aanwezigheid. Haar geliefde zomergast Jany liet ditmaal verstek gaan. De vermoeide bard zag ertegenop om weer een tijdlang te zijn aangewezen op het gezelschap van de veeleisende Eddy. Hij nam op 23 juni de trein van Bellinzona naar Amsterdam en liet Gistoux links liggen.2129 Tegen het einde van de maand namen Slauerhoff en Du Perron samen de trein naar Nederland.

Du Perron logeerde enkele dagen bij Slauerhoff, die zich bewees als een ‘voortreffelijk kameraad’.2130 Slauerhoff mocht dan een ‘lastig zeeschip’ zijn, het was er ten minste een ‘met een ster aan den horizon, en soms (zooals nu) zelfs in den mast’.2131 Hierna bracht Du Perron enige tijd door bij Willink. Een uitnodiging van mevrouw Van Wessem om in Hilversum te komen logeren sloeg hij af.2132 Veel nuttiger leek hem op dit moment het contact met Everard Bouws, die rondliep met plannen voor een nieuw literair tijdschrift. Du Perron bracht drie dagen door in Scheveningen, waar Bouws woonde.2133 Plotseling riep een telegram hem ‘hals over kop’ terug naar Gistoux.2134 Het patroon van vroeger herhaalde zich: alleen was er nu, gezien de verslechterde gezondheid van moeder, meer reden tot zorg. Toen het toch weer was meegevallen, zocht Du Perron een paar dagen zijn heil in de Ardennen.

Aan het begin van zijn reis voelde Du Perron zich lusteloos en gedeprimeerd, maar de lectuur van Het carnaval der burgers van Menno ter Braak kikkerde hem op en zette hem weer aan het schrijven.2135 Hij kende deze spraakmakende essayist nog niet persoonlijk en had maar te hooi en te gras iets van hem gelezen. Het carnaval der burgers was hem een openbaring. Wat hij vooral te waarderen vond, was Ter Braaks persoonlijke toon en de moed van zijn zelfanalyse. De thematiek van de strijd tussen de dichter en de burger, niet alleen als een abstracte tegenstelling maar als een antithese in de mens Ter Braak zelf, moest Du Perron wel aanspreken sinds hij zelf zijn nutteloos verzet had opgegeven en zich had neergelegd bij een min of meer burgerlijk bestaan. Ter Braak erkende ‘de nederlaag van de Dichter’, ‘zijn eigen nederlaag, de onze, die van iedere half-bevrijde’. Hij toonde de moed om met ‘koele haat’ de burger in zichzelf te bestrijden. Du Perron aarzelde niet om van dit boek te schrijven, dat het ‘volkomen op Europees peil’ stond. Hij zette zich af tegen gevestigde recensenten die Ter Braak slechts ‘een belofte’ wensten te noemen en die ook geen oog hadden voor de grote, menselijke waarde van Slauerhoffs verhalenbundel Schuim en asch.2136 Het werd onderhand tijd dat de auteurs beneden de veertig hun eigen podium schiepen!

[p. 551]

Du Perrons ‘moreele depressie’ was niet zo gauw over. Hij maakte zich zorgen om de gezondheid van zijn moeder en de staat van haar financiën. De dagen van onbekommerd geld uitgeven waren voorbij: hij zag zich gedwongen zijn bloemlezing uit Dèr Mouws Brahman terug te halen bij zijn huisdrukker Alphonse Breuer.2137 Verder werkte de gebruikelijke trammelant in Gistoux op zijn zenuwen. De ruzies tussen zijn moeder en Simone enerveerden hem zodanig, dat er niet anders op zat dan elders te gaan wonen.2138 Het lukte hem een appartement te vinden op een van de destijds meest sfeervolle plekjes in Brussel, de boulevard Brand Whitlock, in de deelgemeente St. Lamberts Woluwe. Op 15 juli 1930 namen Simone en hij hun intrek op nummer 104, tweede etage.

Du Perron hoopte hier weer tot schrijven te komen, zoals hij Roland Holst schreef: ‘[...] alles is rustig en misschien kom ik spoedig weer tot “literaire productie”, zooals jij zegt; het leggen van literaire eieren in dit nieuwe nest. Het komt, of het komt niet; en het leven - het leven, dat Marsman en jij niet gekleineerd willen hebben - gaat rustig voort en blijft even kleurig, boeiend, meesleepend en wat dies meer zij. Een zekere dosis zelfverneukerij is noodig, dat zweer ik ook. Wij hebben o zoo prettige ontmoetingen in allerlei café's: hier ook. Daarbij komt dan: de Vriendschap, en soms - schrik niet en zie naar Slau - de Liefde.’2139

De ontmaskering van ‘neef Herbert’

Op Gistoux was een andere constellatie ontstaan. Bij afwezigheid van Simone was Ina de gebeten hond. Achterneef Herbert Philippeau, de exkapelmeester, fungeerde nog steeds als manusje-van-alles, maar het gebeurde steeds vaker dat hij zijn boodschappen niet goed uitvoerde.2140 Hoewel Du Perron zich soms amuseerde met de verhalen van deze patser, bleef hij liever uit zijn buurt, temeer daar er uit Herberts voeten een penetrante lucht opsteeg van Limburgse kaas.2141 Af en toe kwam hij poolshoogte nemen, om te ervaren dat Gistoux ‘een verzameloord van oude dames’ was geworden. Hij trof daar een tante Pauline uit Amsterdam, de nog niet zo oude spiritistisch begaafde Elly Mijer, die getrouwd was geweest met een mijnheer Apol, en Elly's tweeënzeventigjarige dienstbode.2142

Elly Apol-Mijer verwekte sensatie met haar gave van het tweede gezicht. In Het land van herkomst wordt zij niet zonder sympathie geschetst in de figuur van Dorine Felsen, ‘een gezette vrouw van nog niet helemaal 50, wier opgewektheid door het hele huis knetterde, die vreemde lichte ogen

[p. 552]

had in een zogezegd hindoes rond gezicht, en van wie iedereen dan ook zei dat zij zulke vreemde ogen had. Zij [...] vertoonde de doodgewone okkulte verwarring van Boeddha-Soefi-Graal-mystiek, maar “zag” en “trad uit”, en was daarnaast natuurlik ieder ogenblik van de dag tot “helpen” bereid, en overigens werkelik de goedigheid in persoon. Zij kwam mijn moeder magneties masseren en had, waar zij ook was, de ganse dag door de boeiendste ontmoetingen, geen enkele gebeurtenis slaagde erin gewoon te zijn in dit bestaan.’2143

Du Perron was buitengewoon geïntrigeerd door de helderziende dame, wier paranormale daden hij rapporteerde aan zijn vrienden.2144 Volgens Aty Greshoff hechtte Du Perron zelf ‘toch wel enig geloof aan mensen die zàgen, wat hij niet zag’. Het optreden van Elly Apol-Mijer zou leiden tot de ontmaskering en de val van ‘neef Herbert’. Aty Greshoff heeft deze geschiedenis in geuren en kleuren beschreven:

‘Er logeerde toen bij zijn moeder een vrouw, die ook uit Indië kwam en die op Gistoux nogal wat opschudding teweeg bracht, omdat ze het vermogen bezat in het verleden van mensen te kijken en de oorzaken van ziekten te zíen. Eddy vertelde er, als hij bij ons kwam, wel eens het een en ander over.
Op een middag kwam hij wat opgewonden bij ons want er was iets heel vreemds op Gistoux gebeurd. Er was in die tijd een ver, vergeten familielid komen aanzetten, die er als gewoonlijk bleef hangen en zo'n beetje als hulpje voor kleine karweitjes werkte. Het verleden van die H. was ietwat duister, maar hij deed nuttig werk.
De vorige avond, vertelde Eddy, zaten zijn moeder, de Indische mevrouw A., neef H. en Ina en hijzelf bij elkaar, toen het gesprek op de helderziendheid van mevrouw A. kwam. H. zei toen, wat branieachtig: “En wat ziet u dan wel van mij?” Haar antwoord was, nadat zij hem lang en doordringend had aangekeken: “Wil je bepaald dat ik dat zeg?” “Ja, waarom niet?” Er was een stilte, tot mevrouw A. doodkalm zei: “Je hebt iemand vermoord.” Iedereen zweeg verstomd. H. stond op, zei geen woord en liep de kamer uit en kwam die avond niet meer terug.
“Vanmorgen”, zei Eddy, “kwam H., bleek, na waarschijnlijk een slapeloze nacht, al vroeg op mijn slaapkamer en bekende wat zenuwachtig dat mevrouw A. de waarheid gezegd had.” Toen H. de minnaar van zijn vrouw met haar in het echtelijke bed had aangetroffen, had hij hem doodgeschoten! Hij had voor deze moord lang in de gevangenis gezeten. [...]
[p. 553]
De lotgevallen van H. op Gistoux waren na het bekennen van de moord nog niet afgelopen. Hij had zijn straf uitgezeten en een “crime passionnel” wordt vooral in België en Frankrijk gemakkelijker vergeven dan een ander soort moord. H. bleef dus op Gistoux om zich na een tijdje met Ina te verloven! Zij had al geruime tijd naar een echtgenoot uitgekeken door middel van huwelijksadvertenties. Echter tot dan toe zonder resultaat.
Na de verloving ontstond er enige onrust in den huize, omdat er steeds geld verdween. Mevrouw A., als helderziende, werd in de arm genomen - en nadat zij Ina, die men verdacht, in de ogen gekeken en met haar gesproken had, bekende het arme kind, dat eigenlijk een slachtoffer van de omstandigheden op Gistoux was, dat zij het geld op aandringen van H. had weggenomen. Ik meen dat er ook nog sprake was van het door haar laten stelen van de juwelen van Eddy's moeder. Dit had zij geweigerd te doen. Het resultaat was dat de verloving verbroken werd en H. zonder pak of zak - want hij bezat niets - de deur werd uitgezet. Iedereen was opgelucht! Maar het bleek nog niet het einde van het drama te zijn. De moordenaar liet het er niet bij en begon dreigbrieven aan Eddy's moeder te schrijven, waarin hij mededeelde dat hij háár vermoorden zou. Mevrouw Du Perron voelde zich daarom niet meer veilig op het kasteel en de hele familie, Eddy natuurlijk incluis, vertrok naar een hotel in Brussel, waar zij onder strikte geheimhouding logeerden, terwijl de politie in kennis werd gesteld van H.'s voornemen.
Wij wisten van deze laatste ontwikkeling van het drama niets, tot Eddy op een dag met een tas vol revolvers opdaagde, het verhaal vertelde en vroeg de vuurwapens voor hem op te bergen. Hij liep zelf in die dagen met een pistool gewapend rond en had weinig vrije tijd, omdat hij als een soort lijfwacht voor zijn moeder dienst deed. Tot een tweede moord of poging daartoe is het gelukkig niet gekomen. H. verdween van het toneel en na enige tijd keerde de familie Du Perron weer naar Gistoux terug, met medeneming van de revolvers die bij ons waren.’2145

De beschreven gebeurtenissen moeten zich hebben voorgedaan in september 1930.2146 Enige tijd later, nadat Du Perron had gedreigd de Amsterdamse politie in te schakelen, koos Herbert Philippeau eieren voor zijn geld en werd de verhouding met Ina verbroken.2147 De hele affaire had het hart van mevrouw Du Perron geen goed gedaan en haar zoon legde zich nu meer dan ooit toe op zijn hobby, die bestond in het van een afstand schieten op lege flessen die hij eerst op een rijtje had gezet.2148

[p. 554]

Literair-strategische manoeuvres

Op vrijdag 19 september 1930 vertrok Du Perron opnieuw naar Nederland. Hij verbleef in Den Haag bij Slauerhoff, die op 3 september met Darja was getrouwd.2149 In 1929 was Darja in een groot pand aan de Jozef Israëlslaan 7 een dansinstituut begonnen.2150 Slauerhoff zou op 1 oktober weer als scheepsarts gaan varen, in dienst van de Hollandsche Koninklijke Lloyd. Du Perron besefte dat hij, nu Slau nog in Nederland was, ernst moest maken met de plannen voor een nieuw tijdschrift waarover zij eerder met Bouws van gedachten hadden gewisseld.

Du Perron was steeds minder te spreken over de bestaande literaire tijdschriften. Niet alleen werd er naar zijn inzicht al te neerbuigend geschreven over het werk van Slauerhoff, ook had hij moeite om zijn eigen kopij geplaatst te krijgen. Over Den Gulden Winckel had hij altijd al zijn twijfels gehad, maar die waren toegenomen sinds Greshoff er niet meer bij betrokken was. De kolommen van De Vrije Bladen stonden weliswaar voor hem open, maar dat Marsman in de redactie zat vond hij geen aanbeveling, al was zijn vijandige houding tegen ‘het mannetje van Mars’ wel wat afgenomen. Publiceren in het ‘saneeringstijdschrift’ Critisch Bulletin lokte hem niet aan.2151 Ook De Gids stond hem tegen, sinds de kolommen werden gevuld met de eindeloze roman Twee meisjes en ik, die de vrouw van redacteur Nijhoff had geschreven. Du Perron vond de roman maar ‘rotrommel’ en begreep niet dat Roland Holst zich akkoord had verklaard met de plaatsing.2152 Toch hield hij de communicatielijnen met beide redacteurs wijd open. Hij sprak hen in Den Haag, alles vermijdend wat niet prettig was, met name ‘het onderwerp schrijfdiarrhee van mevrouw [Nijhoff]’. Holst schreef Du Perron een brief die de lucht tussen hen moest ‘zuiveren’, maar Du Perron kreeg niet het idee dat Holst graag in zijn gezelschap verkeerde.2153 Op een in deze dagen gemaakte foto zitten Slauerhoff, Roland Holst en Du Perron op een bank in de woning van Bouws. Holst vormt het zelfbewuste middelpunt, zijn armen beschermend geslagen om de schouders van de twee jongere letterkundigen. Slauerhoff blikt sfinxig in de lens en Du Perron kijkt met ‘die donkre blik van vreemd wantrouwen’. Du Perron heeft erbij geschreven: ‘Ondanks de bolwerken van 't land: / De Favoriet, en Astra, Nova, / wijst men niet zoo maar van de hand / dit broos gebouw op Bouws z'n sofa.’2154

 

Tot de voorgeschiedenis van het tijdschrift Forum, bolwerk van heel andere allure, behoort ook Du Perrons letterkundige debat met Victor van

[p. 555]

Vriesland. Sinds hun eerste contact in Amsterdam hadden zij druk met elkaar gecorrespondeerd. Een aanknopingspunt was het werk van Johan Andreas Dèr Mouw (1863-1919), die Van Vrieslands leermeester was geweest. Du Perron vond Dèr Mouw een openbaring: een echte persoonlijkheid, fris en onmodieus. Wat hem in Van Vriesland aantrok was de kosmopolitische instelling van deze erudiet, alsook - net als indertijd bij Donker - zijn onafhankelijke positie. In hun eigen poëzie verschilden zij aanmerkelijk van elkaar: waar Van Vrieslands vers bedachtzaam was, soms licht-elegisch en technisch volmaakt, schreef Du Perron veel naakter en cynischer, parlando-achtig, met nu en dan een hortende regel. Du Perron beklemtoonde dit verschil, toen hij zijn eigen doodsbedgedicht ‘Voor S.’ vergeleek met het verwante gedicht ‘Hypothese’ van Van Vriesland: zijn eigen verzen bezaten een zekere ruwheid, maar die van Van Vriesland een grotere abstractie.2155 Van Vriesland sputterde tegen: de poëzie van D.A.M. Binnendijk, díe was pas abstract. Du Perron erkende dat volmondig, maar hij zou Binnendijk veeleer ‘de abstractie zelve’ noemen, terwijl hijzelf gold als ‘de tot het uiterste doorgedreven “persoonlijkheid”’. En Van Vriesland bevond zich tussen beide polen in.2156

In hun appreciatie van de moderne Nederlandse poëzie hadden Du Perron en Van Vriesland weinig verschilpunten. Al in 1927 had Van Vriesland in een interview gezegd dat Slauerhoff een van de begaafdste jongeren was, die een ouderwets-romantische inhoud paarde aan een ‘gewaagd moderne techniek’. Over Marsman zei hij - en Du Perron was het roerend met hem eens: ‘Marsman is een briljante jongen met groote gaven, die doodloopt in de zucht om briljant te zijn, om programmatisch te wezen, om een manifest te zijn en op het peil te staan van buitenlandsche stroomingen. Ongetwijfeld heeft hij buitengewoon knappe dingen gedaan.’2157

In hun visie op de buitenlandse literatuur legden de twee gesprekspartners verschillende accenten. Van Vriesland was een groot bewonderaar van Paul Valéry (1871-1945), die zich in zijn werk richtte op de menselijke geest als uitdrukking van het universele. Du Perron, geprikkeld door een zijns inziens teleurstellend essay van Valéry over Stendhal, brak de staf over hem als ‘voorbeeld van den man die een tè groot gewicht hecht aan de superioriteit van den geest’.2158 Ongetwijfeld had Du Perron zich eraan gestoord dat Valéry, niettegenstaande zijn lof voor Stendhal, diens cultus van het eigen ‘ik’ maar matig kon waarderen, terwijl hij - onder verwijzing naar Stendhals kameleontische persoonlijkheid - de oprechtheid van dat ‘ik’ in twijfel trok.2159 In zekere zin kon Du Perron zich die kritiek per-

[p. 556]

soonlijk aantrekken: had ook hij niet, als Stendhal, een maskerade van verschillende pseudoniemen en personages gebruikt terwijl hij op zijn eigen ‘ik’ gefixeerd bleef? Elke universele pretentie die wegvoerde van dat ‘ik’ was Du Perron vreemd. Hij opende de aanval op Valéry door Mallarmé - de dichter die geheel en al beantwoordde aan Valéry's criteria - te karakteriseren als ‘[d]e groote intelligentie met hééle kleine testiculen’. Stendhals superioriteit als schrijver was gelegen in zijn complete menselijkheid, met inbegrip van zijn intelligentie.2160

Uiteraard protesteerde Van Vriesland tegen de vergezochte vergelijking van de romancier Stendhal met de lyricus Mallarmé en tegen Du Perrons beroep op viriliteit als doorslaggevend criterium. Du Perron wilde het eerste argument wel accepteren, maar hij hield nu eenmaal van het tegen elkaar uitspelen van ongelijksoortige waarden, en overigens kon hij Mallarmé als dichter best waarderen. Wat het tweede punt betreft, preciseerde hij dat juist Valéry's intelligentie geen testiculen bezat, ‘alleen maar een overmaat van voelhorens, en dit heele arsenaal bestuurd door la Méthode’.2161 Ook Edgar Allan Poe is met heel zijn analyserend vernuft in zijn werk aanwezig, maar bij hem is dit iets aangeborens, niet iets aangeleerds. Het was met andere woorden het opzettelijke van Valéry dat hem tegenstond, de indruk dat ‘de matematikus de dichter op zijn knoken tikt’.

Uiteindelijk bereikten de heren een compromis: Van Vriesland was het met Du Perron eens dat het methodische vernuft aangeboren moet zijn, maar volgens hem was dit óók bij Valéry het geval. Alleen de graad van hun waardering was verschillend. In zijn ‘Cahiers’ trok Du Perron het laatste woord naar zich toe: ‘Zo worden verstandige mensen het immers altijd eens!’ Maar afgezien van alle subtiliteiten kwam elke kritiek, ook de literaire kritiek, uiteindelijk neer op ‘een partijkiezen met het gevoel, het eenvoudige eerlike “vriend of vijand”’.2162

Vriend of vijand was de titel van de tweede bundeling van Du Perrons ‘Cahiers van een lezer’, die in 1931 bij Stols zou verschijnen. Van Vriesland had een ander kritisch uitgangspunt: hij streefde ernaar om gewetensvol commentaar te geven op het besproken werk, dus niet om het gevoel te laten prevaleren over het verstand.2163 Du Perron vond Van Vrieslands kritieken als voorlichting betrouwbaar en soms voortreffelijk, maar bij bundeling ervan zou de eenheid van geest sterker moeten uitkomen.2164 Een andere keer tikte hij hem op de vingers over een al te vriendelijke bespreking van een bundel van Urbain van de Voorde, die in zijn ogen een aanstellerig dichter was van zogenaamde ‘klassieke’ verzen.2165 Hij zou, kortom, graag meer zien van de polemische Van Vriesland.2166

[p. 557]

Afgezien van deze verschillen in persoonlijkheid, waardeerden Du Perron en Van Vriesland elkaars kritische kwaliteiten. Van Vriesland had grote fiducie in Du Perrons oordeel over zijn proza: hij liet zijn roman Het afscheid van de wereld in drie dagen (1926) door hem voor de tweede druk bekorten.2167 Du Perron vroeg Van Vriesland zijn grondige bewerking van Een voorbereiding na te kijken, voor de herziene druk die in 1931 zou verschijnen. Tevens porde hij hem aan tot een bespreking van Parlando, de nieuwste, in februari 1930 verschenen, bundeling van zijn gedichten.2168 Het duurde enige tijd voordat die bespreking er kwam, maar het lange wachten werd beloond met een uitvoerige studie die in twee delen werd gepubliceerd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant.2169 Du Perron voelde zich gevleid door de positieve teneur van het stuk. Ook zijn moeder was er zo van onder de indruk, dat ze drie exemplaren van de betreffende n.r.c. nabestelde om te sturen aan familieleden in Indië die zich laatdunkend over haar zoon hadden uitgelaten.2170

Parlando

Van Vriesland trachtte in zijn bespreking door te dringen tot de psyche van de dichter. Aan het begin van zijn recensie gaf hij zijn kritische uitgangspunt meteen aan: ‘Naar mijn stellige overtuiging zal er, spoediger misschien dan men zou verwachten, een tijd komen, waarin geen ernstige litteratuur-kritiek de methode en resultaten der psychoanalytische wetenschap buiten beschouwing zal kunnen laten.’ Het werk van Du Perron leende zich zijns inziens bij uitstek voor een psycho-analytische benadering: ‘Het is immers overduidelijk, dat daarin eene, met sterke doch overmeesterde gevoelsgroepen verbonden, gewaarwording van bedreigdheid vanwege de menschengemeenschap tot uiting komt.’ Van Vriesland voert dit gevoel van bedreigd-zijn terug op het feit dat Du Perron de (beschermende) moeder van zijn eerste levensjaren mist, zodat hij ook zijn verbondenheid met aarde, wereld en leven moet ontberen. Du Perron reageert op dit gemis met een ‘verhevigd zelfbesef’, dat leidt tot een ‘verhoogde behoefte aan bevestiging der waarde van het eigen ik’. Deze defensieve houding ligt ten grondslag aan zijn ‘gedesinteresseerde, uiterst kritische en ontluisterende blik op mensch en leven’. Alles wat zijn zelfbesef bedreigt wordt ervaren als ongeoorloofde paternale inmenging en van de weeromstuit op overdreven wijze bestreden.

Deze trek vindt Van Vriesland terug in al het werk van Du Perron, in

[p. 558]

zijn Cahiers van een lezer alsook in zijn proza en poëzie. In Du Perrons laatste werk - onder meer in zijn romanmanuscript - is er echter sprake van een grotere objectivering en bijgevolg veredeling van deze eigenschap: ‘Gerijpter uitgewerkt, en tot boeiende en gracieuse speelschheid opgeheven, vinden we haar ten slotte terug in een belangrijk deel zijner poëzie. In Poging tot afstand (1928) en, volkomen creatief geworden, in Parlando.

Interessant is de parallel die Van Vriesland trekt tussen Du Perron en de dichter Nijhoff: beiden zijn verstandelijk bewust, zo niet overbewust, maar Du Perron mist Nijhoffs behaagzucht. Hij koketteert niet met zijn publiek, maar beziet het leven vanuit een hinderlaag. Deze houding van ‘franc-tireur’ vervult hem minstens evenzeer als het leven zelf. Hij vertoont twee soorten reacties: meestal staat hij weerbaar tegenover de werkelijkheid, waarmee hij het ‘mannelijk gevecht’ aangaat, maar soms vlucht hij in een jeugdidylle. Du Perrons poëzie is niet zonder meer de ongecensureerde uitdrukking van zijn persoonlijkheid: ‘Doordat Du Perron zijne gevoelens meestal met kritischen geest controleert, geeft hij zich zelden geheel zoals hij is. Alleen in zijne spitsvondige agressiviteit tegenover de liefde, die hij, teleurgesteld en oververzadigd, met hartstocht bederft; tegenover alle positieve en geijkte levenswaarden ook, zoowel in zichzelf als in de burgerlijk bevonden samenleving met hare hypocriet conventioneele betamelijkheid, vertoont deze dichter steeds eene verbazingwekkende, uitdagende eerlijkheid, die aan exhibitionisme grenst.’

Van Vriesland waardeert met name Du Perrons gedichten over zijn kindertijd (‘Het kind dat wij waren’), waarin een positief gevoel heenbreekt door het ‘ironische kriticisme’. Maar ook zijn bittere verzen zijn bewonderenswaardig in hun eigentijdse ironie, die droog-zakelijk en koel-constaterend is. Du Perron is het lugubere pessimisme van Schopenhauer en de ‘poètes maudits’ voorbijgestreefd. Hoewel hij hun ‘romantische houding van wereldleed en wereldhaat’ deelt, kan of wil hij zichzelf geen ogenblik ernstig nemen. Dit bespaart hem het valse pathos van zijn voorgangers, maar ontneemt hem misschien ook de mogelijkheid tot een grootsere poëtische vlucht.2171

 

In zijn vervolgartikel behandelt Van Vriesland technische aspecten van Du Perrons dichterschap en enkele frequent voorkomende thema's. Over het algemeen streeft Du Perron naar ‘de eenvoud en directheid van het gesproken woord’, maar er zijn ook uitzonderingen. Zo is zijn negen bladzijden tellende cyclus ‘Hubertus bij Zon en Schaduw’ een voorbeeld van ‘een meer zuivere poëtische schoonheid’. In zijn toon van lichte,

[p. 559]

zwierige bevalligheid onderscheidt deze cyclus zich van het sarcasme dat in Parlando de toon aangeeft. Anthonie Donker heeft daarom gelijk met zijn bewering dat er een ‘tweeslachtige persoonlijkheid’ achter de bundel schuilt, ‘die een kruising is van een hoveling uit den pruikentijd en een hedendaagsch franc-tireur’. In thematisch opzicht vallen te onderscheiden: de grote nawerking van de jeugdsentimenten en de geobsedeerdheid door de dood. Hier gaat Van Vriesland op de freudiaanse toer: die doodsobsessie is ‘misschien slechts een door verdringing omgekeerd doodsverlangen’. De jeugdidylle viel te koppelen aan het moeder-imago, de houding tegenover de dood heeft meer te maken met het vader-imago.

Alleen al op grond van ‘Gebed bij de harde dood’ kan niemand meer Du Perrons ‘blijvende plaats in onze poëzie, en de grootheid van zijn dichterschap betwisten’. Het zal deze passage zijn geweest, die voor Du Perrons familieleden in Indië extra werd gemarkeerd! Van Vriesland zet zich vervolgens af tegen de ‘scherpzienden, doch voornamelijk Duitsch georiënteerden’ Donker, die in Parlando de bezetenheid van een ‘demonischer brutaliteit’ had gemist. Du Perrons poëzie bezit volgens Van Vriesland een meer Latijnse inslag, die zich uit in ‘zijne verstandelijkheid, zijne bestudeerde roekeloosheid, zijne onder alle omstandigheden weloverwogen houding’. De Franse invloed maakt Du Perron tot een ‘typisch rationalist, zonder metaphysische belangstelling’. Dit leidt tot een poëzie van ‘het onmiddellijke, nuchter formuleerende, concreet zakelijke, niet pathetische woord’. Van Vriesland eindigt met de uitsmijter: ‘Alleen gelijkgezinden inmiddels zullen met smaak aanzitten aan dezen disch, die “meer suers dan soets” biedt.’2172

 

Van Vrieslands bespreking was een schoolvoorbeeld van eruditie en inlevingsvermogen waar slechts weinig recensenten aan konden tippen. Het staat echter te bezien hoeveel van zijn lezers zijn ingewikkelde redeneertrant konden volgen. Van Vriesland reageerde in zijn recensie ook op Anthonie Donker, wiens uitvoerige bespreking ruim een maand eerder was verschenen.2173 Donker had Du Perrons ‘franc-tireurschap’ als uitgangspunt genomen en de nadruk gelegd op zijn houding van verzet tegen het leven. Hij maakte echter duidelijk dat Du Perrons ‘weerspannige persoonlijkheid’ hem niet sympathiek was en dat er technisch veel op zijn gedichten viel af te dingen. Zo beheerst Du Perron het sonnet slechts schijnbaar en weet hij meestal niet te voldoen aan de dubbele eis van het sonnet, ‘dat strak en elastisch tegelijk moet zijn’. Hij spant zijn sonnet ‘als een elastiek, dat die spanning niet verdraagt, vóór de zestiende [sic!] regel

[p. 560]

is het al stuk gesprongen’. Een groot deel van zijn recensie besteedde Donker aan het aangeven van genres die Du Perron als dichter met vrucht zou kunnen beoefenen, zoals het gelegenheidsgedicht en puntdichten: ‘Er zitten vele kansen in zijn werk, alle nog onvervuld of slechts zeer ten deele verwezenlijkt.’

Du Perron vond Donkers recensie ‘superieurderig en wat ouwehoerig’,2174 maar tegenover Wijnand Kramers, die hem het stuk in drukproef had toegestuurd, hield hij zich groot: ‘Ik vind dit artikel eigenlijk uitmuntend, in zooverre het weer het gedeeltelijke begrijpen weergeeft dat het summum is waar iemand als hij, tegenover iemand als ik, toe komt; dat is zijn en mijn fatum!’ Verder was een kritiek van Donker ten minste altijd leesbaar en had Donker hem nog een onbedoeld compliment gemaakt toen hij de mentaliteit van zijn verzen interessanter vond dan de verstechniek.2175 In tegenstelling tot Greshoff, die ‘zeer geladen’ was over Donkers recensie, kon Du Perron zich er niet meer over opwinden.2176 Opmerkelijk is de grote waarde die Du Perron toekende aan Van Vrieslands oordeel, nog vóórdat hij diens stuk had gelezen. Van Vriesland was volgens hem de enige criticus die ‘volkomen georiënteerd’ was, die niet uit een vaststaande gezichtshoek oordeelde: ‘Al de anderen - ook als zij intelligent zijn, (laat ik noemen: Marsman, Donker, Helman, en ook mijzelf -) hebben als kritikus eigenlijk niet genoeg gelezen, d.w.z. niet genoeg op “velerlei” gebied; dat is màngel.’2177 Hier voegde Du Perron een belangrijk criterium toe aan zijn eerdere bewering, dat literaire kritiek uiteindelijk neerkwam op ‘een partijkiezen met het gevoel’. Ook belezenheid is een sine qua non voor een literair criticus.

 

Dat Van Vrieslands bespreking een belangrijke bijdrage leverde tot de opbouw van Du Perrons reputatie in de Nederlandse letteren, blijkt ook indirect: Jan Engelman citeerde in zijn katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw het grootste gedeelte van het eerste gedeelte.2178 Ook C.J. Kelk droeg bij aan Du Perrons bekendheid door zijn werk lovend te bespreken voor de radiomicrofoon.2179 In december 1930 ten slotte verscheen in De Gids Marsmans recensie. Marsman heeft dezelfde vormtechnische bezwaren als Donker: de gedichten zijn ‘in elkaar gezet, gespijkerd en vastgeschroefd. Er is geen bindend element, rhytmisch of plastisch, dat hen organiseert tot een eenheid; ze missen het creatieve. Ze zijn wel, vrijwel steeds, expressief. [...] Zijn [Du Perrons] vormkracht is te gering om zijn gegevens, gevoelens, gedachten, beelden en associaties - zijn inhoud dus, te bezielen en te herscheppen tot poëzie.’ Maar sommige verzen zijn uitzonderingen op

[p. 561]

deze regel. Marsman opent zijn stuk met de zin: ‘De poëzie van du Perron begint met Parlando.’ Hij vindt ‘aangrijpende accenten’ in enkele gedichten en herziet zijn eerdere oordeel over ‘Gebed bij de harde dood’, dat hem ‘voortdurend lijf'lijker is gaan verontrusten; zoodat mij nu de vraag naar de zuiver-poëtische waarde van dit gedicht, waarop ik vroeger: neen heb gezegd, soms bijna belachelijk, en dikwijls gepreoccupeerd-lyrisch toeschijnt’.2180

Langzaam maar zeker sleet Marsmans verzet tegen de giftige Indischman. En Du Perron had zich in zijn interview met 's-Gravesande in verzoenende termen uitgelaten over zijn vroegere vijand: hij bewonderde Marsmans dichterschap en gunde hem ook wel zijn ‘lakentjes-uitdelerij’. Veel erger waren in zijn ogen ‘bijfiguren’ als D.A.M. Binnendijk, een ‘sous-Marsman in de kritiek’.2181 Met dit soort speldenprikken liet Du Perron merken dat ook híj een sanering van de literaire kritiek nastreefde, zij het op andere wijze dan Donker. Hij zou beginnen met een knuppel te werpen in het hoenderhok van de vaderlandse letterkundige kritiek. Die knuppel was zijn ‘Gesprek over Slauerhoff’.

‘Gesprek over Slauerhoff’

Zoals gezegd had Du Perron Holsts bestelling voor De Gids aangegrepen om een definitieve beschouwing te schrijven over de ‘figuur’ Slauerhoff. Dat bood hem meteen de kans om te zeggen waar het volgens hem in de literatuur op aankwam. In september 1930 schreef hij in twee dagen tijd zijn stuk over Slauerhoff.2182 Hij had ervan afgezien een ‘serieus-beschouwend’ stuk voor De Gids te maken, want hij wilde geen enkele dwang voelen om zich te conformeren aan het oordeel van anderen.2183 Zijn stuk kreeg de vorm van een lange dialoog van een ‘ik’ met een aanhanger van ‘zuivere’ poëzie, voor wie het ‘eeuwig-schone’ het meest essentiële is. Toen zijn ‘Gesprek over Slauerhoff’ op papier stond, besefte Du Perron dat het zeker niet naar de smaak zou zijn van Roland Holst. Hij stuurde het dus ‘op zicht’ naar Wijnand Kramers, die er echter niets van moest hebben. En Holst had hem korzelig laten weten dat hij met zo'n stuk de reputatie zou krijgen van een Telegraaf-journalist.2184 Dat was koren op Du Perrons molen: hij verheugde zich op het vooruitzicht van een grote polemiek tegen ‘Jany [Roland Holst] in de eerste plaats, tegen Donker, tegen Van Eyck zelfs’, tegen al die aanhangers van ‘het IJle-Hooge-en-Verhevenheids-genre’. Blakend van strijdlust voegde hij daaraan toe dat hij ook met

[p. 562]

‘den onoverwinnelijken Matthijs Vermeulen, en met den monumentalen Dirk Coster’ strijd zou willen leveren ‘to the finish’.2185

De polemiek die Du Perron in zijn ‘Gesprek’ aanging tegen de bewonderaars van de ‘gave-en-verhevene’ poëzie was willens en wetens eenzijdig gehouden: zij waren dat immers ook? De standpunten moesten zo scherp mogelijk tegen elkaar worden gezet. Om die reden legde Du Perron zijn fictieve tegenstander in het ‘Gesprek’ (de man met de hoornen bril) alle vooroordelen in de mond die in Holland leefden omtrent de criteria waardoor poëzie al dan niet ‘groot’ mocht worden genoemd.2186 De ‘hij’ vindt dat allerlei gedichten van Slauerhoff gemakkelijk gemist kunnen worden; sowieso stelt hij de verzen van Marsman, die ‘veel meer poëzie’ zijn, boven die van Slauerhoff. De ‘ik’ verdedigt de integriteit van Slauerhoffs oeuvre en ontkracht allerlei kleine schoolmeesterachtige bezwaren. Bovendien is Slauerhoffs beruchte ‘slordigheid’ in vele gevallen slechts schijnbaar: Slauerhoff weet zijn ‘pittoreske brokkeligheid’ soms ‘met groot raffinement’ te vervolmaken. Dan opent de ‘ik’ de aanval. Het grootste gedicht dat Slauerhoff tot dusverre schreef is het epische gedicht ‘Dsjengis’. Tegen de hier en daar beluisterde mening dat dit gedicht ‘retorisch’ zou zijn, wijst de ‘ik’ op ‘[d]e adem van verwoesting’ waardoor het wordt bezield en ‘die het meesleurt en heft, niet zonder kleerscheuren, als men het zo zeggen kan, over alle hindernissen heen’. Hij acht het portret van deze jonge Dsjengis, die zijn eigen gewelddadige toekomst als in een visioen voorziet, beklemmend en groots. Vooral ook is deze ‘lyriek der verwoesting’ karakteristiek voor het wezen van Slauerhoff. In ‘Dsjengis’ heeft Slauerhoff tegen een achtergrond van ‘vergetelheid en dood’ een synthese en een sublimering gegeven van zijn complete persoonlijkheid. De grondtoon van zijn werk is ‘het besef dat alles nutteloos was, zoniet doelloos’.

De man met de hoornen bril geeft gaarne toe dat hij het gedicht zou moeten herlezen, maar echt ‘grote poëzie’ wordt toch gekenmerkt door zijn eeuwigheidskarakter, wat impliceert dat de dichter boven zijn onderwerp moet staan. De ‘ik’ kan niets voelen voor dergelijke poëzie, waarin de dichter door die eeuwigheid ‘onteigend en afgemaakt’ wordt. Zo stelt hij de ‘direkte menselijkheid’ van François Villon boven de ‘hemel-en-hel vullende adem’ van John Milton, en evenzo geeft hij de voorkeur aan ‘Dsjengis’ boven ‘de plechtige opera-allure’ van het epische gedicht Cheops van J.H. Leopold. De paradekant van deze poëzie - hoe perfect ook - laat hem volkomen ‘onontroerd’. De ‘hij’ is ontsteld over deze onheuse aanval op de hoogverheven Leopold, maar hij laat de ‘ik’ zijn verhaal vertellen. Zo komen alle poëziebundels en ook het proza van Slauerhoff aan de

[p. 563]

orde. De ‘ik’ schetst Slauerhoff als een gedrevene, een late romanticus, die weinig concessies doet aan de mode. Zijn proza is weliswaar zakelijk, maar zonder gebruikmaking van moderne procédés: ‘zijn soberheid is de volkomen natuurlike beperking van iemand die wars is van breedsprakigheid’. Ook het proza wordt trouwens beheerst door Slauerhoffs pessimistische grondtoon, nu eens verbeten, dan weer glimlachend of vermoeid, maar altijd authentiek.

De ‘hij’ probeert beleefd te blijven tegen deze fervente verdediger van Slauerhoffs persoonlijkheid. Toch kan hij het niet laten zich uit te spreken voor de prosodie als iets dat ‘nauw verweven’ is ‘met het leven zelf van een vers’. Bij een ‘defektueuze prosodie’ is als het ware het hele gedicht geschonden. De ‘ik’ reageert met sarcasme: zijn tegenstander moet zich dan maar vooral ‘verlustigen aan de feilloze gedragenheid, de gedegen verskunst en de zwaar-gouden ornamenten van Karel van de Woestijne’ - maar hém kunnen diens ‘overvloedige en onvermijdelijke alliteraties’ gestolen worden. De man met de hoornen bril is werkelijk geschokt door deze aanranding van zijn grootste held. Hij vindt zijn opponent ‘blessant’, iemand die ten enenmale de zachte toets mist om over poëzie te kunnen spreken, kortom een wezen dat in de pap spuugt. Terwijl de ‘hij’ naar de deur gaat, geeft de ‘ik’ toe dat hij ‘geen aanspraak mag maken op de waardigheid van letterkundige’. Maar: ‘Pas op dat u niet over de uwe struikelt; het zou een ramp worden voor de Poëzie.’

 

Het is niet verwonderlijk dat Roland Holst - verdediger immers van de prosodisch gave Engelse poëzie van Rossetti, bewonderaar ook van Leopold - in Du Perrons ‘gesprek’ een affront zag. Door Holst gegispt, door Kramers afgeketst, zocht Du Perron zijn heul bij Constant van Wessem: zou dit agressieve, ‘eenzijdige’ stuk niet iets zijn voor De Vrije Bladen? Weliswaar werd redacteur Marsman erin bestreden (maar ‘heel netjes en met waardeering’), maar je kon nooit weten.2187 Het idee om ‘Gesprek over Slauerhoff’ aan te bieden aan De Vrije Bladen was afkomstig van Menno ter Braak, die het ter lezing had gekregen van Bouws. Hij was zo enthousiast over het stuk dat hij dit meteen na lezing aan Bouws had gesuggereerd. Op dat ogenblik had hij nog niet persoonlijk met Du Perron kennisgemaakt.2188

Nadat Van Wessem zich ervan had vergewist dat het stuk niet ook nog eens apart zou worden uitgegeven, was hij bereid het te plaatsen.2189 De andere twee redactieleden waren niet onverdeeld positief over de inzending, maar De Vrije Bladen had al zo lang naar Du Perrons gunsten ge-

[p. 564]

dongen, dat men moeilijk zijn eerste inzending kon afwijzen. Zo schreef Marsman aan Van Wessem: ‘Ik ben blij dat du Perron over zijn antipathieën althans in zoover is heengestapt, dat hij dit stuk naar ons heeft gezonden. En juist daarom spijt het mij zoo, dat ik er niet zoo enthousiast over ben, als jij b.v. Ik ben voor plaatsing omdat ik wat hij over S. zegt meestal uitstekend vind, en soms (over Po Sju I en “Such is life...”) bepaald prachtig van intuïtie, en formuleering.’ Marsmans bezwaren golden onder meer de dialoogvorm: het stuk werd er niet sterker van, dat de tegenpruttelaar ‘een zoo seniel classicistisch oud wijf’ was. Dat Du Perron Slauerhoff overschatte, was hem wel sympathiek, maar ‘wat hij over Leopold zegt is bepaald idioot’.2190

Ook anderen - zoals Van Vriesland en zelfs Slauerhoffs vriend Bouws - waren gestruikeld over de ‘ridiculisering’ van Leopold en Van de Woestijne. Du Perron ontkende dat hij hen zou hebben geridiculiseerd: hij had alleen op bewust-tendentieuze wijze Slauerhoff tegen hen uitgespeeld.2191 Hij was zich bewust van de grootheid van Van de Woestijnes dichterschap, maar diens taal deed hem soms zo ‘ongelooflik protserig en opgeschroefd’ aan. En Leopold was hem ‘als mens: in zijn trots, zijn schuchterheid, zijn onmiskenbaar grote dichterlikheid [...] meer dan simpatiek’, maar zijn werk was hem niet verwant. De ‘rituele stem’ en het ‘exasperant-vrouwelike ritme’ van Leopold stonden hem tegen.2192

 

Het poëtisch credo dat Du Perron via zijn ‘Gesprek’ wilde uitdragen was dat van een nieuwe generatie. Had Dirk Coster niet ‘een loodrechte val der poëzie’ geconstateerd na de generatie van Holst? En was het dan niet de taak van Marsman geweest - als hij de ‘vent’ was ‘waarvoor hij graag doorgaat’ - om zich te verweren tegen de olympische houding van die ouderen? Anthonie Donker had tegengesputterd, maar veel te nobel en bezadigd. Nu had hij, Du Perron, de pen gegrepen om duidelijk te maken dat de jongeren niet onderdeden voor de ouderen, ja dat Slauerhoff nu al groter was dan iedereen uit de voorgaande generatie, met uitzondering van Holst. Die grootheid school niet in de vorm of de prosodie, maar in Slauerhoffs ‘zuivere menselikheid, zonder buitenaardse belichtingen en geuren van amber en wierook’.2193 Behalve Ter Braak betuigden ook Greshoff en Van Nijlen hun adhesie.2194 Marsman lag nog wat moeilijk, maar daar kwam ineens een blijk van sterke instemming van Jan Engelman.2195 Du Perron was verrast dat ook deze ‘paradijsvaarder’ overstag was gegaan.

Uiteraard was het ‘Gesprek over Slauerhoff’ ook een oratio pro domo: Du Perron was zelf meermalen door estheten op de vingers getikt voor

[p. 565]

zijn slechtlopende verzen. Tegenover hun fixatie op een schone vorm plaatste hij andere, in zijn ogen belangrijker criteria. Literatuur moest de expressie zijn van een persoonlijkheid die in en door zijn teksten een houding kiest in het leven. Met andere woorden: literatuur ontleende haar hoogste rechtvaardiging aan een zekere existentiële waarde. Voor Du Perron bezat ware kunst een verkennend karakter dat deed denken aan een verovering.

2094DP aan aan Evelyn Blackett, 22-10-1930.
2095Boe Kok (officieel: Ekok) was een familielid van de regent van Tjitjalengka, van verarmde Soendanese adel (gesprek met Ati Natapradja, Jakarta, 24-5-1989).
2096Vgl. Brieven ii, p. 149, 223 (4-4 en 26-5-1930 aan N.A. Donkersloot resp. A. Roland Holst).
2097Brieven ii, p. 154 (8-4-1930 aan J. Greshoff).
2098Vgl. Hlvh 1996, p. 481 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), waar Du Perron haar karakteriseert als ‘een aardige “vertrapte” vrouw’.
2099Jacques de Baisieux, Des trois chevaliers et del chainse. Du Perron slaagde erin zijn bewerking geplaatst te krijgen in De Vrije Bladen, jrg. 8, nr. 3, maart 1931, p. 84-91. In 1932 verscheen deze als afzonderlijke uitgave bij Boucher in Den Haag onder de titel Het zijden harnas. In het colofon wordt het verhaal ten onrechte een ‘chanson de geste’ genoemd.
2100In dit slothoofdstuk laat hij Clémentine Haghen een ontmoeting hebben met Huguette, na het verdwijnen van Reinald Godius. Zie: Brieven ii, p. 164 (13-4-1930 aan W.A. Kramers).
2101Vgl. Brieven ii, p. 224 (26-5-1930 aan V.E. van Vriesland).
2102Brieven ii, p. 302 (15-10-1930 aan V.E. van Vriesland).
2103Brieven vi, p. 165 (7-4-1936 aan J. Greshoff).
2104Hazeu schrijft (Slauerhoff, p. 475) dat DP ‘wanhopig naar wegen zocht om zijn vrouw Simone te lozen en in haar familie terug te zetten, om daarna als vrij man uit te kunnen zien naar een betere vervulling van zijn verlangens’. Hazeu dateert dit streven in 1930, het eerste jaar van Slauerhoffs relatie met Darja Collin. Het verlangen om Simone te ‘lozen’ manifesteerde zich pas na Du Perrons kennismaking met Elisabeth de Roos. In 1930 is er nog allerminst sprake van een toeleg om van haar af te komen.
2105Vgl. Vw iii, p. 488; Hlvh 1996, p. 394-395.
2106Zie: Brieven ii, p. 302.
2107Brieven ii, p. 447 (17-2-1931 aan H. Marsman).
2108Zie: Brieven ii, p. 169-170 (17-4-1930 aan V.E. van Vriesland).
2109Lord Byron, Lyrical poems. Selected and arranged in chronological order, [Maastricht:] The Halcyon Press 1933. In het colofon staat vermeld dat de keuze is verricht door E. du Perron. De uitgave was beperkt tot 500 exemplaren bestemd voor de verkoop.
2110Zie: Brieven ii, p. 226 + n (26-5-1930 aan V.E. van Vriesland). Mede omdat Stols zo laks was, ging DP zich richten op privé-uitgaven. In 1929 gaf hij uit: een herziene en uitgebreide uitgave in zestig exemplaren van Slauerhoffs bundel Archipel, die volgens hem heel slecht was uitgegeven door Van Kampen, een bloemlezing in niet meer dan dertig exemplaren uit de gedichten van Jan van Nijlen, onder de titel Heimwee naar het Zuiden, verder Fleurs de marécage, een bundel Franse gedichten van Slauerhoff voorafgegaan door een brief van Franz Hellens, en ten slotte Disjecta membra, een uitgave in zeer beperkte oplage van een aantal tussen 1909 en 1928 geschreven verzen van Roland Holst, die deze niet in zijn dichtbundels had opgenomen. Zie: Storm, ‘E. du Perron als uitgever’; Brieven ii, p. 177 (23-4-1930 aan V.E. van Vriesland).
2111In een brief van 21-5-1930 waarschuwt Stols hem zelfs, dat hij - om problemen te voorkomen - zijn uitgave van Slauerhoffs gedichten in 20 exemplaren aan de uitgever diende te melden en dat hij moest afzien van commerciële verspreiding (coll. lm).
2112Zie: Brieven ii, p. 207-208 (16-5-1930 aan V.E. van Vriesland).
2113J.C. Bloem, Jan Greshoff, C.J. Kelk, Wijnand Kramers, Henri Mayer, Jan van Nijlen, A. Roland Holst, A.A.M. Stols en Victor E. van Vriesland. Zie: Storm, ‘E. du Perron als uitgever’, p. 30, n 13.
2114Brieven ii, p. 235 (27-6-1930 aan V.E. van Vriesland).
2115Brieven ii, p. 222-223 (26-5-1930 aan A. Roland Holst).
2116Slauerhoff aan Roland Holst, 29-4-1930 (coll. lm).
2117Brieven ii, p. 220-221 (26-5-1930 aan A. Roland Holst).
2118Vgl. Brieven ii, p. 293 (9-10-1930 aan W.A. Kramers).
2119Zie: Brieven ii, p. 174 (21-4-1930 aan C. van Wessem); Hazeu, Slauerhoff, p. 472. Hazeu citeert uit een brief van Slauerhoff van 18-4-1930, waarin deze zinsnede: ‘Darja en ik leven al eenige weken zonder veel contact met de wereld.’
2120Vgl. Brieven ii, p. 157, 176 (10-4 en 23-4-1930 aan G. Burssens resp. V.E. van Vriesland).
2121Vgl. Brieven ii, p. 187, 190 (28-4-1930 aan G. Burssens resp. N.A. Donkersloot). Mogelijk is het rondeel ook door haar geïnspireerd.
2122Brieven ii, p. 222 (26-5-1930 aan A. Roland Holst).
2123Brieven ii, p. 321 (23-10-1930 aan A.A.M. Stols).
2124Brieven ii, p. 222-223 (26-5-1930 aan A. Roland Holst).
2125Seghers, Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau, p. 40; Brieven ii, p. 230 (29-5-1930 aan A.A.M. Stols). De Taverne du Passage was - en is - gevestigd in de Sint-Hubertus-galerij.
2126Vgl. Brieven ii, p. 265 (6-9-1930 aan J. van Nijlen).
2127Foto coll. mr. A.E. du Perron.
2128Foto van Slauerhoff, Darja Collin en Bouws. Coll. mr. A.E. du Perron. Slauerhoff is al op 4 juni in Gistoux, getuige een op die datum geschreven brief aan Henri Mayer (coll. lm).
2129J. Slauerhoff aan A. Roland Holst, 5-6-1930 (coll. K. Lekkerkerker); Van der Vegt, A. Roland Holst, p. 294.
2130Brieven ii, p. 248 (11-8-1930 aan V.E. van Vriesland).
2131Brieven ii, p. 253 (15-8-1930 aan H. Mayer).
2132Brieven ii, p. 236 (27-6-1930 aan C. van Wessem).
2133Zeekant 110, Scheveningen. Zie: Brieven ii, p. 249 (12-8-1930 aan G. Burssens).
2134Brieven ii, p. 248 (11-8-1930 aan V.E. van Vriesland). DP had Van Vriesland willen zien op dinsdag 1 juli.
2135Bw i, p. 6-7 (18-11-1930). DP gewaagt van een ‘moreele depressie - ik had allerlei lamme, bête dingen als klissen aan mijn lijf hangen’.
2136Tegenonderzoek, p. 9-16; Vw ii, p. 212-217.
2137Vgl. Brieven ii, p. 235, 249 (27-5 en 11-8-1930 aan V.E. van Vriesland).
2138DP aan Evelyn Blackett, 21-8-1930: ‘Ma mère et ma femme ne s'entendant bien, j'ai fini par les séparer’.
2139Brieven ii, p. 254 (15-8-1930 aan A. Roland Holst).

2140Zie het vorige hoofdstuk over de affaire van de weggeraakte biljetten. Ook het bezorgen van drie delen Byron bij Henri Mayer liep mis, maar daarvan kreeg Herberts zoontje de schuld. Vgl. Brieven ii, p. 193, 216 (1 of 8-5 en 23-5-1930 aan H. Mayer).
2141Zie: Brieven ii, p. 257 (15-8-1930 aan A. Roland Holst): ‘neef Herbert loopt overal rond en parfumeert het heele huis met een sterke geur van echte Herve [Hervé], dewelke van zijn voeten opstijgt en het leer van zijn schoeisel gemakkelijk doordringt’.
2142Idem. DP schrijft hier ‘Meyer’, maar in de toelichtingen bij het Greshoff-exemplaar noemt hij de spiritistische mevrouw: ‘Elly Mijer, ex-mevrouw Apol’. Zie: Hlvh 1996, p. 483. In het register van Brieven ix zijn tante Pauline (die ik niet verder heb kunnen identificeren) en Elly Mijer ten onrechte samengetrokken tot ‘Pauline Meyer’.
2143Vw iii, p. 432; Hlvh 1996, p. 349.
2144Pascal Pia liet er zich door inspireren tot een gedicht. Zie: Brieven ii, p. 263 (30-8-1930 aan J. Greshoff).
2145Aty Greshoff, Mijn herinneringen aan E. du Perron, p. 35-38. Deze hele geschiedenis, met slechts lichte afwijkingen in de details en de chronologie, wordt ook verteld in Hlvh. Zie: Vw iii, p. 432-433; Hlvh 1996, p. 349-350.
2146Vgl. Brieven ii, p. 286 (2-10-1930 aan G. Burssens).
2147Brieven ii, p. 323 (25-10-1930 aan A.C. Willink).
2148Vgl. Aty Greshoff, Mijn herinneringen aan E. du Perron, p. 30.
2149Hazeu, Slauerhoff, p. 491.
2150Het Instituut Leistikov-Collin. Darja Collin werkte samen met de Duitse danseres Gertrude Leistikov. Volgens E. Bouws had zij het pand ten geschenke gekregen van de Amsterdamse bankier Teixeira de Mattos. Bouws betrok een appartement om de exploitatie voor haar te verlichten. De zolderkamer was een logeerkamer voor Du Perron (gesprek J.H.W. Veenstra met E. Bouws, 10-2-1970 en 13-2-1974 in Amsterdam, Veenstra-archief, coll. lm).
2151DP heeft slechts twee bijdragen geleverd aan het Critisch Bulletin: een bespreking van Rhum van Blaise Cendrars (juni 1931) en een bladvulling over de Franse vertaling van Querido's De Jordaan (juni 1933).
2152Van der Vegt, A. Roland Holst, p. 295.
2153Brieven ii, p. 280 (23-9-1930 aan V.E. van Vriesland).
2154Foto coll. mr. A.E. du Perron. De ‘bolwerken’ waren destijds populaire familiebladen.
2155Brieven ii, p. 142 (29-3-1930 aan V.E. van Vriesland).
2156Brieven ii, p. 151 (5-4-1930 aan V.E. van Vriesland). Maar Binnendijk ontbeerde volgens Du Perron het talent om werkelijk aan deze vergelijking mee te mogen doen.
2157Pannekoek Jr., ‘Al pratende met... Victor E. van Vriesland’, p. 125. Vgl. Brieven ii, p. 153 (5-4-1930 aan V.E. van Vriesland).
2158Brieven ii, p. 168 (17-4-1930 aan V.E. van Vriesland).
2159Paul Valéry, ‘Stendhal’, in: Paul Valéry, oeuvres, tome 1. Édition établie et annotée par Jean Hytier, Pléiade. Paris: Gallimard 1957, p. 553-582.
2160Zie vorige noot. DP heeft zijn debat over Valéry, met Van Vrieslands antwoorden, ook weergegeven in: Vriend of vijand, p. 161-167; Vw ii, p. 207-211. In deze tekst staat: ‘De grote intelligentie met hele kleine genitaliën’.
2161Brieven ii, p. 179, Vriend of vijand, p. 165; Vw ii, p. 210.
2162Vriend of vijand, p. 167; Vw ii, p. 211.
2163Vgl. Oversteegen, Vorm of vent, p. 298.
2164Brieven ii, p. 199-201 (5-5-1930 aan V.E. van Vriesland).
2165Brieven ii, p. 218-219 (24-5-1930 aan V.E. van Vriesland).
2166Hij is verrukt over Van Vrieslands afslachting van een zekere Bernhard Canter. Zie: Brieven ii, p. 225 (26-5-1930 aan V.E. van Vriesland).
2167Maar de meeste voorstellen die DP deed tot verbetering van zijn gedichten nam Van Vriesland - terecht - niet over.
2168Brieven ii, p. 182 (23-4-1930 aan V.E. van Vriesland).
2169In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 28 en 31 oktober 1930.
2170Brieven ii, p. 332 (2-11-1930 aan V.E. van Vriesland).

2171Van Vriesland, bespreking van Parlando, 28-10-1930.
2172Idem, 31-10-1930.
2173Donker, ‘Noodschoten van een franc-tireur’. Zie ook: Donker, De schichtige Pegasus, p. 38-51.
2174Brieven ii, p. 276 (16-9-1930 aan V.E. van Vriesland).
2175Brieven ii, p. 266 (7-9-1930 aan W.A. Kramers).
2176Brieven ii, p. 271 (12-9-1930 aan W.A. Kramers). Misschien had Greshoff beter gelezen dan DP. Wat te denken van de bepaald kwaadaardige passage: ‘Er is in zijn onbeschaamdheid een zekere opzettelijkheid, die alles bederft, want dan heeft het den schijn, dat de dichter er prat op gaat; de ware Mefisto houdt zich aan zijn leuze: doe kwaad en zie niet om, maar deze kleine schender van hedendaagsche heiligheden en veiligheden is, tot nu toe, slechts een ontsnapte burger, en zijn onbeschaamdheid hinderlijk als een naaktlooper.’
2177Brieven ii, p. 276 (16-9-1930 aan V.E. van Vriesland).
2178Kelk, ‘De dichter E. du Perron’.
2179Zie: Kelk, ‘Zij die schrijven, besproken’; ‘E. du Perron, prozaist en dichter’. Vgl. Brieven ii, p. 242 (16-7-1930 aan J. Greshoff): ‘Kelk leest over mij Zondag a.s. (20 Juli) in Hilversum’.
2180Marsman, bespreking van Parlando. Ook verschenen er besprekingen van Parlando in: Der Clercke Cronike (7-6-1930), De Groene Amsterdammer (A. Defresne, 12-7-1930), Het Vaderland (Henri Borel, 27-7-1930), De Telegraaf (12-9-1930), De Maasbode (Jan N., 15-11-1930), Opwaartsche Wegen, (Leo van Breen, jrg. 8, jan. 1931, p. 449-450), De Nieuwe Eeuw (Jan Engelman, 30-4-1931, p. 961-962), Elckerlyc (Martien Beversluis, jrg. 3, nr. 6, sept. 1938, p. 1-3; op de laatste recensie verscheen een anonieme reactie (onbekende bron, 23-9-1931, coll. Reinder Storm).
2181Vriend of vijand, p. 140; Vw ii, p. 194.

2182Vgl. Brieven ii, p. 447 (17-2-1931 aan H. Marsman). Het stuk staat in: Tegenonderzoek, p. 51-81; Vw ii, p. 240-262.
2183Brieven ix, p. 42-43 (14-7-1931 aan E. Bouws). Zie over ‘Gesprek’ ook: Hazeu, Slauerhoff, p. 494-498.
2184Vgl. Brieven ii, p. 293, 313-314 (9-10 en 20-10-1930 aan W.A. Kramers). Roland Holst vergelijkt Du Perron met ‘Barbarossa’, het pseudoniem waaronder hoofdredacteur J.C. Schröder raillerende stukjes schreef. Zie ook: Vw ii, p. 262, waar Holst wordt geciteerd.
2185Idem, p. 314. In de tekst staat ‘echte tegenstanders van het IJle-Hooge-en-Verhevenheids-genre’. Op ‘tegenstanders’ zou een komma moeten volgen. Roland Holst had DP verweten dat de ‘hij’ in het ‘Gesprek’ wel een heel magere tegenstander was. DP zegt nu dat hij zich ook wel wil meten met ‘echte tegenstanders’, die ‘het IJle-Hooge-en-Verhevenheids-genre’ vertegenwoordigen.
2186Vgl. Tegenonderzoek, p. 85, punt 4, 6. Ook in: Brieven ix, p. 47, punt 5, 7 (28-10-1931 aan E. Bouws).
2187Brieven ii, p. 329-330 (31-10-1930 aan C. van Wessem).
2188Brieven ii, p. 330 (31-10-1930 aan H. Mayer).
2189Zie: Brieven ii, p. 341 (9-11 en 19-11-1930 aan C. van Wessem). Van Wessem vroeg DP zijn naschrift bij het ‘Gesprek’ te laten vervallen, omdat dit meer bij een brochure paste dan in een tijdschrift.
2190H. Marsman aan C. van Wessem, 15-11-1930 (coll. lm).
2191Tegenonderzoek, p. 85, punt 3; Brieven ix, p. 47, punt 3, 4.
2192Tegenonderzoek, p. 90-93; Vw ii, p. 266-268.
2193Tegenonderzoek, p. 87-89; Vw ii, p. 264-266.
2194Brieven ix, p. 46 (28-10-1930 aan E. Bouws).
2195Tegenonderzoek, p. 94. Niet in Vw.