[p. 382]

II

Bergen-binnen, 1 Nov. '39. Gelukkig dat men mij in Indië nog niet vergat; gelukkig dat bevriende handen voor mij nog met zorg vruchten kunnen plukken uit de boomgaarden van Indië's journaille. Anders zou ik mij hier weer drooggelegd voelen, en u wellicht niets meer schrijven. Ik houd van reacties, vriendelijke en boze. Gide constateerde al dat hij, voor de ontwikkeling van zijn talent en persoonlijkheid, veel minder dankte aan zijn vrienden dan aan zijn vijanden. Heer, geef mij wat bedillers, wat bekletsers en wat bekladders, om mij nederigheid te leren, maar ook om mij te bewijzen dat ik wel eens wat goeds verrichtte. Heer, hoe onvertroost zou ik zijn, wanneer mijn hateren mij gingen toejuichen!

Ik heb, sinds ik hier terug ben, uit brieven en uit de pers van de provincie N.I. vernomen, dat ik overhaast heb moeten vertrekken; dat ik in Engeland wegens spionnage ben aangehouden; dat ik niet had mogen weggaan; dat men mij daar toch best missen kon; dat ik als letterkundige een politieke verraaier moèst zijn; en nog meer wijsgerig, moraliserend, nabetrachtend en toekomstvoorspellend nieuws. Het interview dat Het Vaderland mij in Den Haag afnam en dat door het Bataviaasch Nieuwsblad (ik vermoed gedeeltelijk) werd overgenomen, heeft mijn ‘indische reputatie’ natuurlijk slechte diensten bewezen. Natuurlijk. Men zou mij voor tè naief houden, als men dacht dat ik daarop niet had gerekend. Het is een simpel geval van oorzaak en gevolg, als men ingewandsrommelingen verneemt van mensen aan wie men een purgatief heeft toegediend.

Ik kondig u hierbij aan, dat mijn volgende brief zal handelen over een boekje dat ik in Indië, even voor mijn vertrek, nog

[p. 383]

maar net kon inkijken en dat ik hièr eindelijk heb kunnen lezen. Het is het boek van prof. Bousquet, van de Universiteit van Algiers, dat velen zo ‘uniek’ vinden als rapport van onze koloniën, het boek van een Fransman immers die Nederlands-Indië bereisde, en die dus allicht dingen verteld heeft, die Nederlanders minder gauw uiten. Ik zal dit boek niet behandelen als politicus, 1e omdat ik zelf geen politicus ben, 2e omdat de heer Bousquet dat evenmin is, voor zover ik weet. Misschien zou hij zelfs beledigd zijn als iemand hem zei dat men hem daarvoor zou kunnen houden.

Intussen, ik ben nog niet klaar met dit boek, en stuur déze brief daarom vooruit, omdat ik het volstrekt niet overbodig vind op enige indische beschouwingen aan mijn adres te antwoorden. Er is geen gegeven zo onnozel, of men kan er, als men wil, van leren. Een van mijn recensenten heeft met grote slimheid betoogd dat ik niet op het provincialisme van de indische samenleving moest ingaan, wanneer ikzelf erboven verheven was. Op welk een dwaling berust deze slimme redenering! Ik heb nooit gezegd dat ik boven dit provincialisme verheven was, ik heb alleen te kennen gegeven dat het een kwalijk riekende atmosfeer is, en iemand die de slechte geur van zo'n atmosfeer constateert is, logischerwijs, door die geur bereikt en getroffen, dus niet erboven verheven. Ik heb altijd veel plezier, en weinig respect, gehad bij verheven lieden die wel merkten dat ze in de stank stonden, maar zichzelf als te verheven aansloegen om te tonen, dat zij het merkten. Of men heeft een verstopte neus, en dat is een slecht uitgangspunt voor verhevenheid, of men heeft een neus die normaal functioneert, en niets is dan eenvoudiger dan te zeggen: ‘Het stinkt hier!’. Met de menselijke waardigheid laat zich dat wonderwel overeen brengen. Het lijkt mij zelfs de enig doeltreffende wijze om verandering in de stank aan te brengen, d.w.z. om de stinkers tot het besef te brengen dat zij niet al de parfums van Arabië of van Lenthéric verspreiden.

Op àlle indische nabetrachtingen in te gaan en individueel daarin te gaan onderscheiden, is echter nutteloos. Deze lieden

[p. 384]

doen alles om zich zo anoniem mogelijk te houden, ondertekenen met initialen of helemaal niet, met namen van langgegestorven voorouders of nog levende tantes, bedienen zich van alle maskers en valse neuzen die de koloniale samenleving nog altijd schijnt te vorderen. Laat ik hier twee eruit pikken, die ik, om dadelijk de juiste toon te treffen, tante Annemie en tante Bettekee zal noemen.

Tante Annemie dan noem ik de filosofe, die betoogd heeft dat men als letterkundige zich te onthouden heeft van dilettantisme in de politiek...

Als letterkundige? - Wacht; het is ook mijn taak u wetenswaardige nederlandse dingen te vertellen.

Onze grootste levende schrijver, Arthur van Schendel, kwam onlangs in een nederlands bevolkingsbureau en werd daar gevraagd naar het beroep dat hij uitoefende. ‘Schrijver’, zei Van Schendel. ‘Waar?’ vroeg de ambtenaar. ‘Thuis’, zei Van Schendel.

Dit vond die ambtenaar zonderling, want nog altijd was geenszins tot hem doorgedrongen wat de naam Van Schendel zou kunnen betekenen: daar was hij nu eenmaal ambtenaar voor op een bevolkingsbureau, nietwaar, en niet bijv. loopjongen bij de boekhandel. Hij deed verdere vragen en kwam toen tot de gevolgtrekking dat hij zou moeten invullen: letterkundige. Nu ontstak Van Schendel in gerechte toorn. Hij stond erop dat de ambtenaar ‘schrijver’ zou invullen, zijn woordgebruik ten enenmale anders gericht zijnde dan dat der schrijvers in de Bevolkingsregisters van den Lande.

Goed, tante Annemie verkiest letterkundige, literator; littérateur, zal zij in haar jeugd nog gezegd hebben. ‘Wij houden niet, aldus tante Annemie met de pluralis majestatis des journalisten, van literatoren die aan politiek doen’. Waarom niet? Omdat zij onbewust toch oneerlijk zijn, omdat de politiek hen niet ‘pakt’, voor hen nooit ‘doel’ wordt, maar slechts middel om hun ‘woordenpraal’ etc. aan op te hangen; omdat ze aldus wel moeten verraden die ze willen ‘dienen’. - A-ach, tantetje!

[p. 385]

Laten we even mijn bescheiden persoon wegmoffelen om uw wijsgerig vertoog in volle zuiverheid aan de waarheid te toetsen. Jacob Cats en Hugo de Groot, Lamartine en Victor Hugo, Manzoni en Silvio Pellico, Shelley en Disraëli, d'Annunzio en Charles Maurras, Ernst von Salomon en André Malraux, Jessénin en Majakowsky, Unamuno en Croce en duizend anderen die ik u zou kunnen noemen als ik er ‘door de eeuwen’ heen mijn kleine Larousse eens op nasloeg, staan dus op slag in hun hemd als politieke verraders: Zo maar, krachtens de wil van tante Annemie, zonder hoop op appèl?...

Toch hèbt u de klok wel horen luiden, tante. Geen mens zal dat tegenspreken, en wij allen hebben op de lagere school al gehoord, dat kunstenaars zich ver van de vulgariteiten van de politiek moesten houden.

Edoch, zie, als u niet in Indië zat, zou u weten dat, over heel de wereld, deze stelling juist wordt verlaten; dat men kunstenaars tegenwoordig uitscheldt omdat zij zich niet voor de politiek interesseren; dat men hen verantwoordelijk stelt omdat zij door de hordemens lieten verknoeien wat door hun verantwoordelijkheidsgevoel misschien nog gered had kunnen worden; dat men hun aan-één-stuk-door verwijt, en tegenwoordig namens alle collectivismen, nationalismen en totalitarismen, dat zij zich zo onmaatschappelijk in hun ‘ivoren torens’ hebben teruggetrokken.

Julien Benda - een knap filosoof, tante - heeft een boek geschreven om de intellectuelen te betichten van ‘verraad’, omdat zij tegenwoordig zo aan politiek deden (dit is dus in uw lijn, maar het bewijst dat zovelen aan politiek doen!) en J. de Kadt - een heel knap socioloog - noemt alle intellectuelen, de letterkundigen inbegrepen, tante, onverantwoordelijke ‘luxe-intellectuelen’ - een geniepig scheldwoord - wanneer zij nalaten zich met de politiek te bemoeien. En dan: zou u nog nooit en nergens gelezen hebben: ‘dat de politiek zich wel met de literatoren zal bemoeien, als de literatoren het zich niet met de politiek doen’? Dan: die aan politiek doende literatoren, zegt u, deugen niet, want zij zijn onbewust oneerlijk. Hoe moet

[p. 386]

men dit opvatten? Dat politici niet oneerlijk zijn: hoe méér beroepspolitici, hoe minder oneerlijk? Men zou het er bijna uit afleiden. De literatoren worden toch nooit echt door de politiek gepakt, zegt tante, en dùs zijn zij oneerlijk. Terwijl de echte politici, die er wèl door gepakt worden - en hoe! - dus nooit aan dit euvel lijden? Tante, leest u over wat u daar geschreven hebt en geef toe dat het om zich te bedoen is van de hilariteit!

Of... bent u zo gewiekst en heeft het koffertje van uw wijsheid zozeer een dubbele bodem, dat men u heel anders heeft te verstaan? Hebt u misschien bedoeld te zeggen: die literatoren, nu ja, die zijn onbewust toch oneerlijk, geef ons dàn maar liever de echte politici, die tenminste bewust oneerlijk zijn, die het dienen te zijn, die het vakkundig zijn, die eenvoudig ophouden zouden te zijn, indien zij het niet waren? Chacun son goût dan, en laat ons dan maar wat gaan praten over het soort wedstrijden, waarin het een eer wordt te verliezen. Misschien verkiest u zelfs de ‘woordenpraal’ die... politici ‘aan de politiek weten op te hangen’. Foei, tante. En ik dacht nog wel dat ik het toch ergens met u eens zou worden. Ik wàs er zo ver niet van af om u - en Julien Benda - gelijk te geven. Ik zou het óók afschuwelijk, neen walgelijk vinden, als die nu alleen maar onbewust oneerlijke literatoren voortaan van de politiek ‘hun doel’ gingen maken!

Overigens, u zelf noemt mij ‘een dilettant in de politiek’, en dat zou, in deze tijd waarin de politiek zich zó met ons literatoren bemoeit, een eretitel kunnen zijn. Ik ben minder dan een dilettant in de politiek, tante, gelieve het te onthouden. Ik bemoei mij alléén met de politiek in zoverre zij zich met mij bemoeit, dus zuiver defensief; ik geloof met Paul Valéry - nog een algemeen erkende knappe kop onder de knappe koppen, tante - dat men al héél dom moet wezen om zich te kunnen voorstellen ooit in de politiek klaar te zien, en vergelijkt u dat eens met de politieke inzichten die millioenen dagbladschrijvers dagelijks aan milliarden naar politiek inzicht hongerende lezers voorzetten; Heer, ik bedenk daar dat u misschien ook

[p. 387]

zo'n beroepspolitiek inzichtkundige bent, tante! Verdenk mij dan in godsnaam niet van concurrentie en breek uw lieve hoofd niet met het ‘twijfelen aan de waarde van mijn politieke inzichten’, want, tante, nu komt de aap pas uit de mouw: ik hèb geen politieke inzichten, en ik verbeeld mij niet, noch wens, ze te bezitten, tante.

Uw voornaamste denkfout is deze: u noemt politiek wat met politiek niet te maken heeft, u zoekt politieke bijbedoelingen en inzichten, waar op zijn best van culturele en maatschappelijke bevindingen, constateringen, kan worden gesproken. Bijv. wanneer ik constateer dat de koloniale samenleving mijn neus beledigt, dan doe ik dat op zuiver menselijke, hoogstens olfactorische gronden, niet omdat ik daar politiek wie of wat ook mee zou willen ‘dienen’. Wat hebt u mij slecht gelezen, tante! en al is dat natuurlijk uw goed recht, wat ter wereld bewoog u dan over mij te schrijven?

Wanneer ik bijv. zeg dat de huidige generatie van indonesische intellectuelen, onzeker maar vol honger naar westerse cultuur, gespannen in hun besef van achterstand, maar daarom des te gretiger in hun behoefte zich die cultuur eigen te maken, mij oneindig sympathieker is dan de ‘harde werrekers’ onder de Hollanders in Jan-Oost, die zo hard werken in één behoefte om geld te verdienen en nog eens geld te verdienen, omdat alle cultuur zich voor hen slechts laat nacijferen in dubbeltjes, dan is dat geen politieke opinie, maar een doodgewoon menselijke constatering. Politiek zou zijn dat niet te zeggen.

Wanneer ik beweren zou dat het mij voorkomt dat voor iedere mens, dus ook voor de Indonesiër, vrijheid een grotere aantrekkingskracht moet hebben dan welke voogdij ook, dan is het een constatering, zo algemeen-menselijk, dat men juist een politicus moet zijn om daaraan te willen tornen. Een politicus of iemand die door eigenbelang - ik geef toe: grof-menselijk eigenbelang - ertoe veroordeeld is geen ander inzicht dan een wel zeer politiek getint te huldigen.

De literator Helmers, tante - nog zo een die aan politiek

[p. 388]

deed - beschrijft in zijn Hollandsche Natie zang IV hoe de arme Oosterlingen, door de wrede en katholieke Portugezen uitgezogen en geknecht, juichliederen aanheffen bij de komst van hun bevrijders, de edele en calvinistische Nederlanders. Als u deze opvatting een historisch meesterstuk en een politiek orakel vindt, toe, schrijft u er dan een preek op voor uw parochianen, voor de samenleving die - gesteund door een paar politiek-inzichtvolle drogredenen - het als zoetekoek zal slikken.

Het zij mij dan vergund, nu naar tante Bettekee over te stappen, maar niet dan na haar met instemming te hebben geciteerd, want tante Bettekee heeft, in haar smaragdkleurig morgenblaadje voor het Morgenland, in een ogenblik van heldere wrevel gewaagd van een ‘hypocriete en paskwillerige samenleving’. Dat was een formule, die menig onpolitiek literator haar had mogen benijden, zo volmaakt tafelopruimend in twee zetten.

Tante Bettekee dan, die mij vroeger wel eens ‘de hand boven het hoofd hield’ bij mijn provinciaal-indische kibbelarijen, en dat terwijl ik het haar toch nooit gevraagd had, ja, zonder één beleefdheidsvisité mijnerzijds, tante Bettekee die in Indië een zó grote vermaardheid zich verwierf in het roddelen, dat meer dan eens lezers van mijn Land van Herkomst mij toeriepen: ‘Ach wat! geef ons gauw weer de colportages van tante Bettekee!’ - deze welwillende, kunstminnende, griezeligbelezen tante is nu boos op mij geworden. Eindelijk dan heeft zij mij leren kennen, heeft zij begrepen dat wij geen mensen voor elkaar waren. Kortom, ik ben bij haar, als Essex bij Elisabeth, ondanks een zeer platonische relatie, in ongenade gevallen. Veel meer literatuurontwikkeld dan tante Annemie, heeft tante Bettekee mij in mijn allerzwakste plek, mijn auteursijdelheid aangetast. ‘En allereerst, zei tante Bettekee, wat zijn dat voor praatjes die je tegenwoordig in Den Haag houdt, dat je Hollander zou zijn en geen indische jongen? Is dat misschien om als hollands schrijver bewonderd te worden? Verloochen je afkomst niet, je bent in Meester-Cornelis geboren.’

[p. 389]

Hierop antwoord ik: ‘Waarom deze vervalsing van mijn discoursen, o tante? Nooit en te nimmer heb ik mijn indische afkomst onder stoelen of banken gestoken; dat ik in Meester, Cornelis geboren ben, weet u van mij; in ditzelfde interview dat uw zenuwen zo geschokt heeft, spreek ik nog over de vertederde visie van mijn indische jeugd. Ik heb gezegd: ‘ik ben geen Indonesiër, maar Hollander’ (het woord inlander is te danken aan een redacteurspen van Het Vaderland) in een bepaald verband, dat u zeer wel begrepen hebt, en dat u gedeeltelijk toelicht. Waarom dus deze verdachtmaking? En bovendien, waarom een interview aan te halen, dat noodzakelijk onvolledig en oppervlakkig is, wanneer mijn P.P.C. u ten dienste stond in Kritiek en Opbouw van 16 Aug. j.l.? Waarom deze hypocriete en paskwillerige interpretatie?’

‘Boeh, zegt tante, het mocht wat. Je hebt in Indië veel te weinig gewerkt, je had hier nog veel meer moeten werken. Je schreef alleen maar De Man van Lebak en De Muze van Jan Companjie in de 2¾ jaar dat je hier was. Ik ben daar niet mee tevreden!’

‘Ieder geeft naar zijn krachten, vooral wanneer die door het klimaat al niet op hun best waren. Maar uw opsomming is toch wat onvolledig, en dat voor een zo etalerend boekengeheugen, tante. Ik schreef nog, behalve de door u genoemde werken, in Indië: Het Sprookje van de Misdaad, Multatuli tweede Pleidooi, Schandaal in Holland, en dan 2 delen Van Kraspoekol tot Saïdjah, die bij de uitgever Nix ter perse liggen. Gaat het, voor 2¾ jaar, niet juist bedenkelijk veel op polygrafie lijken? Daar dacht ik nu aan; maar ik had zo'n haast om nog wat te doen, voor ik Indië verliet, tante. Maar natuurlijk, iedereen kan altijd beter doen, zolang hij niet Shakespeare is geworden.’

‘Ja, ja, zegt tante, reclame maken voor jezelf, dat kan je. Niemand van ons die dat hier nu ooit doet, vooral onder de journalisten is dat volstrekt geen usance. Maar soedah, ik heb immers gezegd dat ik dát zo erg niet vond? Heb ik niet geschreven, in dit verband: “In Indië wordt de schrijver van

[p. 390]

een rapport hoger aangeslagen dan de schrijver van een boek”?’

‘Dat hebt u. En voor diè samenleving vindt u het nodig dat ik blijf schrijven. Niet elders - want u weet toch wel dat ik voor die samenleving nog wat schrijven ga? - maar alsjeblieft in die samenleving zelf. En niet zeggen dat de kamer stinkt, want dat mag u alleen, in uw morgenlandse morgenpraatjes.’ ‘Je hebt er niets van begrepen, zegt tante Bettekee. Dat het hier stinkt, weet ik inderdaad beter dan wie ook; maar die stank is mijn glorie. Wat zou mij, als die stank ophield, te doen overblijven? Ik moet er niet aan denken!... Maar ik heb toch óók gezegd dat Indië ‘eilanden en schuiloorden bij de vleet’ voor je had? Waarom ben je dáár niet naar toe gegaan, inplaats van naar een Europa dat, gommennikkie, niet eens veilig is? Ik heb gezegd dat je geen kracht en geen karakter hebt, zoals de grote australische en andere avonturiers die mijn bewondering wekken, omdat ze boeken schrijven en toch op eenzame eilanden leven van het eten van levende krabben.’

‘Tante, uw logica wordt onontkoombaar. Ik heb wel eens naar een eenzaam eiland verlangd, ja, maar dat waren wensdromen. Ik ben inderdaad geen pionier van het krabbenleven, geen professional van het natuurbestaan; ik ben het niet, was het nooit en wens het ook maar niet te worden. Herinner u de woorden van Lorenzaccio, als men verlangt dat hij met een harige ridder zal duelleren: ‘Si on vous a dit que j'étais un soldat, on vous a trompé; je suis un pauvre amant de la science’. Maar ik noteer dat voor u, tante, Jack London dan ook een heel wat groter schrijver moet zijn dan Couperus; dat Zane Grey en Rex Beach vanzelfsprekend Kloos en Van Deyssel overtreffen, en dat wanneer morgen Joe Louis gezegd ‘the brown bomber’ zijn mémoires van de ring zal schrijven, die niets zullen overlaten van geschriften van verwekelijkte kamer-auteurs zoals Balzac, Proust of Schopenhauer.’

‘Wat? zegt tante. Heb ik dat niet voorzien, dat je me van zulke conclusies zou betichten? Heb ik er niet aan herinnerd, en is mijn hele bataviase lezerskring van over de 15000 intel-

[p. 391]

lectuelen daarvan geen getuige, dat de zwakke Robert Louis Stevenson tochten maakte door de Stille Zuidzee en zich op Samoa vestigde?’

‘Ongetwijfeld, o tante. Maar u hebt vergeten uw bataviase lezers, die dáár toch met groter kennis-van-zaken over hadden kunnen oordelen, ook nog te vertellen dat deze zwakke man daar rondzwierf op een eigen yacht, en dat het hem op deze verlengde pleziervaart aan niets ontbrak, omdat het fortuin van zijn schatrijke vrouw Fanny geboren Van der Grift doorlopend tot zijn beschikking stond. Wees mijn erftante voor zo'n yacht en de rest, en ik zweer u dat ik naar Samoa zal gaan, of naar de Molukken. Nu zult u op ijzersterke natuur-enthousiasten terug moeten vallen, op Gauguin bijvoorbeeld, die zonder yacht op Tahiti leefde...’

Ik kan mij overigens voorstellen dat het tante Bettekee een gruwel is op deze contra-etalage te worden vergast, want de grootste kracht van haar uiteenzettingen ligt in het zwijgen van haar toehoorderen. En het is een feit: vergeleken met andere indische autoriteiten is tante Bettekee een literatuurfenomeen, een erudiet, een encyclopedische geest van mastodontische afmetingen.

Ik kan tante Bettekee, vooral hier vanuit Holland, met een zeker genoegen volgen. En wie weet, après tout? - ik hàd deze idealiste misschien een bezoek moeten brengen, en nièt, in Den Haag nog, moeten gewagen, niet alleen van een provinciale samenleving, maar van re vol ver journalisten die de ‘sleutel’ zouden zijn tot die samenleving; vooràl had ik niet mogen zeggen: ‘Iedere kiftlijder die er niet of niet genoeg gekomen is, leeft daar min of meer in de mentaliteit van de revolver-journalist die dossiers heeft aangelegd om allerlei mensen te laten tuimelen’.

Goeie hemel, van bezoeken gesproken! Wáár moest het heen met de nering van tante Bettekee, wanneer dergelijke zielkundige opmerkingen de gelederen van haar leveranciers gingen dunnen?... Maar eens, als tante Bettekee zich uit de nering zal hebben teruggetrokken, en in haar lange nachten worstelt

[p. 392]

om de slaap der rechtvaardigen te overmeesteren, zal zij ze in rijen terugzien en misschien verwensen: die wandluisachtige, onbenullige, hypocriete en paskwillerige verklikkers.

Dag, tante Bettekee. Doet u geen moeite Beb Vuyk tegen mij uit te spelen, zij en ik zullen geen ruzie krijgen. Ik heb evenveel en misschien meer bewondering voor haar prestaties en durf, al heeft zij u dan een bezoek gebracht en ik niet - zelfs niet om u in uw nachtrust te storen. U bent slecht ingelicht, waar u zegt dat het provincialisme ook om haar heen is ‘als de pythons en krokodillen’, doch haar niet deert. Maar daarover zal zij zich met u verstaan, wanneer dat haar gewenst lijkt, en welk een verhaal van tropenkolder en van doodgeslagen eenden en beschoten honden en al wat daaraan vast kan zitten, zal zij u dan niet kunnen vertellen! Ik hoop dat zij er een boek van maakt; zij is ruimschoots in staat, dat is zeker, om diè kanten van het koloniale leven te beschrijven, waar u en ik meestal over zwijgen.

 

P.S. - Dit antwoord, dat ik de tantes geef, bewijst, dunkt me, hoezeer Indië mij nog ter harte gaat. Anders had ik werkelijk wel wat beters te doen. Tant pis voor wie dit niet verstaat.