[p. 188]

Een lettré uit de 18e eeuw
Willem van Hogendorp

Brieven en Verzen uit het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage

Voor Job van Leur

De lezer van mijn Schandaal in Holland zal min of meer in kennis zijn geraakt met een verwend en driftig jonkman, die de schoonzoon werd van Onno Zwier van Haren ondanks het roezemoezig conflict dat eraan voorafging, een regentenzoon en later ieder duim zelf een regent, mr Willem van Hogendorp.

[Willem van Hogendorp werd in 1736 geboren in een regentenfamilie, als zoon van mr Diederik van Hogendorp, burgemeester van Rotterdam, die door Willem IV, toen het volk krachtig tegen dit soort regenten begon te protesteren, in 1747 ontslagen werd. De jongeman had een vrolijk studentenleven te Leiden, promoveerde op een proefschrift De bonis damnatorum, en voltooide zijn opvoeding met een verblijf te Parijs, waar hij onder anderen Diderot ontmoette, met wie hij zelfs correspondeerde. In Holland teruggekeerd, verloofde hij zich met Caroline van Haren, dochter van de bekende friese staatsman Onno Zwier van Haren, ondanks de afkeuring van haar ouders, die de jonkman lichtzinnig en onvroom vonden, een verwend kind bovendien, van een driftig en kwaadaardig naturel. Met zijn aanstaande schoonvader stond hij spoedig op gespannen voet; daarna had, in 1760, het schandaal plaats waarbij Onno Zwier gedwongen werd een verklaring te tekenen dat hij zich aan een poging tot incest met twee van zijn dochters schuldig zou hebben gemaakt. Een van deze dochters was Caroline, met wie Hogendorp niettemin huwde, na het ondertekenen van de verklaring en Onno Zwier's belofte nooit meer in Den Haag terug te zullen keren. Deze belofte werd echter niet gehouden: Onno publiceerde een Deductie waarin hij zijn lezing van het geval

[p. 189]

gaf, dat hij voorstelde als een komplot tegen hem gesmeed onder protectie van zijn vijand, de hertog van Brunswijk, met de bedoeling hem uit al zijn posten te dringen. Van Hogendorp, en Onno Zwier's andere schoonzoon, Van Sandick, zagen zich verplicht te riposteren; het werd een onverkwikkelijke reeks publicaties en de zaak werd voor het hof van Friesland gebracht, dat in 1762 een non liquet uitsprak. Maar Onno was hiermee als staatsman voorgoed genekt; hij bleef verder in Friesland wonen en moest zijn troost in de poëzie zoeken. Op de dag van de uitspraak werd de tweede zoon van Willem van Hogendorp en Caroline van Haren geboren, die de beroemde Gijsbert Karel van Hogendorp worden zou; een jaar eerder diens broer Dirk, die voor onze koloniale geschiedenis van heel wat groter belang is.]

Acht jaren na de ruïne van zijn schoonvader's staatkundige loopbaan te hebben helpen veroorzaken, in 1768, werd hij lid van de Gecommitteerde Raden van Holland. [Men vond hem schrander maar oppervlakkig, en te eerzuchtig.] Van jongsaf had hij met geld mogen smijten, en van deze verwennerij, waarvan hij zelf, in een korte autobiografie voor een van zijn zoons bestemd, zijn ouders de schuld gaf, werd hij het slachtoffer in 1773, toen hij, na eerst gelukkig gespeculeerd te hebben, steeds verder gaande, alles verloor. Na enig aarzelen en nieuwe botsingen in de familiekring, besloot hij, hoewel toen reeds 37 jaar oud, zijn fortuin te herstellen in de Oost. Op het schip Pallas en met de rang van koopman, met aanbevelingsbrieven van stadhouder Willem V voor de toenmalige G.-G., Van der Parra, vertrok hij naar Indië, en zag zich aldaar weldra gevestigd als resident van Rembang. Deze post verwisselde hij in 1777 voor een betere, die van administrateur van 's Compagnies pakhuizen op het eiland Onrust.

De lettré in Willem van Hogendorp zou echter niet door de Compagniesdienaar worden verdrongen. Hoe ijverig ook in het terugwinnen voor zijn zes kinderen van wat door zijn eigen schuld verloren was gegaan, en men weet wat dat betekent in het Indië van toen, de amateur-auteur zou, in dat In-

[p. 190]

dië zelfs, niet in hem worden verstikt. In 1778 behoorde hij, met mr J.C.M. Radermacher, schoonzoon van de G.-G. Reinier de Klerk en evenals hijzelf lid van de Vrijmetselaarsloge, tot de oprichters van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat nu nog bestaat en de oudste wetenschappelijke stichting is in Azië. Voor de eerste delen Verhandelingen van dit Genootschap leverde Hogendorp verschillende meer of minder wetenschappelijke bijdragen. In Den Haag, in zijn glorietijd, was zijn huis een verenigingspunt geweest voor aanzienlijke vreemdelingen en schone vernuften; zijn vrouw, van zichzelf Caroline van Haren, was een vriendin van de befaamde en letterlievende prinses Gallitzin, vrouw van de russische gezant, vriendin weer van de prinses van Oranje. In Indië, in Batavia, behoorde Van Hogendorp gemakkelijk tot de meest gecultiveerden en geleerden; daar dan ook werd hij, van amateur in de letteren, een auteur die zich gedrukt zag.

Van Hogendorp ijverde voor de koepokinenting te Batavia, zoals zijn gehate schoonvader het eens in Nederland had gedaan. In 1779 publiceerde hij een leerzame novelle, Sophronisba, of de Gelukkige Moeder door de Inëntinge van haare Dochters, die in het droge genre niet zonder stijl is en het hier en daar zelfs tot een bescheiden dramatische spanning brengt. Hij loofde verder uit eigen zak een ereprijs uit van 100 gouden dukaten voor het beste antwoord op een prijsvraag betreffende deze zelfde ‘variolatie’, die toen niet zonder gevaar was. Na vele gelukkige inentingen te Batavia bezweek een kind ‘onder de kunstbewerking aan eenen zwaren stoelgang en persing’, de burgerij verschrok en trok zich van de kunstbewerking terug. Daartoe aangespoord door zijn medeleden van het Bataviaas Genootschap schreef Hogendorp een geruststellende Redevoeringder Inentinge tot de Ingezetenen van Batavia, die zijn toen 18-jarige tweede zoon, de later beroemde Gijsbert Karel, in 's Genootschaps Verhandelingen las, maar niet kon bewonderen. Ook te Cheribon en Semarang beijverde hij zich de pokken te bestrijden; hoewel geen

[p. 191]

geneesheer verrichtte hij de variolatie gaarne zelf en niet alleen onder de ‘Europezen’, maar tot in de woningen van Chinezen en Javanen. Wie hem slechts van deze kant bekijkt, ziet in de man die eens een verwend heertje heette met een ‘kwaadaardig naturel’, in de ijverige hersteller van zijn fortuin in de kolonie, zo ijverig dat hij met de G.-G. Alting in botsing kwam*, - een man ongetwijfeld niet minder bedrijvig op ditzelfde terrein, - niets dan de verlichte mensenvriend, alsmede een 18e-eeuwse verschijning bij uitstek.

In zijn brief aan de Stadhouder van 9 october 1779 hoort men even een ander geluid, wanneer hij bekent dat het zijn eerzucht zou zijn heel Java in te enten, hetgeen aldaar, volgens geleerde berekening, 100.000 zielen meer binnen 25 jaar zou opleveren, ‘hetgeen, redeneert hij verder, eene importante winst voor den Landbouw zoude zijn’, terwijl men nu nog zovele velden onbebouwd zag liggen.

In 1780 publiceerde hij te Batavia weer, bij de stadsdrukker Dominicus, als afzonderlijk boekje een nieuwe zedekundige novelle: Kraspoekol of De Droevige Gevolgen van een te verre gaande Strengheid jegens de Slaaven, waarin hij tegen de wreedheid van enige dames van gemengd bloed vooral opkwam, na zelf eerst erkend te hebben dat men over het algemeen te Batavia de slaven juist nogal zacht behandelde. [Van verschillende kanten kan men horen dat de slavernij in Nederlands-Indië betrekkelijk zacht was; hoewel deze betrekkelijkheden vooral gewaardeerd zullen worden door buitenstaanders, mag men er nota van nemen, en het voorbeeld

[p. 192]

van Cornelis Chasteleyn (overleden 1714) die bij testament zijn land Depok aan al zijn vrijgelaten Christenslaven en-slavinnen en hun nakroost schonk, blijft terecht vermaard.]

Deze vertelling, iets drakeriger dan Sopbronisba door het bloediger onderwerp, behandelt eigenlijk een in de koloniën vrij gewone gebeurtenis, en de onbarmhartige juffrouw Kraspoekol (Slahard), die tenslotte door de slaaf Ali aan haar eind komt, gaat slechts vooraf aan diverse mevrouwen die door een amok-makende huisjongen werden vermoord. De reiziger Jacob Haafner, die omstreeks 1774 te Batavia was, vertelt dat het vooral de vrouwen waren die het wreedst optraden tegen de slaven: door de ‘verandering van luchtgestel’ of ‘om tijdverveling te ontvlieden’, hij stelt die vraag erbij maar constateert het feit.* [Haafner (Hafner) zelf was te Batavia omstreeks 1774; hij betoonde zich in de engelse koloniën een oprecht vriend van het onderdrukte bruine ras en noemde het verheven: ‘Indië van de roofgierige Europeanen te zuiveren’.] Het voorbeeld dat hij geeft van het ‘beultje spelen’ van zekere mevrouw B. doet zozeer denken aan de juffrouw Kraspoekol van Van Hogendorp, dat men haast geloven zou dat Haafner diens novelle gelezen had of dat zowel hij als Van Hogendorp hetzelfde geval kenden en hebben behandeld. Tegen juffrouw Kraspoekol steekt haar zwager - evenals zij van gemengd bloed en de curieuze naam dragend van Wedanohoewel toch maar een beminnelijk en rechtvaardig slavenhouder, als een bovenaards wezen af. De stijl van het verhaal is wederom nogal deftig, maar niet zonder soepelheid en ongebreideld pathetisch op de plaatsen die zich daartoe lenen; in de voetnoten heeft Van Hogendorp enige opmerkingen geplaatst, gebaseerd op eigen ondervindingen met slaven, die de tekst nog leerzamer maken. Voor de koloniale beschavings-

[p. 193]

geschiedenis is dit werkje, hoe men er verder ook over denken mag, van niet gering belang. En terwijl Van Hogendorp [hoe voorzichtig dan ook] in 1780 te Batavia de slavernij aantastte, werd ze in 1790 te Amsterdam in een Nutslezing nog verdedigd door A. Barrau.

In deze soort literatuur gaat The Selling of Joseph van de quaker-rechter Samuel Sewall (1700) precies 80 jaar aan de kleine Negerhut uit onze Compagniestijd die Kraspoekol is vooraf; maar zelfs is het weer 72 jaar ouder dan de beroemde roman van mevrouw Beecher Stowe*. [Ook het voor die tijd beroemde werk van John Woolman was hem natuurlijk behoorlijk vooruit; toch neemt hij chronologisch een zeer behoorlijke plaats in de geschiedenis van de anti-slavernij-beweging over de wereld in. (De grote Engelsman Wilberforce bijv. leefde van 1759-1833.)] Van Hogendorp, die, na in zijn jeugd deïst te zijn geweest, zich later weer rechtzinniger door de stralen des geloofs beschenen voelde, toonde zich in Kraspoekol een goed leerling van Rousseau. Maar deze stap die hij deed was ongetwijfeld een der eerste naar de ontdekking van de Javaan als mens. En zonderling genoeg zette hij ook hier in zekere zin het werk van zijn schoonvader voort, want Onno Zwier van Haren was de eerste geweest om zich in de plaats van de Javaan als tegenstander te denken, al was het dan vooral om een treurspel te maken à la een ‘oosters’ drama van Racine; Kraspoekol zet, volgens een zekere logica, als product van de Verlichting, Van Haren's Agon, Sulthan van Bantam voort, al ging dit alles dan maar zover als het ging, en al heeft men hier zeker nog niet met 18e-eeuwse Multatuli's te maken, zoals door sommigen met een zekere schijn van recht kan worden beweerd.

Busken Huet voegt een schaduwpartij aan Van Hogendorp's portret toe, als hij het geschrift citeert van een zekere Hooyman12, die Van Hogendorp van ‘brutale, onmatige en roof-

[p. 194]

zieke handelingen’ beticht en bij zijn terugkeer naar het vaderland uitroept: ‘Zoo er een regtvaardig God in den Hemel is, kan die man nimmer aan de Kaap komen!’ Maar misschien was de schrijver van dit pamflet een creatuur van Alting. Van Hogendorp verliet Indië in 1784 op de Harmonie, maar verdween met schip en al; men nam aan dat het schip inderdaad bij de Kaap door de zee verzwolgen werd omdat hij het met zijn schatten zo overladen had, dat het niet meer zeewaardig was. Een brief van hemzelf, aan boord van dit schip geschreven aan dr Van der Steege, op 15 november 1784, roemt zijn ruime en luchtige hut, de heerlijkheid van de engelse hangmat waarin hij slaapt, de eensgezindheid van de passagiers en het goede eten, bovendien nog het voortreffelijke zeemanschap van de opperstuurman*. Maar als hij op dat ogenblik werkelijk zijn fortuin hersteld had, voert hij tegen zichzelf een bezwarend getuigenis aan, want niet zolang tevoren, zijn vriend Gevers die naar Holland terugkeerde bij zijn familie aanbevelend als een man van zo goed en zacht karakter dat hij in Indië ieders achting verworven had, voegde hij eraan toe: ‘il n'a pu faire fortune ici, parce que pour cela on doit être faux, bas, vil, espion, et courtisan lâche’.13

In de nu volgende brieven en fragmenten is het echter niet de bedoeling een beeld te geven van de Compagniesdienaar, maar van de merkwaardige 18e-eeuwse lettré die hij was, nog vóór hij naar de Oost ging, en van de zonderlinge onderwerpen van discussie die zich toen voordeden in werelds-literair gezelschap.

 

In de eerste plaats is er een korte briefwisseling van Willem van Hogendorp uit 1771-1772 met Diderot en Marmontel, waarnaar ik op verschillende plaatsen verwezen vond, o.a. in de dissertatie over Gijsbert Karel's jeugd van dr Verberne. Steeds werd het voorgesteld alsof deze briefwisseling onbe-

[p. 195]

duidend was. Dat is zij voor onze smaak zeker, wat het onderwerp betreft: maar in de koppige ernst waarmee de onbeduidende discussie, die eraan ten grondslag ligt, behandeld wordt, toch wel zeer leerzaam voor ons besef van het ‘leven der ideeën’ in die dagen, en om de groteske gekwetstheid die eruit voortkomt niet weinig amusant. De discussie begint op een avond ten huize van de prins Gallitzin, russische gezant in Den Haag, en deze omstandigheid, en het feit dat deze prins zich vóór Hogendorp op het oordeel van niemand minder dan Diderot beroept, is zeker van invloed geweest op de verbetenheid waarmee Van Hogendorp - toen toch al 35 jaar - voor zijn gelijk opkomt. Men denke zich in dat Diderot destijds een europese vermaardheid was, de geleerde die alles wist, de ziel van de Encyclopédie, de filosoof: iets onvergelijkelijk beroemders en imposanters dan nu bijv. professor Huizinga. Van Hogendorp had hem in zijn jeugd in Parijs ontmoet, toen hij om zijn opvoeding te voltooien zoveel schulden maakte en grote sommen verloor, zelfs aan het biljart. De regent die hij was, achtte zich gerechtigd op zijn beurt de grote filosoof aan te schrijven. Diderot ontving dus, vermoedelijk op een junidag van het jaar 1771, de volgende brief uit Den Haag:

[Juni 1771]

Monsieur, Je suis charmé, qu'une assez mince dispute de Littérature me procure l'occasion de rappeller à votre mémoire un homme, qui a eu souvent le plaisir de vous voir à Paris, qui y a joui des charmes de votre conversation, et qui n'oubliera jamais la force de vos raisonnemens.

Vous souvient-il, Monsieur, d'un jeune Hollandois, qui dinoit quelquefois, il y a douze ou treize ans, dans la maison du Baron de Holbach, et qui y jouoit avec vous aux échecs. Que de mats ne m'avez vous point donnés que je n'ai jamais pil vous rendre! Je me flatte que le moment propice est arrivé, et que je pourrai vous en donner un dans cette dispute Littéraire, dont vous devrez convenir vous-même.

Soupant, il y a quelques jours, chez Madame la Princesse de

[p. 196]

Gallitzin, j'entendis soutenir que Parnasse et audace ne rimoient pas, on me parla d'a longs et d'a brefs, de Dictionnaires de rimes etc.; je me bornois à dire que ces deux mots rimoient très bien, que la Prosodie avouoit cette rime, que j'avois pour mon opinion l'autorité des plus grands Poëtes, et que je me rapportois, si on vouloit, à deux hommes célèbres dans la Littérature, Messieurs Diderot et Marmontel; la dispute s'échauffa, et l'on me demanda, si je faisois anssi rimer Grace et Parnasse; je répondis, que je faisois même rimer ces deux mots sans scrupule. Quinze jours se passèrent, sans y plus penser, lorsque le Prince de Gallitzin me montra une Lettre de votre part, Monsieur, dans laquelle vous terminiez la dispute, en donnant gain de cause à mes adversaires.

Permettez donc, que j'entre avec vous dans quelques détails, mais avant tout il est nécessaire de vous prévenir, que le Prince de Gallitzin ne vous a point assez distingué dans sa Lettre une différence notable que j'ai toujours faite au plus fort de la dispute pour la richesse de la rime entre audace et Parnasse, et Grace et Parnasse, quoique j'aie avancé que l'un et l'autre rimoient tres bien; j'ai donc commencé par soutenir, que Parnasse et audace, c'est-à-dire l'asse et l'ace rimoient; et de bonne foi, Monsieur, me le disputeriezvous? je le souhaiterois presque pour avoir le plaisir de vous convaincre.

Posons d'abord pour principe général (et je ne era ins pas, que vous le désavouiez) que dans la Prosodie comme dans la Grammaire, il y a certaines règles qui ont été faites sur la seule autorité des grands Maîtres de l'art, et que ce ne sont pas les faiseurs de prosodie ou pour mieux dire les compilateurs des règles, qui la composent, qui aient eu dans leur pouvoir de rendre telle Sillabe longue ou brève, telle rime bonne ou mauvaise; c'est pourquoi quand on veut prouver en Latin que do en dolorem est bref, on ne dit pas: parce que cela se trouve ainsi dans la Prosodie; mais on cite l'autorité de Virgile, en disant

[p. 197]
 
Infandum, regina, jubes renovare dolorem.

De même, Monsieur, quand on veut prouver qu'un mot en ace peut rimer avec un mot en asse, on doit chercher sa preuve dans les ouvrages des grands Maîtres de la Poësie françoise; non dans leurs pièces fugitives et négligées, mais dans les chefs-d'oeuvres de l'art; et qui sont-ils? récuserezvous, Monsieur, Racine et Voltaire? l'Andromaque et la Henriade? non sans doute: Eh bien! permettez-moi de les opposer au Jugement, que vous avez porté contre moi.

Je trouve dans la seule pièce d'Andromaque trois Exemples qui me justifient, je commencerai par en citer deux; Pyrrhus dit au second acte, en faisantparler Hermione:

 
Voilà ses yeux, sa bouche et déjà son audace,
 
C'est lui-même, c'est toi, cber Epoux que j'embrasse.

Oreste au cinquième Acte:

 
Mais que vois-je à mes yeux! Hermione l'embrasse!
 
Elle vient l'arracher au coup qui le menace.

Voltaire dit dans sa Henriade au 7me chant vers 61 et 62:

 
Au de là leurs cours, et loin dans cet espace,
 
Où la matière nage, et que Dieu seul embrasse.

En voilà bien assez, je pense, pour justifier la rime d'audace et de Parnasse; mais je veuxprouver davantage, c'est que ce même Racine, c'est-à-dire l'homme du monde le plus reconnu, pour avoir eu l'oreille harmonieuse, fait rimer Grace avec fasse et fait dire à Oreste au 4me acte de son Andromaque:

 
Hé bien! il faut le perdre, et prévenir sa grace,
 
Il faut! mais avant tout que faut-il que je fasse?

Ne croyez pas, Monsieur, que j'aie eu beaucoup de peine à trouver ces exemples; si vous voulez feuilleter les ouvrages de ces deux grands hommes, vous en trouverez de reste dans toutes leurs Tragédies.

Je sçais que l'Auteur du Père de familie, du Fils naturel, et de plusieurs ouvrages de Philosophie sera immortel comme celui d'Andromaque et de la Henriade, je sçais que son jugement en Littérature doit être d'un très grand poids, mais

[p. 198]

n'ai-je pas lieu de me flatter, qu'en ayant de si fortes autorités pour mon opinion, j'obtiendrai de lui de bonnes raisons, qui la combattent, ou bien que, par amour pour la vérité, il avouera que sa décision a été un peu trop précipitée.

Se pourroit-il, Monsieur, que vous ne vous rendissiez point à des Exemples si frappans, à de si fortes autorités? exigeriez vous le non plus ultra? Soit, vous l'aurez; cet bomme unique pour l'exactitude, et qui frondant tous les auteurs de son terns, a dû bien prendre garde de ne point donner prise sur lui-même; ce grand Maître de l'art, dont il a prescrit les règles, Boileau, a pensé comme moi.

Ne craignez pas, Monsieur, que j'allèguerai ici des Exemples tirés de ses Satires, de ses Epîtres, de ses Pièces fugitives ou négligées; je veux même vous ôter le pouvoir de me dire, qu'il s'y est permis des Rimes normandes; ouvrons son Art poëtique, ce Chef-d'oeuvre immortel, où le précepte et l'Exemple sont si souvent réunis; là vous verrez au Vers 51. et 52. du 1er chant:

 
S'il rencontre un Palais, il m'en dépeint la face,
 
Il me promène après de terrasse en terrasse.

Aux vers 109. et 110. du 2me chant:

 
La faveur du Public excitant leur audace,
 
Leur nombre impétueux inonde le Parnasse.

Aux vers 187. et 188. du 4me chant:

 
Il est vrai, mais enfin cette affreuse disgrâce
 
Rarement parmi nous afflige le Parnasse.

Aux vers 227. et 228. du 4me chant:

 
Vous offrir mes Leçons, que ma Muse au Parnasse,
 
Rapporta jeune encor du commerce d'Horace.

Après des autorités si respectables, je croirois, Monsieur, profaner les cendres des grands hommes, que je cite, si je voulois fortifier mon opinion par des raisonnemens ultérieurs, jugez et décidez.

S'il y avoit moyen, Monsieur, de sçavoir aussi par vous, l'opinion de Monsieur de Marmontel, ou de quelqu'autre Poëte sur ce point-ci, vous nous obligeriez to us, nous ne de-

[p. 199]

mandons que d'être éclairés. Si vous persistez à me condamner, si Monsieur de Marmontel me condamne, j'avouerai mon tort, malgré mespreuves.

J'ai l'honneur d'être avec la plus parfaite estime et la plus haute considération,

[De Hogendorp.]

 

Monsieur, Je vous prie de vouloir aussi me dire si l'a dans Trace, Grace, Horace n'est pas le même, c'est ce qu'on m'a disputé hier au soir.

 

Diderot moet geprikkeld zijn geweest door het pedantisme en de arrogantie, die hij proefde onder het niet zeer lichte vernis van gezelschapstoon dat erover gestreken lag. Maar hij was bekend om zijn bonhomie en Fransman. Hij antwoordde:

[26 juni 1771]

Monsieur, Je suis un si pauvre joueur d'Echec qu'après le Marquis de Croismare qui est mat né, vous êtes le seul homme que je puisse gagner, mais je crains que vous n'ayez pas été fort heureux dans le choix du moment de votre revanche. Je suis un peu plus fort à ce jeu-ci qu'à l'autre.

Audace et Parnasse riment très bien; je l'ai écrit à Monsieur le Prince de Gallitzin. Lorsqu'on vous a fait la distinction des a longs et des a brefs, on a très bien fait: et je persiste dans ma décision que grace ne rime ni avec trace, ni avec parnasse, ni avec horace, ni avec place.

Ce n'est point l'autorité des grands Maîtres qui ñxe la Prosodie d'une langue. C'est l'usage auquel les grands Maîtres n'ont rien de mieux à faire que de se conformer, l'usage quem penes arbitrium est et Jus et norma Loquendi.

On citera l'autorité de Virgile, lorsqu'il s'agira de sçavoir si la première de dolorem est brève ou longue, parce que c'est dans les auteurs qui restent d'une Langue morte, qu'il en faut rechercher la prosodie. Mais notre Langue est vivante. La règle de la quantité est dans nos rues et dans nos foyers; et celui qui de son autorité peut mettre en un instant trois

[p. 200]

cents citoyens à la parte de leurs maisons, n'est pas assez puissant pour abréger la durée de la Sillabe première du mot grace.

Accumulez tant d'exemples quit vous plaira, j'en serai quitte pour vous dire, tant pis pour les auteurs qui vous les auront fournis.

Croyez que ces auteurs se sont bien tourmentés pour éviter les fautes dont vous vous appuyez. Mais dans la nécessité de choisir entre une mauvaise expression ou une mauvaise rime, ils ont laissé la mauvaise rime.

Vous m'objecterez Voltaire, et je vais vous répondre par Voltaire. On trouve dans le Mercure de Janvier de cette année une réclamation de ce grand homme contre de pauvres vers qu'on lui avoit attribués. On lisait dans ces vers:

 
Malgré les Tysiphones
 
L'amour unira nos personnes.

Là-dessus Voltaire dit: ‘Quand je faisois des vers, je ne me souciois pas beaucoup de rimer pour les yeux, mais j'avois grande attention à rimer pour les oreilles; en conséquence je ne me serois jamais permis de faire rimer tysiphone qui est long, avec personne qui est bref’, et Echec et Mat.

Grande est la différence entre la critique qui énonce la règle et le Poëte qui l'enfreint. Dans ce dernier cas il ressemble au Législateur et le Législateur à l'afficheur qui écrivoit sur le mur d'une rue détournée, defénse de faire ses ordures ici, et qui en même temps pressé d'un besoin, faisoit lui-même ses ordures au dessous de sa défense.

Cette poliçonnerie m'en rappelle une autre qui s'applique si bien à la question présente que je ne sçaurois m'y refuser. Un jeune Poëte lisoit des vers à Malherbes. Il se présenta dans le courant de la pièce deux rimes de l'espèce dont il s'agit. Malherbes arrête tout court le jeune homme, et lui dit: cela ne rime pas. Le jeune homme riposte tout de suite à Malherbes par les deux mêmes rimes employées par Malherbes même. Hé quoi, lui dit Malherbes, parce que je pète dans l'église, est-ce qu'il faut que vous y pétiez aussi? Hé

[p. 201]

bien, Monsieur, Corneille, Racine, Voltaire, et tous les autres que vous citez, sont de grands saints qui ont pété dans l'église, mais leur irrévérence nest point bonne à imiter.

L'a de Trace et d'Horace est bref; celui de grace est long, et les exemples où ces rimes se trouveront indistinctement accollées n'en seront pas moins vicieux.

Si les Licences de cette nature détruisoient la règle, nous n'aurions plus de prosodie.

On lit dans Virgile, ferte citi ferrum, date tela, scandite muros. La dernière de tela que le poëte a fait brève, n'en est pas moins longue, et l'on donneroit en troisième des férules à l'écolier qui s'autoriseroit de cet exemple, et qui à l'imitation de Virgile sauveroit sa faute par un mot qui commenceroit par deux consonnes, comme scandite.

Je puis vous assurer que Mrs. de St. Lambert et Marmontel pensent comme moi.

Un Empereur Romain ne put jamais ajouter une lettre à l'alphabet. Louis 14. fit brûler le Palatinat; il auroit pu par le conseil de Louvois submerger la Hollande; mais ni lui, ni tous ses descendants n'abrègeront pas la durée d'une Sillabe.

Il en est des Sillabes comme d'un certain organe destiné au plaisir. Le Poëte aura beau dire au Prévôt des Marchands, qu'il auroit bien mieux fait de rétrécir cet organe que d'élargir nos quais. Le Prévôt des Marchands lui répondra: cela est au dessus de ma puissance, et je vous ferai la même réponse.

Mille pardons, Monsieur, de mes folies.

Je n'en suis pas moins respectueusement, Monsieur,

Votre très humble et très obéissant serviteur,

à Paris, ce 26. Juin 1771.

[Diderot.]

 

Van Hogendorp blijkt heel wat minder humor en bonhomie te bezitten dan Diderot; hij werd zeer boos en een jaar later

[p. 202]

was hij het nog. Het ‘assez mince dispute de littérature’, waarvan hij was uitgegaan, was voor hem nu ontaard in een hoogst ongepaste, want tegelijk superieure en lichtzinnige toon die de filosoof uit Parijs zich tegenover hem, de haagse regent, en tegen zijn Dames niet te vergeten, veroorloofd had. Hij zweeg een jaar, toen riposteerde hij met een epistel dat door zijn laborieus sarcasme als gesteven was:

[30 juni 1772]

Monsieur, J'ai des reproches à me faire, de n'avoir point répondu plutôt à la Lettre, dont vous m'avez honoré le 26 Juin de l'année passée; cependant retirerai-je quelque fruit de mon délai, en vous prouvant, Monsieur, par mes remercîmens tardifs, que ma reconnaissance n'a point été celle d'un moment.

Que de grâces n'ai-je point à vous rendre, de m'avoir tiré d'erreur! il est vrai que votre seule autorité m'auroit suffi contre les exemples réitérés, que m'avoient fournis Boileau, Racine, et Voltaire; mais vous avez bien voulu aller au de là; vous avez appuyé votre décision d'excellentes preuves: un pet de Malherbes, des ordures faites par un afficheur sous la défense même du Législateur, et l'impossibilité, où se trouve le Prévôt des Marchands de Paris, de rétrécir certain organe, qu'on ne nomme pas, ont été pour moi des autorités sans réplique.

Il est vrai, qu'au premier aspect le genre m'en a étonné; j'ai même hésité, je l'avoue, à montrer votre Lettre à ces Dames, devant lesquelles vous sçaviez par la mienne, que la dispute s'étoit agitée, et que votre décision seroit lue; mais, après une mûre réflexion, je la leur ai communiquée; je me suis rassuré, Monsieur, en pensant, qu'un Philosophe, qui écrit du sein de Paris, où règnent la politesse et le bon goût, sçait bien mieux que moi, de quel stile on doit se servir, quand on est prévenu, qu'on sera lu en présence de femmes de condition.

Peu content d'avoir employé ces preuves, qui sont du meilleur ton, et d'une justesse admirable, vous êtes allé plus

[p. 203]

loin, et vous m'avez démontré, que Grace et Parnasse ne riment pas, en rappellant très poliment à ma Mémoire que Louis quatorze auroit pu noyer mes ancêtres, s'il avoit voulu suivre le conseil de Louvois: ah! Monsieur, aimons bien ce Louis quatorze, vous et moi; sans Lui, je n'aurois peut-être pas existé, et sans mon existence vous auriez manqué la plus belle occasion, de me dire fort à propos quelque chose de flatteur touchant ma Nation; ce qui ne sçauroit être indifférent à un François.

Jusqu'ici ma reconnaissance a pu en quelque sorte égaler vos bienfaits; mais quand pour me convaincre vous citez Virgile, vous en comblez la mesure et me couvrez de confusion: Quoi! Monsieur, se peut-il, que pour l'amour de moi, vous lui fassiez dire et faire, ce qu'il n'a jamais ni dit, ni fait? C'est pousser un peu trop loin l'amour des modernes, et surtout d'un moderne tel que moi aux dépens des anciens: on lit dans Virgile, dites vous, ferte citi ferrum, date tela, scandite muros. Eh! Monsieur, vous n'y pensez pas! Sçavez-vous bien, qu'ayant soin d'une des Bibliothèques de la plus étonnante femme de l'univers, vous devez vous garder, d'avoir l'air de ne point vous connoître en éditions, et que vous ne trouverez ce vers dans aucune des bonnes? Virgile a dit, ferte citi ferrum, date tela, ascendite, ou si vous aimez mieux, inscindite muros. Quelle bonté, de consulter une édition fautive par complaisance pour moi! Vous ajoutez, que Virgile a fait la dernière dans tela brève, et qu'elle n'en est pas moins longue; voilà une nouvelle règle de la Prosodie latine que j'ignorois, et qui feroit bien rire, s'ils la sçavoient, vos compatriotes, qui font des vers latins; je vous conjure, Monsieur, de ne point toucher à cette Prosodie, pour me dire de jolies choses; je ne prétens pas, que vous vous rendiez ridicule, parce que je vous parois ignorant.

Après des preuves si peu équivoques de vos bontés pour moi, je puis me flatter, que vous aurez quelque indulgence pour une demande, que j'ai à vous faire, et dont la réponse vous sera fort aisée: quelle raison avez-vous eue, d'écrire au

[p. 204]

Prince de Gallitzin, qu'on ne trouve la rime des a longs et des a brefs, que dans les Pièces fugitives, tout au plus dans la Pucelle, et que ce sont des rimes normandes, dont jamais aucun des bons auteurs ne s'est servi? Ignoriez-vous, Monsieur, les exemples sans nombre, qu'on pourroit vous citer de Corneille, Boileau, Racine, et Voltaire, et nommément ceux, que je vous ai cités dans ma précédente Lettre? ou bien ne voulez-vous pas, qu'on compte ces grands hommes parmi les bons auteurs? ou bien enfin rangez-vous l'Art Poëtique, la Henriade, et les beaux Drames de votre Nation parmi les pièces fugitives? Décidez-vous, Monsieur, je vous prie, dites-moi vos raisons, et tirez moi de l'incertitude, où je suis.

Permettez, qu'en attendant votre réponse, j'aie l'honneur d'être avec les sentimens d'admiration, que vous méritez, Monsieur,

Votre très humble etc.

[De Hogendorp.]

La Haye. 30. Juin 1772.

 

Diderot antwoordde vermoedelijk niet meer; het Van Hogendorp-archief vertoont althans geen spoor van een contra-document... De filosoof die met Katharina II en Frederik de Grote bijna als met gelijken omging, kon ook moeilijk een brievenduel aanvaarden met ‘le conseiller Van Hogendorp’ te 's-Gravenhage, die hij als ‘un jeune Hollandois’ onder zijn bewonderaars gezien had. Men ziet de glimlach waarmee hij over dit antwoord, dat hem eerst na een jaar gewerd, zal hebben gedisponeerd. Hogendorp echter bleek nog volstrekt niet tevreden. Men had hem blijkbaar opnieuw over de zaak gesproken, en hij wenste nu ook nog zijn kans te beproeven om gelijk te krijgen bij de in zijn ogen niet minder verdienstelijke auteur van de ook in Holland zoveel gelezen Belisarius, bij Marmontel. Hij wendde zich tot deze:

[19 juli 1772]

Monsieur, Tandis que vous nous donnez de jolis contes et

[p. 205]

de charmans opéra, que vous vous rendez célèbre par d'excellens ouvrages pbilosophiques, tels que le Bélisaire, qui malgré l'Envie et la Superstition percera les Siècles, et sera lu tant qu'il y aura des hommes sensibles à la vertu, et des souverains qui la protègent, oserois-je, Monsieur, vous communiquer une petite dispute de Littérature, que j'ai eue avec Monsieur Diderot, et sur laquelle vous m'obligeriez beaucoup, de me dire sincèrement votre avis.

Vous verrez par le contenu des Lettres, que j'ai l'honneur de vous envoyer, qu'il s'agit de sçavoir si les mots en ace ou asse bref et long riment, et s'il vaut mieux en croire les Prosodistes, qui semblent avoir voulu donner des entraves à la Poësie, que les grands Maîtres, qui ont excellé dans cet art.

Je n'ai jamais soutenu, Monsieur, que la rime des a longs et des a brefs fut riche, mais j'ai dit qu'on pouvoit l'employer dans la nécessité.

Il me reste encore à vous donner, Monsieur, quelques éclaircissemens sur la manière, dont cette dispute a été traitée; et peut-être le ton, qui règne dans ma réponse à Monsieur Diderot les exige pour ma justification; consulté par le Prince de Gallitzin sur la rime des a longs et des a brefs, il lui répondit qu'on ne trouve ces rimes dans aucun des bons auteurs, tout au plus dans la Pucelle, ou dans quelques pièces fugitives, où l'on souffre des rimes normandes etc.

Vous sentez, Monsieur, avec quel avantage j'aurois pu combattre Monsieur Diderot dans le commencement, si j'avois voulu l'attaquer sur cette réponse; mais j'ai préféré d'être honnête, et de lui proposer le cas de la dispute, tel que vous le verrez dans ma première Lettre; je m'étois flatté, Monsieur, de recevoir une réponse satisfaisante, et digne d'un Sçavant né parmi la Nation la plus polie de l'Europe; j'ai reçu celle, que vous trouverez dans ce paquet; je pris d'abord le parti de n'y point répondre, parce que le ton de la plaisanterie n'est pas mon fait dans une Langue, qui m'est étrangère; mais enfin on m'a tant tourmenté, on m'a donné

[p. 206]

un défi si formel, que je me suis vu, pour ainsi dire, forcé d'y faire une réplique.

Quoique ma réponse vous paroîtra peut-être un peu forte, je puis vous assurer, Monsieur, que j'estime beaucoup Monsieur Diderot ainsi qu'un grand nombre de gens de Lettres, que votre patrie produit, et qui rendent ce Siècle égal aux plus beaux jours d'Athènes et de Rome.

Je ne me serois pas enhardi, Monsieur, à vous envoyer cette Lettre, si je ne connoissois votre politesse, et la douceur de votre caractère; je me souviens d'avoir eu l'honneur, de vous voir souvent chez Madame Geofferin; vous ne répondrez pas par des indécences, et sur un ton magistral à un Etranger, qui ne demande que d'être instruit de la Prosodie de votre Langue, dans laquelle il fait quelquefois de médians vers, quoiqu'il s'y connoisse assez, pour distinguer toute l'harmonie des vôtres.

J'ai l'honneur d'être avec la consideration la plus distinguée, Monsieur,

Votre très humble et très obéissant serviteur,

[De Hogendorp.]

La Haye ce 19. Juillet 1772.

 

De rol van zacht karakter aanvaardend die Hogendorp hem niet alleen toegekend maar opgedrongen had, schreef Marmontel het antwoord van de beleefde en erudiete Fransman; uitvoerig ingaand op het leerzame van de kwestie alsof het werkelijk alleen nog maar daarom ging, beminnelijk geleerd en ter beschikking van de vreemdeling, o ja, voor alles behalve om ronduit te zeggen wat hij van de uitspraken van zijn collega Diderot dacht. Ziehier:

[22 juli 1772]

Je suis né, Monsieur, au-delà de la Loire, et je me défie un peu de mon oreille. Sur l'article de la prononciation voici pourtant ce que j'ai observé.

Ce n'est point la quantité prosodique de nos voyelles qui

[p. 207]

fait que la rime est bonne ou mauvaise; et si un a, un e, un o long, ne différoit du bref que par la durée, le son de la longue n'étant que le son de la brève continuée, la même impression se feroit sur l'oreille; car ce n'est pas de la durée, mais de la qualité du son que cette impression dépend. En musique, par exemple, donnez au re, au fa, au sol la durée qui vous plaira, un, deux, trois tems; cela est égal: l'impression qu'il laisse est toujours celle du re, du fa, du sol, plus ou moins prolongée. Il en seroit de même des voyelles.

Mais, Monsieur, nos syllabes longues différent des brèves, non seulement par la durée, mais par la qualité du son: je veux dire que l'a, l'e, l'o etc., prolongé, devient grave. L'ode trône et de dôme n'est pas l'o de couronne et de pomme[?] continué, ou répété, c'est un son différent, plus volumineux, et qui retentit plus profondément. L'organe même se dispose différemment pour le modifier.

Dans nos e il y a une différence de plus. L'e de fôrets non seulement est plus long et plus grave, mais plus ouvert que celui de procès; l'e pénultième de guerre est à la fois plus ouvert plus grave et plus long que celui de guère.

L'a, sur lequel roule votre dispute, est aussi plus grave et plus ouvert dans théâtre que dans abattre, dans âge que dans bocage, dans pâte que dans patte, dans grâces que dans traces. Etc.

J'avoue cependant que ces différences de qualité de son n'étant pas toujours également sensibles, on n'y a pas toujours égard. Par exemple, la différence des è ouverts, plus ou moins graves, n'empêche pas qu'ils ne riment ensemble. De même on est moins difficile ou moins scrupuleux sur la rime des a brefs et longs que sur celle des o. Vous trouverez dans Racine et dans Despréaux des exemples de l'a bref et de l'a long mis en rime; vous n'en trouverez pas un seul de l'o d'atôme avec celui d'homme, de l'o de côte avec celui de cotte; ni de l'e de tempête avec celui de trompette. Le son de l'a est toujours si éclatant, qu'un peu plus, un peu moins ouvert, un peu plus aigu on plus grave, il laisse encore as-

[p. 208]

sez l'impression de la consonnance. C'est l'oreille qui en est le juge, c'est elle qu'on a consultée. Mais selon que l'oreille est plus ou moins délicate, on est plus sévère ou plus indulgent.

J'ai l'honneur d'être, Monsieur, votre très humble et très obéissant serviteur,

Ce 22 juillet 1772.

Marmontel.

 

Was Hogendorp tevreden met dit college? Ik heb geen getuigenis gevonden van zijn reactie op deze brief, waarvan het origineel op het Rijksarchief bewaard wordt, terwijl de 3 brieven van Hogendorp zelf en het antwoord van Diderot daar slechts in afschrift voorkomen. Vermoedelijk zal hij niet nagelaten hebben de Dames, en ook prins Gallitzin, te wijzen op het verschil in toon en decentie tussen de ene beroemde filosoof en de andere. Ik weet niet hoe anderen erover denken -of liever, ik weet het helaas wel - maar voor mij is weinig lectuur zo levend als dit soort; bijverschijnselen van de literatuur, ongetwijfeld, maar getuigenissen van het leven in een andere eeuw, zo precies en genuanceerd, zelf zozeer fragmentjes leven, dat zij daarom alleen al onwaardeerbaar zouden zijn. En dat een van deze schrijvers van franse brieven over franse literatuur een Hollander was en maar een amateur-auteur vermindert de waarde ervan niet; integendeel.

 

Diderot komt in de papieren van de familie Van Hogendorp terug: Caroline zou hem in Holland zelf ontmoeten, bij de Gallitzins waar het dispuut begonnen was, maar de kans voor Willem om zich na het briefduel met de filosoof te verzoenen, zoals ongetwijfeld van man tot man met misschien één bonmot gebeurd zou zijn, werd hem niet gegund: hij zat toen al in Indië. Caroline had haar beide zoons, Dirk en Gijsbert Karel, die door voorspraak van de prinses van Oranje op de cadettenschool in Berlijn mochten, zelf daarheen gebracht, was juist teruggekeerd van die reis. Na de financiële krach en het

[p. 209]

vertrek van haar man, na de scheiding van haar twee oudste zoons ook, vond zij, hoewel zelf in benarde omstandigheden, enige rust terug in haar taak zich geheel te wijden aan de opvoeding van haar vier jongste kinderen. Op 19 juli 1773 schrijft zij aan haar man in Indië, uit Den Haag, na over haar eigen toestand en daarna over enige dames-kennissen te hebben gerapporteerd:

 

Une Chose plus intéressante que tout cela, mon cher Ami, est la présence de Diderot qui est arrivé ici chez le Prince de Gallitzin pendant notre absence, et que je vois à présent journellement, il a 55 ans, une phisionomie agréable, mais enfin comme vous vous êtes vu souvent à Paris chez un Comte d'Olbag [sic], je crois qu'il est inutile de vous faire la description de son extérieur. Je lui trouve du rapport avec Mon Père pour la vivacité de la conversation, il est doux, honnête et humain, j'aime beaucoup à l'entendre parler, il vient quelque fois le matin passer une couple d'heures avec moi pleur er mes malheurs, je lui reviens beaucoup à ce que je sais par d'autres. Tous ces soirs je vais chez la Princesse où nous passons la soirée à nous quatre, et après avoir un peu causé, il nous lit l'une ou l'autre brochure de sa composition. Il part au commencement d'août pour la Russie, revient au mois de janvier ici pour un moment, alors il va arrenger ses affaires à Paris, et revient ensuite pour un long temps chez les Gallitzin, voilà ses projets présents, je ne sais comme quoi ils s'accompliront.

Il passe par Brunswyk pour faire la connoissance du Prince Héréditaire, qui est un Prince bien aimable pour tout le monde, mais surtout intéressant pour les gens de Lettres. Ensuite il s'arrêtera quelques jours à Berlin, il m'a promis de voir mes Enfans, de leur parler d'une façon énergique de leurs devoirs, et de l'espoir que nous avons en eux.

 

Zonderlinge bijkomstigheid dat Diderot haar deed denken aan Onno Zwier van Haren, die uit zijn eenzaamheid in Wol-

[p. 210]

vega nog steeds enige schaduw scheen te werpen op het gezin van de verloren dochter. Curieus ook te bedenken dat Diderot de latere grote man van Holland, de toen 11-jarige nieuwbakken cadet Gijsbert Karel moest gaan toespreken en in deze geest. Hij schijnt echter zijn belofte niet te hebben gehouden, want 23 nov. 1776, dus ruim drie jaar later, schrijft Gijsbert Karel aan zijn moeder:

 

Vous m'avez parlé dans plusieurs lettres de Monsieur Diderot qui devoit passer par Berlin, et vous avoit promis de venir nous voir. Cependant je ne me souviens en aucune façon d'avoir vu Mr. Diderot ni même de l'avoir su à Berlin.

 

Wat een goede stijl, in die tijd, en althans voor Willem van Hogendorp en in Indië nog, betekende, zou deze cadet onverbloemd vernemen uit een brief die zijn vader hem twee jaar na hun scheiding uit Rembang schreef, in october 1775. De vader is dan ontevreden omdat Gijsbert Karel aan zijn moeder schrijft op een toon ‘d'égal à égal’, wat meer respect wordt hem aanbevolen en bovendien moet hij meer zorg aan zijn epistels besteden:

 

...votre stile est pitoyable, votre ortographe est plus pitoyable encore; la peinture en est très mauvaise: savez-vous bien, mon ami, que dans notre République et même dans aucun païs du monde, on ne peut devenir habile en rien, quand on ne sait point écrire; que vous deveniez Politique ou Militaire, n'importe, il faut que vous vous formiez un Stile; et c'est à votre âge, qu'il faut commencer à vous en faire un.

................

Lisez l'histoire Romaine, et vous verrez ce qu'on doit à son Païs; prenez l'enthousiasme de ses hommes illustres, qui se sont signalés au service de leur Patrie, et quand vous l'aurez lue, lisez celle de votre Païs, et vous y verrez, ce qu'un bon

[p. 211]

citoyen duit à la maison illustre de ce Prince, qui nous a sauvés dans nos malheurs. Pénétrés d'Amour pour la patrie et pour cette maison, vous pourriez devenir un jour quelque chose, car sachez, que jamais on ne devient rien sans enthousiasme, et avec un coeur de glace.

 

Nog twee jaar later weet deze vader, even goed als de moeder, dat zijn zoon Gijsbert Karel een groot man zal zijn; en hij zegt het hem onomwonden en keer op keer: een groot man zal hij zijn, ‘philosophe et guerrier’. Op 10 october 1779 is hij zó tevreden over hem dat hij er zelf bij zegt dat het is of hij zijn zoon vleit, maar deze zoon is zo verstandig dat dit wel geen kwaad kan. En zijn brieven doen zijn vader tegenwoordig veel plezier:

 

...Vous écrivez assez bien avec le tems, mais ne laissez pas aller votre imagination trop au Romanesque, cela vous donnerait un stile boursoufflé qui n'est point le stile épistolaire.

 

Het is het verkiezen van Voltaire boven Rousseau. Maar men kan er ook uit leren dat romanesk zijn dus iets anders is dan geestdriftig, dat dit niets te maken heeft met het enthousiasme dat Gijsbert Karel uit de Romeinen moest putten.

De vader wil verder graag Gijsbert Karel's mening horen over verschillende geschriftjes die hij hem uit Indië gestuurd heeft, en vooral of Sophronisba hem heeft ontroerd. En dit bij herhaling. Ook de vrouw van de auteur, Caroline, moet zeggen wat zij ervan vindt en haar oordeel schijnt hem niet gespaard te hebben, want 4 mei 1781 schrijft hij haar:

 

De toutes les Personnes, qui m'ont écrit sur Sophronisbe, vous êtes la seule, qui semblez en être mécontente, j'ai eu des louanges de nos meilleurs Littérateurs, et non dans le goût de vos censures (zo wat er van, om er maar schielyk aftewezen) mais un examen de chaque Chapitre en particulier, j'avois fait deux pièces pour le troisième tome du Ba-

[p. 212]

taviaasch Genootschap, mais je les ai retirées, par ce qu'il semble que l'ON hait le sçavoir, et que vous êtes assez l... pour vous conformer à ce malheureux goût, si funeste pour la Patrie.

 

Men ziet dat de auteur van Sophronisba, hoewel nu onder tegenwerking door de G.-G. Alting op Onrust zijn fortuin herstellend, zich volmaakt ernstig nam en zich in ieder opzicht gedroeg als een beledigd man van letteren. Ruim een jaar geleden, 14 januari 1780, had hij haar vermoedelijk zijn Kraspoekol gezonden, met een brief erbij vol geestdrift over de werkzaamheid van het Bataviaas Genootschap:

 

Myn lieve Caroline, Hier nevens bekomt gij weêr een werkje, dat ik ook op verzoek van myne goede vrienden heb laten drukken, om te zien of men in Batavia zachtere zeden onder zommige menschen zoude kunnen invoeren. Daar is reeds van my afgedrukt voor het tweede Deel van ons Genootschap het vervolg van de beschrijving van Timor, en dan eene beschrijving der omliggende Eilanden, die zeer merkwaardig is, om dat daarvan mijns wetens nog nooit iets beschreven is. Ik ben al 't sedert eenigen tijd bezig geweest, om door de Historiën aantetoonen eenige misslagen van Voltaire omtrent het Joodsche Volk die de Abt Guenée in zyne Joodsche brieven heeft over het hoofd gezien, of al te flauw behandeld. Men verzocht mij op nieuws over de inenting, die op Batavia, door één enkel sterfgeval op 150 ingeëntenen, gevallen is, iets uittegeven bij gelegenheid van het gelukkig succes van dezelve op Samarang, daar er reeds 21 zijn ingeënt, maar door de natuurlyke ziekte met myn weten reeds ses aanzienlyke luydens kinderen weggerukt. Dit is wat moeilyk voor my, om dat ik sustineer, dat het kind van Huizinga kwalyk is behandeld, en niet door de inenting, maar door de kwaade behandeling gestorven, en dan moet ik den Doctor Van der Steege, die het heeft ingeënt, een snee door het aangezigt geven, dat ik liever niet wilde

[p. 213]

doen. Ik zal van tyd tot tyd zedekundige stukjes, vooral over eenige takken der opvoeding uitgeven, en ik ben er toe aangezet. Men weet niet, van wat nut het Bataviaasch Genootschap eens zal zyn voor deze Colonie. Men lagt er misschien om in 't vaderland, maar men mogt Radermacher cum suis wel een standbeeld in de vergadering van tienen oprichten.

................

‘Cum suis’-en hij, Willem van Hogendorp, was Radermacher's trouwste medewerker; het was bijna een standbeeld vragen voor zichzelf. Wat Kraspoekol betreft, hij had doen geloven dat zijn botsingen met de groten van de Compagnie uit deze verdediging van de slaven moest worden verklaard. Zijn vrouw Caroline, zijn karakter kennende, geloofde het niet; maar zijn zoon Gijsbert Karel, toen 18 jaar oud, schreef haar uit Duitsland de volgende romantische regelen over dit onderwerp (brief van 1 october 1780):

 

Si mon Père est mal avec les grands du païs - tant mieux pour lui. Je vous assure, ma chère mère, que j'en ai conçu aujourd'hui un plaizir réel. Et le cri de tout le monde, et à présent mon Père par écrit, sont contre la façon infâme de traiter les esclaves, et par conséquent tant mieux s'il est brouillé avec les Grands!... Si j'ose le lui dire, je lui dirai: qu'il n'a qu'à revenir moins riche, et que je l'en aimerai mieux pour avoir été le protecteur de ceux que lui et moi et ces tyrans eux-mêmes, auraient pu devenir. Consolez-vous donc, ma chère Mère; un rosier porte-t-il du poison, et si ce poison était de grande valeur, vaudrait-il la peine de le souhaiter? Ou bien il faut renoncer à la richesse, et prendre la rose et ses parfums et ses couleurs - prenez son bon coeur, sa chaleur pour la défense du bien, sa droiture, sa fermeté, sa résolution à tout sacrifier pour la bonne cause, sa vivacité contre les opprimeurs de l'humanité-ses parfums et ses couleurs. Qu'il revienne sans avoir atteint son but! il en a poursuivi un plus grand, et s'il a contribué au meilleur trai-

[p. 214]

tement de tant de millions de malheureux, vous et nous six, pourront bien nous passer de superflu.

 

Als Caroline hem een afschrift van dit proza gestuurd heeft, zal het voor Willem van Hogendorp balsem in de ziel zijn geweest, en dat de stijl ervan meer boursoufflé dan épistolaire uitviel, zal hem voor éénmaal niet hebben gehinderd.

 

Dat de meer technische aangelegenheden van het bedrijf der letteren, van het soort waarover hij zijn pijnlijke correspondentie had gevoerd met Diderot, hem na tien jaar Indië nog zeer ter harte gingen, blijkt uit deze brief van 2 juni 1783 aan Gijsbert Karel, nu 21 en reeds vrij lang in Holland terug, bezig, na zijn berlijnse opvoeding, zich de taal en literatuur van zijn land eigen te maken, Hooft en de poëzie van zijn oom Willem van Haren bewonderend en verkerend met nog een groot vriend van de prinses Gallitzin, de hollandse filosoof Hemsterhuis. Het is of de vader hier (niet minder dan indertijd de hollandse amateur tegenover Diderot) zijn beste beentje voorzet:

 

Vous voulez, mon cher ami Charles, que je vous dise mon avis sur votre lettre à Mr. Hemsterhuis, au sujet du Vissers-zang Hollandois. J'ignore quelle est cette pièce, mais je pense qu'elle est dans le goût, de toutes celles que nous avons dans notre langue. Vousy trouverez rarement ce que Voltaire nomme le mérite de l'art, soumis à la Nature; vous n'y trouverez non plus cette saine Philosophie, qui caractérise maintenant tous les bons Ouvrages François. Notre nation n'est point encor parvenue dans ses Poësies, à ce degré de perfections: nos Auteurs font d'assez beaux tableaux, des Peintures naïves, et finissent le tout par des Pensées Chrétiennes ou Théologiques; cela est fort bien, très louable même; mais cela n'est pas, ce qui fait la véritable beauté de la Poësie; il faut que la Pièce se ressente partout de

[p. 215]

ces grands sentimens, qui sont dûs à la vraie Philosophie, de ces Vérités qui sont de tout âge, qui plaisent à toutes les nations, et que les Siècles ne peuvent changer. Je suis bien sûr que Monsieur Hemsterhuis sera sur cet article de mon avis.

Quant aux deux Auteurs Hollandois que vous préférez à tous les Autres; il est sûr qu'ils ont de grandes beautés; mais Mr. Hemsterhuis a raison de dire que leur Langue n'est pas aussi pure qu'elle devroit l'être. Hooft est dur de toute dureté, mais dans le tems, qu'il écrivait la Langue n'étoit pas encor aussi chatiée, qu'elle l'est maintenant. Les Ouvrages de votre Oncle de Haren, outre la dureté de la versification, pêchent par une trop grande négligence; et les règles de la Langue n'y sont point observées. Il a pourtant écrit dans un tems, qu'elle commençoit à se fixer; nous avions déjà des Auteurs, qui écrivoient assez purement. Mais celui qui a fixé véritablement notre Langue, c'est Wagenaar, comme on écrira celle de Boileau et de Racine. Toutes les Langues arrivent à un point de maturité, où elles restent, et la nôtre est maintenant fixée aussi.

Si vous avez observé les Poësies Latines de nos Poëtes modernes, vous y trouverez les mêmes défauts que vous avez remarqués dans le Visserszang. Verba et Voces, et rien de plus: ils ont imité Virgile et Horace en paroles; mais voilà tout. La tournure du vers, et les expressions ne font pas le principal mérite d'un poëme; ce sont les idées. C'est sur ce pied-là que j'ai osé dire, que l'Epitaphe de Burman sur Hugo Grotius étoit médiocre, et je persisterai dans ce sentiment, jusqu'à ce qu'on me prouve le contraire. J'ai peut-être été un peu rigide sur le mot Unicus; mais quand on critique, on va souvent trop loin, et l'on veut que tout soit dans la plus grande perfection.

J'apprends qu'on a dit que j'avais tort; parce que ce n'étoit pas la pièce véritable, et que Burman l'avoit changée après. Il me semble que cet argument bien loin d'être contre moi, m'est très favorable, car si la pièce avoit été bonne, telle

[p. 216]

qu'on me l'a envoyée, pourquoi Burman l'a-t-il changée. II semble que l'auteur lui-même ait été de mon avis.

Au reste j'ai brulé ma plume d'Auteur; le Pays où je suis, est trop ingrat pour les Lettres, et pour ceux qui les aiment; et puis les découragemens que j'ai éprouvés en mon particulier, de plus d'une part, et surtout de le part de ceux dont je n'aurois dû les attendre, et qui m'ont voulu envisager uniquement comme un instrument de leur avidité (auri sacra fames) m'ont fait prendre la résolution, de ne plus rien donner au public, quoique j'aie encor plusieurs pièces dans mon portefeuille.

................

Het is alweer de gekwetste auteur die eindigt. Verschillende van de ‘pièces’ in kwestie - gelegenheidsgedichten op het portret van zijn vrouw, op de opvoeding van zijn zoons, op zijn tegenwoordig Godsgeloof en dergelijke - zijn in de Van Hogendorp-bundels van het Rijksarchief te consulteren. Het is een enkele maal niet onaangenaam geversifieerd, maar zijn meesterwerk, ook ‘cultuurhistorisch’ beschouwd, blijft het prozaverhaal Kraspoekol, waarvan zijn zoon Dirk - die voor Indië van zoveel meer belang zou blijken dan hij - een toneelbewerking in drie bedrijven zou vervaardigen.

Toen Willem van Hogendorp deze brief schreef, bereidde hij zich al ernstig voor, eindelijk de thuisreis te ondernemen; al eerder had hij zijn zoon geschreven dat hij erover dacht dat te doen, desnoods met een maar half hersteld fortuin. Zijn vriend Radermacher repatrieerde in 1783 als admiraal van de retourvloot, maar dit belette niet dat hij op die thuisreis door opstandige chinese schepelingen werd vermoord. Van Hogendorp zou dit nooit meer vernemen. Op 11 november 1783 had hij Radermacher aan Gijsbert Karel aanbevolen op de volgende wijze:

 

Vous verrez, mon cher Ami Charles, par l'objet de cette Lettre, ce que c'est, que de s'être fait un nom bien jeune, Monsieur Radermacher à quij'ai quelquefois* lu vos Lettres,

[p. 217]

qui lui ont arraché des larmes, est devenu si engoué de vous, qu'il m'a fortement prié, de lui donner une Lettre de ma part pour vous, ainsi qu'au lieu de vous recommander à Lui, comme cela devroit être naturellement, je vous le recommande.

J'ai vécu avec Lui, dans la plus grande intimité, il est homme de Lettres, mais sa principale étude est l'histoire naturelle, où il est assez fort. Il a été dans ce païs-cile Protecteur des arts et des sciences.

Il désireroit de faire en Europe, et surtout en Hollande, la connaissance des gens de Lettres; comme vous êtes plus lié que moi avec plusieurs d'Eux, je vous prie, de lui procurer cet avantage. Il est digne de la société, des Van den Heuvel, des Hemsterhuis, des Camper et des Van Doeveren, et de tous ceux, qui aiment la bonne Littérature.

 

Misschien zou het gezelschap in kwestie er anders over geoordeeld hebben, als Radermacher het bereikt had. Maar de letterkundige ambities van de vader zelf zijn opmerkelijk, en het grootste genot dat hij zich van de vereniging met zijn zoon voorstelt, was dan ook met hem te kunnen praten over wetenschappen, fraaie letteren enz. In de laatste brief die men van hem bezit, die aan de medicus Van der Steege geschreven, ‘voorbij Bantam’ maar nog niet ‘de straat’ uit (Straat Soenda dus), op het schip Harmonie waarmee hij verdwijnen zou, jubelt hij weer over Gijsbert Karel, maar hij had dan ook juist vernomen hoe deze op zijn amerikaanse reis schipbreuk had geleden en gered was: ‘deeze ondervinding ontbrak hem nog om door den tijd een groot man te worden’, schrijft de vader aan Van der Steege. Hij stuurt hem enige brieven van Gijsbert Karel door naar Batavia, deels als berichten uit het vaderland natuurlijk, maar tekent erbij aan dat vooral de franse brief doet zien wie zijn zoon is, hoewel hij vreest dat niemand te Batavia die brief zal kunnen beoordelen, behalve misschien zekere Vermeer. Van der Steege moet de brieven maar aan iedereen laten zien, zoals hem dat goeddunkt, want: ‘moog-

[p. 218]

lijk heb ik te veel met mijn kinderen op. Ja mijn vriend, ik achte U gelukkig als Bartje een tweede G.C. van Hogendorp mogt worden’.

In een post-scriptum verzoekt hij nog hem de brieven van zijn zoon met het eerste schip weerom te zenden. En hij reisde die juist geredde zoon tegemoet, zonder te kunnen weten dat hij zelf vergaan zou. Hij had aan die zoon geschreven dat een mens na de vijftig alleen nog maar goed was om dood te gaan, en hij kwam om, een goed jaar vóór de vijftig, na bijna elf jaar tropen, uitsluitend daar verloren om een fortuin te herwinnen dat hij zonder zijn kinderen, beweerde hij, niet nodig had. De persoonlijke God die hij, na het deïsme van zijn jeugd, hervonden had, leek een geraffineerd kaatsspel met hem te hebben ondernomen van winst en verlies. En daar waar hij zich niet misrekend had, zou hij de uitkomst zelf niet meemaken: de grote winst die Gijsbert Karel voor hem had kunnen zijn, ontging hem eveneens. Hij had trouwens tot 1813 moeten leven om werkelijk in deze zoon te triomferen, en hij zou dan een grijsaard van bij de tachtig zijn geweest. De zoon was ouder dan de vader bij diens omkomen was, toen hij eindelijk volledig bewijzen zou dat die vader zich niet in hem had vergist; hij was de fatale vijftig zelfs voorbij, toen de europese politiek hem de kans gaf zich de grote man te tonen die hij zelf altijd gemeend had te zijn.

 

Hieronder geef ik dan nog enige verzen van Willem van Hogendorp. Niet het lange gelegenheidspoëem dat hij in 1766 wijdde aan de meerderjarigheid van stadhouder Willem V, noch de brief aan deze zelfde beschermer uit Rembang, toen Van Hogendorp zich daar pas bevond en waarin ook enige rijmende regels staan die al te zeer zijn zoals zij moesten zijn. Neen, in de eerste plaats volgt hier een zang van zijn satirische muze op zijn aanstaande schoonzuster Betje van Haren, geschreven in 1759 of 1760, gedurende zijn verlovingstijd. Betje (Marianne Elisabeth) was het vijftienjarig kind dat zowel te-

[p. 219]

gen haar vader, als later door haar vader tegen zijn schoonzoons als voornaamste getuige gebruikt zou worden. Het is dan ook dubbel vermakelijk het volgende getuigenis over haar aan te treffen, en deze ‘scurriele poëzie’ werd door Onno Zwier later als bijlage achter zijn eerste Deductie gepubliceerd:

 
Haar tanden, wyde mont en opgespalkte kaeken
 
Zyn de drie reedenen die Betje leelyk manken.
 
 
 
Haar neus is altyd rood en als men haar begroet
 
Is 't goed als men zig selfs daar door geen schaden doet.
 
 
 
Haar armen syn gelyk de dunste swavel stokken
 
En door een groot geluk is 't been bedekt met rokken.
 
 
 
Dit borstelooze kind geschapen zonder billen
 
Souw gaaren binnen kort in 't huwelyk treeden willen.
 
 
 
Soo ooyt nieuwsgierigheid den afgrond is ontoogen
 
Soo is sy in het lyf van deeze maagd gevloogen.
 
 
 
Die altyd praaten moet en nimmermeer kan swygen
 
En valsche leugens spreekt moet men de mond toe rygen.
 
 
 
O! neen 't is niet genoeg soo sy 't niet uit kan roepen,
 
In weerwil van 't geryg sal sy het uit gaan p-pen.

Dan volgt een frans vers, dat ik hier afdruk naar het afschrift in het Rijksarchief, maar waarvan een lichtelijk andere lezing (in strofen verdeeld) door Van Hogendorp in 1762 gepubliceerd werd in zijn Verdediging, o.a. tegen de aantijging van zijn schoonvader dat hij goddeloos zou zijn. Degeen tot wie deze verzen gericht zijn, de heer de Superville, was ‘Predikant der Walsche Gemeente te Rotterdam’.

[p. 220]
 
Sage et pieux Docteur, éloquent Superville,
 
Qui sais charmer l'oreille et convertir le coeur,
 
D'où vient qu'à tes leçons docile,
 
Tu me crois infecté du poison de l'erreur?
 
Ai-je jamais été Disciple d'Epicure?
 
Ou m'a-t-on vu par des écrits
 
Insulter lâchement l'Auteur de la nature?
 
Ai-je affecté pour lui un odieux mépris,
 
Que montre si souvent l'Athée,
 
Pour étouffer en soi l'idée
 
D'un Dieu qui punira tous les crimes commis?
 
J'ai toujours de ce Dieu reconnu l'Existence,
 
Mais de nos Livres Saints j'ai quelquefois douté;
 
Aurois-je de ce Dieu mérité la vengeance,
 
Pour avoir autre part cherché la vérité?
 
Faut-il donc de l'endroit où l'on reçut la vie,
 
Suivre le culte aveuglement,
 
Adorer les faux Dieux aux Sables de Lybie,
 
Aux murs de Constantin être Mahometan,
 
Et dans la crédule Italie
 
Souscrire aux lois du Vatican?
 
Croirois-je aux songes creux d'une foible nourrice,
 
Qui fait de la Religion
 
Un labyrinthe obscur bordé d'un précipice?
 
Je veux être Chrétien sans superstition.
 
Le flambeau de la foi qui maintenant m'éclaire,
 
Ne fait point pâlir à mes yeux
 
Celui de la rajson, dont l'utile lumière
 
Nous sert à écarter ces préjugés honteux
 
Qui sont l'idole du vulgaire.
 
Mes pieds sont affermis entre ces deux flambeaux;
 
L'un montre à mes regards un Dieu plein de clémence
 
Qui Créateur du ciel, de la Terre et des Eaux,
 
Vint parmi nous prendre naissance,
 
Et racheta son peuple, en souffrant mille maux.
 
L'autre m'apprend quels homages
[p. 221]
 
On doit porter à ses autels;
 
Qu'un coeur sincère et droit lui plait bien d'avantage
 
Que le coeur obstiné de ces sombres mortels,
 
Qui dans une démarche lente,
 
Un front triste et rebuté,*
 
Une voix plaintive et trainante,
 
Font consister l'encens dont il est honoré.
 
La raison et la foi quand elles sont unies
 
Conduisent à la vérité,
 
Et n'enseignent jamais ces pieuses folies,
 
Qu'improuve la Divinité.
 
Toi qui dans tes Discours si remplis d'éloquence,
 
Fais briller à nos yeux l'éclat de sa Grandeur,
 
Juge à présent de ma Croyance,
 
Ma bouche t'a parlé le langage du coeur.

Het volgende gedicht, dat dezelfde strekking heeft, werd gevoegd bij het vorige, maar bleef ongepubliceerd.

Vers aan Mevrouw V: B..., gevoegd bij het Vers aan d'Heer de Superville.

 
Ontfang Godvrugte Vrouw dit onbetwistbaar Teken
 
Van 't geen ik eertijds dacht,
 
'k Ben sedert van het spoor der Waarheid niet geweken,
 
Schoon ik niet t'aller uur myn christen pligt betracht,
 
De Waereld heeft voor my nog veel aanloklykheden,
 
De zwakheid van myn vleesch komt haren list te baat,
 
En 'k hink slegs langs den weg die gy met vlugge schreden
 
En vasten tred begaat.
 
Nooyt is er ik beken 't een snooder Eeuw geboren,
 
Men steekt de Godheyd t'hans vermeetel naar 't gezigt,
 
Het geloof word uytgebluscht, de zeden gaan verloren
[p. 222]
 
En elk vergeet zyn pligt.
 
Maar moet gy my daarom voor eenen ketter doemen,
 
My die voor Sions eer naar Pindus kruynen vloog.
 
Ik durf gerust Mevrouw my uwen Broeder noemen,
 
Die d'onvervalschte melk der zelve Moeder zoog.
 
Dees Moeder zagt van aart wist rasch myn hart te winnen
 
Toen 'k in mijn teed're Jeugd verkeerde in haren schoot.
 
Zy heeft my vroeg geleerd mijn evenmensch te minnen,
 
Al scheene my somtyds zyn deugde minder groot.
 
Uyt haar Verdraagzaamheid is my het regt gesprooten
 
Dat ik van U Mevrouw dees Liefde ook vord'ren mag.
 
Dan zal U scherpziende oog den splinter niet vergrooten
 
Die het in myn gezigt voorleden avond zag.

De verzen die nu volgen zijn uit Indië. Uit een brief in proza en verzen aan zijn zoons Dirk en Gijsbert Karel, van 5 october 1774 uit Rembang, vol van de meest weldenkende raadgevingen, maak ik slechts één fragment los, het minst rhetorische:

 
Vous futes les témoins, qu'à mon âme attendrie
 
Il en coûta beaucoup de quitter ma Patrie:
 
L'Aspect de six Enfans et d'une Epouse en pleurs,
 
Dans mes derniers adieux redoubla mes malheurs.
 
Peut-être aurois-je pu, sur la route commune,
 
Par un honteux Accord, prévenir l'Infortune,
 
Et de mes Créanciers exitant la Pitié,
 
Des Biens que j'ai perdus, conserver la moitié.
 
Alors, auprès des miens coulant ma triste Vie,
 
Je les aurois couverts de mon ignominie.
 
O Mes Fils, l'honnête homme, en ces cruels momens,
 
Montre plus de courage et d'autres sentimens.
 
J'ai mieux fait: j'ai quitté ma Familie chérie.
 
Je suis allé tenter la Fortune en Asie.
 
Heureux, si je pourrai, sur ses fertiles bords,
 
Vous rendre quelques biens, et réparer mes torts.
[p. 223]
 
Ah! combien ce départ: Vous a coûté de Larmes!
 
Mais l'HONNEURcontre Vous me fournissoit des armes.
 
La Nature et l'Amour perdirent leur Pouvoir.

[Ziedaar een opvatting van plicht en eer, waaraan de door Huet geciteerde Klager niet gedacht heelt, en waarmee zijn zoon Dirk althans zich later niet helemaal heeft kunnen verenigen.]

Hierbij sluiten zeer goed aan: een sonnet, tot God gericht, over zijn kinderen, en twee verzen over het portret van zijn vrouw, het eerstgedateerde aan de maker ervan, de heer Bolomay, maker ook van de portretten van de prins en prinses van Oranje die Van Hogendorp naar Indië had meegenomen en aan zijn beschermer aldaar, de G.-G. Van der Parra overgedaan, het tweede van 5 dagen later, dat op het Rijksarchief in niet minder dan vijf exemplaren voorkomt, aan zijn vrouw zelf.

Sonnet

 
Grand Dieu! de mes Enfans la vie est en ta main,
 
Arbitre de Leur Sort, c'est en toi que j'espère,
 
Sans ton puissant secours que peut l'effort humain,
 
Mais laisse toi fléchir par les larmes d'un père.
 
 
 
Oui; je viens de porter un poison dans leur sein.
 
Aurai-je en le faisant mérité ta colère?
 
Ah, lance sur moi seul ta foudre, que je crains
 
Et ne sois point pour eux un juge trop sévère.
 
 
 
Mais que vois-je? Les cieux qui s'ouvrent devant moi?
 
Dieu parle? Sois tranquille et sors de ton effroi.
 
Tu faisois ton devoir; reçois ta récompense.
 
 
 
Quoi! tu sauves mon fils! tu combles mes souhaits!
 
Que te rendrai-je, O Dieu! pour de si grands bienfaits?
 
Je vais à la Vertu les former dès l'enfance.
[p. 224]

Vers à monsieur Bolomay

 
As-tu vu, Bolomay, ce Portrait détestable,
 
Qua fait de mon épouse un hardi barbouilleur?
 
Que tu sçais mieux que lui, par ta touche admirable,
 
De l'âme dans les yeux dépeindre la douceur!
 
Sans ce portrait charmant, époux inconsolable,
 
Dans ces lointains climats, je mourrois de douleur.
 
Oui: ce sont là ses traits, et cet ensemble aimable,
 
Qui depuis quatorze ans ont captivé mon coeur.
 
Ce sont là des vertus, peintes sur son visage,
 
Qui me font chaque jour adorer* son image.
 
J'y vois de son humeur la douce égalité;
 
Son caractère sûr, qui s'accroît avec l'âge;
 
Dans les tems malheureux sa noble fermeté,
 
Et ce calme étonnant, que produit le courage.
 
O mon cher Bolomay! je bénis ton ouvrage;
 
Et de l'Original bien moins Epoux qu'Amant,
 
Je rends à ton pinceau ce juste témoignage,
 
Que me dicte le sentiment.
 
Rembang, 17 Octobre 1774.

Morgengroet aan mijn vrouw14

 
Ontvang van Java's kust mijn tedren morgen-groet;
 
'K ben voor den Dageraed ter bed-stede uitgerezen,
 
En breng U d'offerhand' van een verliefd gemoed,
 
Na mijn vernedering voor 't machtig Opperwezen.
 
 
 
Neen; denk niet, dat ik U, mijn' Echtgenoot' vergeet':
 
'T voorbeeldig pronk-cieraad der Nederlandsche Vrouwen,
 
Die, met manhaften moed, my bystont in myn leed,
 
Kan op mijn' zuiv're min, als op een steenrots', bouwen.
[p. 225]
 
Maer 't strekt mij tot verdriet, dat ik uw byzyn mis;
 
En zonder U, Helaes! myn Vaderland onttogen,
 
My vergenoegen moet, met slechts Uw beeltenis,
 
Tot mind' ring van mijn smert, te houden voor mijne oogen.
 
 
 
Als of een enk'le schets van Haer, die my beviel,
 
Waerin heur zacht gelaet is afgemaelt naer 't leven;
 
En zich een zweem vertoont van haer verheven' Ziel,
 
In heur afwezendheit, mij kon verlichting geven!
 
 
 
Des stort ik, dag op dag, weê-moedig, ongetroost,
 
Een zilten tranen-vloed, langs nat-bekreten wangen,
 
En Uwe Zijde ontrukt, verwydert van mijn kroost,
 
Voel myn benepen hart door naere droef heit prangen.*
 
 
 
Intusschen daelt de hope in mynen boezem neêr,
 
Dat ik wel haest by U myn rampen zal vergeten;
 
Dan zie ik, naer myn wensch, myn dierbren Titus weêr;
 
Dan leef ik, Vader, Man, en dankbaer Ingezeten.
*[Het heette dat zijn ijveren voor de bevrijding van de slaven hem in een moeilijk parket gebracht had, maar wie zijn karakter kenden, verklaarden het conflict nog anders. Hogendorp toont zich een opmerkelijk mengsel van goed en kwaad, zoals hij het reeds in de strijd tegen zijn schoonvader was. Men kan hem moeilijk verwijten dat hij Onno Zwier met moord en doodslag bedreigde; maar de middelen die hij aanwendde om hem vooral uit zijn posten te stoten, waren minder nobel, en tekenend voor de regentenkringen in Holland. Ook in zijn botsing met Alting, die een groningse regent was zoals Van Haren een friese, moeten soortgelijke belangen de hoofdrol hebben vervuld.]
*In Lotgevallen en Vroegere Zeereizen, posthuum uitgegeven door zijn zoon in 1820. [Prof. G. Brom, die deze woorden citeert, meent dat als één 18e-eeuwer op Multatuli geleken moet hebben, het deze Haafner is (Java in onze Kunst, blz. 25). Multatuli was inderdaad zeer met zijn geschriften ingenomen.]
*Vgl. Lorenzo Dow Turner, Anti-Slavery Sentiment in American Literature prior to 1865 (Washington 1929).
12In zijn studie De Van Harens (Litt. Fantasiën en Kritieken, deel VI).
*Van Hogendorp-papieren in het Rijksarchief.
13Idem.

*Het woord ‘souvent’ is doorgeschrapt.
*In de gedrukte tekst is het metrum verbeterd: ‘un front triste et défiguré’.

*Het woord ‘embrasser’ werd hierdoor vervangen.

14Volgens een ander handschrift: gedaen den 22 October 1774 (te Rembang).
*Een ander handschrift heeft: ‘voel ik mij 't bange hart door naere droefheit prangen’.