[p. 146]

E.F.E. Douwesdekker: Het boek van Siman den Javaan.

Saïdjah de Bantammer, uit de desa Badoer, was een ‘geïdealiseerde Javaan’. Hij leefde dan ook in de romantische tijd, zo omstreeks 1856, want hij kwam langs het erf van Havelaar, die van januari tot april van dat jaar assistent-resident was van Lebak. Havelaar zelf was een geïdealiseerde en een ideaal-assistent-resident. Zijn dubbel-ik Eduard Douwes Dekker was een romantisch mens en dus een slecht ambtenaar; daarom misschien, Multatuli geworden, een zo sterk ‘umwertende’ kracht voor de indische ambtenarij. (Laat ons niet overdrijven en zelf te romantisch worden: zó sterk was het ook weer niet, véél is hetzelfde gebleven in die ambtenarij, on vervreemdbaar van de eigen aard.)

Siman de Soendanees, uit de desa Tjidamar, naneef van Saïdjah, kan men moeilijk geïdealiseerd noemen. Ook zijn geschiedenis is treurig, eentonig door de eindeloze reeks van rampen die hem overkomen, tendentieus door de onmiskenbare bedoeling waarmee de schrijver deze geschiedenis vertelde, - een ‘geïdealiseerde Javaan’ is toch iets anders. En de Douwes Dekker die dit verhaal schreef, kleinzoon van Multatuli's broer Jan, moge in menig opzicht het bloed van zijn oudoom niet verloochenen, hij leefde niet meer in een romantische tijd; zijn boek is droger, ook als een zeker tropisch pathos hier en daar niet ontbreekt; hij was geen assistent-resident en dubbel-ik van een Havelaar, maar, op het ogenblik dat hij dit boek schreef, indisch journalist, verbonden aan het Bataviaasch Nieuwsblad, een functie die zich weinig leent tot idealiseren. Dat was in 1907, niet meer onder het bewind van Duymaer van Twist, maar van Van Heutsz, niet meer van een quasi-liberaal, maar van een reële ‘sterke man’, die

[p. 147]

inderdaad een krachtige duw gegeven had in de ontwikkelingsgang van Indië.

Laat ons even kijken naar vooruitstrevende journalisten in die eerste dagen van de nieuwe eeuw. Omstreeks 1900 stak te Batavia een man het hoofd op, die zich ontwikkelen zou tot een van de meest authentieke persterreurs in de kolonie, gevreesde en bewonderde halfgod van alle behoudende Europeanen. Hij heette Karel Wybrands en schreef zijn leven lang als de man wiens nagedachtenis hem moet hebben gebrand, in zijn latere dagen toen hij bekende in niets meer te geloven dan in eigenbelang en verraad*. In 1901 schreef deze zelfde man dat de persbreidel hem pijn deed, wanneer hij zag ‘schimmen en geraamten van menschen, als waren het zoovele lastdieren, stervende van de doorgestane ellende’; wanneer hij hoorde van ‘brutale zwendel, van Gründerei die tot een systeem geworden is’; wanneer hij zag ‘menschen zonder zedelijk bewustzijn geëerd en rijk’, enz.

‘Maar, riep hij uit, gij Gründer en wankelmoedige stuurlui-aan-wal. Begrijpt ge nu dat uwe moeite toch te vergeefsch is, dat ik, ongevoelig voor winst of verlies, voor het stijgen of dalen van effecten, voor lof of blaam der menigte die niet nadenkt: dingen waardoor uwe nietige ziel wordt bewogen, begrijpt ge nú dat ik voort zal gaan, zooals ik ben begonnen; kort, forsch en scherp zal zeggen dat wat ik voor goed, schoon en waar houd? Begrijpt ge dat? Of zijt ge zoo verindischt dat ge geen notie meer hebt van dat al te zeldzame exemplaar: een eerlijk man die tevens onbevreesd is? Gij zult mij nimmer tot zwijgen brengen, noch met dreigementen, noch met mooie praatjes. Gij niet! Ik zal voortgaan en toenemen in scherpte en onomwondenheid, al naarmate uwe streken en akals mij duidelijker worden. Ik zal uwe zaken nimmer van uwe personen scheiden, uwe personen waarmede zij zijn saamgewassen, zoodat uwe ziel gelijkt op een beduimeld stuk rekening-courant-papier9.’

[p. 148]

Men schrijft niet beter, als aap van Multatuli. En komischer dan dit ‘gloedvol proza’, voor wie de carrière van deze heer kent, is ook slecht denkbaar. Maar zover zijn we nog niet. Zijn roerendste stuk, zijn bijdrage in de goede traditie van de Negerhut zou hij het volgende jaar leveren in de Geschiedenis van Poera II, van een koelie, in Redjang-Lebong gedurende vier dagen doodgeranseld*. Hij zal er óók wel een ‘rilling door het land’ mee hebben bereikt; men weet hoe kort zulke rillingen duren. In hetzelfde jaar zat deze zelfde man te luisteren naar de declamator Royaards, die in de bataviase schouwburg Saïdjah en Adinda voordroeg, en hij vond het wel mooi, hoewel lang niet zo mooi als het proza van Multatuli zelf, en hij klapte dan ook, maar schaamde zich tevens, zei hij, dat hij zo handelde.

‘En we klappen heel fatsoenlijk in de handen - ik heb zelf meegeklapt en ik schaam me er voor - als het uit is. Verbeeldt U den moordenaar, die den Officier van Justitie toejuicht na het requisitoir, uit kunstzin.

Want die dingen van Multatuli zijn verschrikkelijk in Holland, maar hier gaat het alle perken te buiten. Hier detoneert de fatsoenlijkheid en de kunstzin - zoo heet dat immers - van het publiek zoo geweldig met de vlijmende aanklacht, met de striemende zweepslagen van het machtig Woord, het levende, gloeiende, Goddelijke Woord, dat het me was als zat ik in een gekkenhuis, toen ik ambtenaren en officieren van het Nederlandsch-Indische leger en kruieniers en vrij-arbeiders en Mijnbouw-menschen, mannen van de beurs, de balie en den kansel, die vervloekte Saïdjah-geschiedenis hoorde toejuichen, die geschiedenis, die altijd nog doorgaat, altijd nog doorgaat, mijn God! tot heden toe...10

Dat ‘heden’ was 1902: ruim veertig jaar na de Saïdjah-historie, maar nu ook weer bijna veertig jaar geleden, gelukkig. En gelukkig dat het maar de heer Wybrands is, wiens opstandige taal hier wordt aangehaald; anders, werkelijk, zou men

[p. 149]

het er niet op wagen. Deze zelfde opstandige overlaadde een kleine vijftien jaar later reeds een der edelste G.-G.'s die Indië gekend heeft, de heer Van Limburg Stirum, met het meest uitgelezen drek dat de indische drekpolemiek-pers (de term is van Busken Huet) met mensenmogelijkheid wist op te brengen, en met evenveel opstandigheid riep hij in die dagen: ‘Scholen voor inlanders? Gevangenissen!’ en het was in zijn krant dat de onvergetelijke bon-mot plaatsvond: ‘De inlander moet opgeheven worden tot de hoogte van de galg’.

Gelukkig dat zulke oproerkraaiers behoorlijk tot inkeer komen, na een behoorlijke carrière in de indische journalistiek. Zij die zich voor de enig-behoorlijke indische burgers houden, slapen er behoorlijker van. Dat de man zelf, zo tegen zijn oude dag, alleen nog maar in verraad en eigenbelang geloofde, is een minder prettig detail dat men op de koop toe moet nemen. Zijn rekening-courant was toen wel dik in orde; zeer in tegenstelling tot die van de grote schrijver wiens aap hij - als pennist - gebleven is tot aan het graf.

Men moet oppassen, met dat voorbeeld van Multatuli, als men in Indië over indische misstanden wil schrijven; zo drastisch de dupe ervan zijn als deze heer Wybrands is bepaald onnodig, maar helemaal ontkomt men er misschien nooit aan. Ook de Douwes Dekker die Siman maakte, de ‘indische D.D.’, heeft ongetwijfeld die invloed ondergaan. Zoals hij naneef is van Multatuli, zo is Siman het immers ook van Saïdjah - en hoe, bij een dergelijke verwantschap van lotsbestemming, een absoluut andere toon te treffen? Een grote onhandigheid van de eerste uitgever, P.M. Wink te Amersfoort, onderstreepte in het prospectus de zwakke plek: ‘De auteur is een Douwes Dekker! En hij schrijft voor tachtig duizend geknevelde Javanen, wier ellende hij wil trachten te verlichten’.

Beter voorbeeld van verkeerde reclame zal men moeilijk vinden; dit was bij voorbaat de stok in handen geven aan ieder die de auteur wilde slaan. Men noemde D.D. Multatuli Junior, en de hogergenoemde Wybrands, in 1908 in volle glo-

[p. 150]

rie, werd leuk: ‘Er is bijvoorbeeld eens een oriëntalist geweest die Max Müller heette; maar om op die basis elk boek van iederen willekeurigen Müller als een meesterwerk te beschouwen is toch een siertje voorbarig’.

Ik doe deze kwestie het eerste af, omdat zij in dit geval toch het minst belangrijk is. Niet zo lang geleden nog, in zijn studie Java in onze Kunst, schreef de katholieke hoogleraar Gerard Brom dit vernietigend oordeel: ‘Het Boek van Siman den Javaan is een hopeloze navolging van de Havelaar... Multatuli heet in 't begin al de “klassieke voorganger” en naar Multatuli verwijzen de becijferde bassen met aanslag in de belastingen, de landen “berucht om de buffeldiefstallen”, letterlik de onderstreepte samenvatting: “De Javaan wordt mishandeld” evenals het slot, waarin de hongersnood voor eigenaars het goede gevolg heet te hebben, dat de rijstprijzen stijgen, en eindelik de straf voor de aanklacht, die de schrijver dorst indienen’.*

Dit oordeel is onbillijk, temeer daar prof. Brom er zelf op laat volgen: ‘Van Havelaar gaat onze kunst in Java uit en bij Havelaar komt die vanzelf terug, tot eens dit werk zal overtroffen worden, wat voorlopig niemand lukte’. Het was nimmer D.D.'s bedoeling de Havelaar te overtreffen en zijn onderwerp maakte de vergelijking onvermijdelijk; dat zijn stijl aan die van Multatuli doet denken is maar op een zéér enkele plek, en als toevallig, waar. Niet alleen in zijn kortere zinnen, in de veel zakelijker verhaaltrant van ganse hoofdstukken, verschilt D.D.'s stijl van die van Multatuli, ook in zijn dramatische, pathetische momenten is hij geheel anders. De aanhalingen van prof. Brom, in één ristje achter elkaar gezet, terwijl het hier een boek betreft van een paar honderd bladzijden, zijn bedriegelijk als ‘bewijsmateriaal’; door bewust naar Multatuli te verwijzen als naar een voorganger, door de slagzin over de mishandelde Javaan te citeren (want wat anders kan dit zijn dan een citaat?), betoonde D.D. een eerlijkheid, die minder bot verdiende te worden verstaan. Zijn cij-

[p. 151]

fermateriaal is alweer zakelijker, vollediger dan dat uit de Havelaar. Het is vreemd dat prof. Brom, op zoek naar voorbeelden niet aan zakelijker boeken gedacht heeft; boeken, die veel meer dan de Havelaar een ‘geromanceerd rapport’ verdienen te heten; om bij het jaar 1907 te blijven, bijv. The Jungle van Upton Sinclair. Wanneer Multatuli zegt dat hij geen literatuur wil schrijven, is dat voor een groot deel coquetterie, wanneer D.D. hetzelfde van zijn Siman zegt is dat juister.

Dit boek is minder een roman dan de Havelaar, niet qua bouw of opzet, maar door wezenlijker factoren. De romantische effecten hier zijn èn slordiger èn goedkoper: D.D. is geen romancier en die dingen moeten hem onverschillig zijn geweest omdat ze maar een hulpmiddel waren om zijn rapport beter te doen slikken; D.D. is geen romancier, omdat die dingen hem betrekkelijk onverschillig bleven, of andersom, maar het resultaat is hetzelfde. De Havelaar is een voortreffelijke roman (zoals Woutertje Pieterse het is), ondanks de z.g. brokkeligheid ervan en Multatuli's bezweringen dat het maar op een roman lijkt. Hoe meer men deze twee boeken met elkaar vergelijkt, hoe meer de oppervlakkige overeenkomst wegvalt. Het is overigens niet als kunstenaar dat ik D.D. verdedig; hij zelf zou die verdediging belachelijk vinden. Ik verdedig zijn goed recht dit boek zó te hebben geschreven en niet anders, zonder te worden uitgekreten voor epigoon en plagiaris.

Wil men letten op verdere overeenkomsten, dan is Siman de Javaan op het ogenblik een boek dat als voorloper beschouwd kan worden van andere ‘geromanceerde rapporten’, die sinds kort steeds meer in de mode kwamen; dan is het bijv. een kwarteeuw de oudere van boeken als Partij Remise en Zuiderzee van Jef Last; waarmee weer niet gezegd is dat Jef Last een navolger zou zijn van D.D., maar dat Siman méér in de rayon hoort van deze ‘moderne sociale kunst’ dan van een zo brillant en lyrisch werk als de Havelaar. En het wonderlijkste is nog dat prof. Brom niet heeft ingezien hoe dit boek, met alle literaire tekortkomingen die het hebben kan, in een

[p. 152]

productie die van geroddel en gebeuzel aaneenhangt als de nederlands-indische bellettrie, een der zeer weinige boeken is, waarin iets gezegd wordt; dat het daarom alleen reeds een ernst bezit en een aandacht verdient, die aan onze koloniale auteurs, een enkele uitgezonderd, verspild zou zijn - tenzij men ze na vele jaren opneemt als ‘cultuurhistorisch document’.

Om bovenstaande reden in de eerste plaats werd dit boek nu herdrukt, en ook omdat de schrijver volhoudt dat het bijzondere voorbeeld door hem in Siman gegeven, nu nog, in het algemeen gesproken, volstrekt niet verouderd is. In dit opzicht incompetent, laat ik dit woord voor zijn verantwoording. Maar iets waarvoor ik de verantwoording gaarne op mij neem, is de toon waarin dit boek geschreven is. Literatuur of niet, deze toon is authentiek, heeft mij gepakt. Ik ben meer geboeid geweest bij het lezen van Siman - dat mij in 1920 alleen uit schimpscheuten bekend werd en dat ik in 1936 eerst las - dan bij het lezen van menige moderne sociale roman van binnen- of buitenlands maaksel. Goed schrijven is niet altijd literair schrijven, en als men een boeiende manier van zeggen, een meeslepend, want levendig en scherp rhythme als qualiteiten mag aanmerken van schriftuur, dan schroom ik niet dit boek goedgeschreven te noemen. Niet met een multatuliaans, maar met een eigen accent.

 

Toch zou dit alles niets zijn, wanneer de schrijver met de jaren zichzelf ontrouw was geworden, wanneer hij had ‘tourné casaque’ met het oog op een rustiger bestaan of wat anders. Ook voor hem zijn, sinds Siman voor het eerst optrad, dertig jaar voorbijgegaan. Het boek verscheen in 1908 en was in zeer korte tijd uitverkocht. In 1912 was D.D. hoofdredacteur van De Expres, weldra een der meestgelezen bladen in Indië, en voornaamste oprichter - met Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerianingrat - van de Indische Partij; in 1913 werd hij met zijn beide javaanse vrienden verbannen, en De Expres overleed 1½ jaar later. In 1918 teruggekeerd,

[p. 153]

dank zij engelse bemoeienis en de ruime opvattingen van de G.-G. Van Limburg Stirum, zou hij niettemin merken dat voor wie een dergelijke rol wil spelen in een kolonie, het lot wisselvallig blijft: hij heeft thans, alles bij elkaar, bijna 8 jaar in diverse gevangenissen doorgebracht, maar hoezeer, later ook, bestreden en heen en weer geslingerd door tegenslagen, in de grote lijn van zijn leven is deze man altijd de zaak van de Indonesiër trouw gebleven en zichzelf gelijk. Deze inleiding kan echter geen geschiedenis worden van D.D., hoogstens van Siman den Javaan. Ik volsta hier dus met te zeggen dat D.D. op het ogenblik, als hoofd van de Ksatrianscholen, een der leidende figuren is in het indonesisch nationaal onderwijs. Wij keren nu terug tot de jonge redacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad.

D.D. kreeg de gegevens voor zijn boek door eigen onderzoek, van opgezetenen, klagers, ambtenaren en handels-geëmployeerden, maar bovenal door twee insiders: de heer T.F.L. Mersen Senn van Basel, administrateur van het particuliere land Indramajoe-West (Telatiga in de roman), de heer Oscar Poublon, eerste geëmployeerde opziener, zoals dat toen nog heette, van het particuliere land Kandanghaoer (Alas Bamboe). Ik heb van deze beide heren een ondertekende verklaring gezien, gedateerd Batavia 21 juli 1908, waarin zij ten volle onderschrijven dat, voor de tekening der toestanden op bedoelde landerijen, ‘elk détail dat van invloed zijn kan op de strekking van het verhaal, wáár is’. De heer Poublon - het model voor de figuur van De Leeuw in de roman - heeft een streep onder het woord ‘strekking’ gezet.

Het boek werd door een groot deel van de indische pers, zoals te voorzien was, warm ontvangen; d.w.z. met de gewone hoon en verdachtmaking, van het soort overigens dat zelfs de lezers van het eigen kamp, dunkt mij, niets wijs maakt. Men vraagt zich af, bij het lezen van die zo merkbaar door vrees en eigenbelang geïnspireerde schimpartikelen: worden hiermee de tantes van de schrijvers misschien gerustgesteld? Het ene is wat perfider van inspiratie, het andere wat platter

[p. 154]

van betoogtrant, maar het vermakelijkste is nog als ‘de kunst’ erbij wordt gehaald, als de recensent verklaart dat het boek ‘geen kunst’ werd, omdat niemand minder dan zo'n recensent er zich om bekommert of iets kunst is of niet. In deze zelfde tijd had D.D. trouwens een reeks artikelen in Das Freie Wort gepubliceerd, waarvoor de Java-Bode hem uitgewezen wilde zien als eertijds Sicco Roorda van Eysinga.

Anderzijds kwamen ook werkelijk de nodige geestdriftige artikelen vóór het boek los. In het Soerabajaasch Handelsblad schreef mr A. Graafland, onder de letters A.v.V., een niet critiekloos, maar welwillend artikel, zo welwillend, dat in het tweede blad van hetzelfde nummer de hoofdredacteur, de heer M. van Geuns, meende te moeten aantekenen dat deze medewerker ‘zich zoodanig door de tendenz van het boek had laten meeslepen, dat hij zijn critisch vernuft zoo goed als op nonactiviteit had gesteld’. In De Controleur schreef ‘Blanda’ (A. le Clerq) uit Brussel een bespreking die eindigde met het straffe woord: ‘en zoo dat alles u niet raakt, ...verrek dan in uwe onverschilligheid’. De Java-Bode (hoofdredacteur C.A. Kruseman) volgde een ‘ernstiger’ tactiek. Plotseling ontdekkend inzake particuliere landerijen niet zo competent te zijn, vroeg dit blad de heer D. Mulder, voorzitter van de Bataviase Landbouwvereniging en administrateur van het particuliere land Soedimara, om de gewenste critiek op het boek te leveren. Zonder twijfel was deze heer D. Mulder nu een ernstig man; hij onderzocht het boek niet op de literaire waarde maar op de waarheid, bevond dat veel erin waar was, of althans waar gewéést, maar veel natuurlijk toch ook sterk overdreven; en zocht verder zijn kracht in technische details. Het stuk verscheen 20 juli 1908 in de Java-Bode. Vier dagen later antwoordde D.D. met een zakelijk zeer uitgewerkt verweer. De redactie reageerde daarop in de rubriek Correspondentie met de volgende karakteristieke regelen:

 

Wij zullen uw verweerschrift opzenden aan den heer D. Mulder. Alleen wanneer deze lust heeft, u te woord te staan,

[p. 155]

zullen wij het plaatsen. Wij stellen nu eenmaal meer vertrouwen in de rijpe ervaring en het bezadigd oordeel van den president der Bataviaasche Landbouwvereeniging dan in uw onbesuisd geschrijf. Wij zijn u persoonlijk niet vijandig gezind maar wel blijven we uw rumoerig optreden in de pers gevaarlijk achten voor de openbare orde en de rust in Indië...’.

D.D. antwoordde per kerende post:

 

Met eenige bevreemding nam ik kennis van de ‘Correspondentie’ van gisterenavond. Het ‘gewrocht der duisternis’* moet u, in wien het zulk een warm verdediger pleegt te vinden, genoeg bekend zijn om te weten, hoezeer aan mij het recht is om opname te eischen. Ik zal mij daarom verplicht zien om, na u heden en Maandag gelegenheid tot plaatsing van mijn ‘onbesuisd geschrijf’ gelaten te hebben, daarna langs den weg van rechten de opname te eischen.

De volgende dag zei de rubriek ‘Correspondentie’: Na uw briefje van heden is er in het geheel geen sprake meer van het opnemen van uw stuk. U kunt dadelijk den ‘weg van rechten’ inslaan.

 

D.D. diende een klacht in. Op 28 juli verscheen zijn verweer, met een onderschrift van de heer D. Mulder. D.D. was op de critiek van de heer D. Mulder punt voor punt ingegaan; deze antwoordde met een in bezadigde termen vervat algemeen vertoog, gaf D.D. nog wat kleinigheden toe, legde er de nadruk op dat hij immers dadelijk erkend had dat er veel waars in het boek stond, althans veel dat waar was gewéést, en eindigde met te verklaren dat hij zelf graag zou meewerken aan de ‘opheffing van ongezonde toestanden’, maar dit voor de landen in kwestie voorlopig niet nodig achtte. De redactie schreef daaronder: Alléén op nadrukkelijk verzoek van de heer D. Mulder nemen wij het verweer van de heer E.F.E.

[p. 156]

Douwes Dekker op. Wij vragen onze lezers daarvoor verschooning, want het is haast niet te doorworstelen.

De houding van de krant is hier amusanter en representatiever dan die van de heer D. Mulder. Het was trouwens een voortvarend orgaan. Op 14 maart 1908 kon men in de hollandse Nieuwe Courant dit laconieke en toch zo geladen berichtje lezen, uit Batavia overgeseind: De Java-Bode bepleit de verbanning van de hoofdredacteuren van het Bataviaasch Nieuwsblad en Het Nieuws van den Dag van Nederlandsch-Indië.

En het was dan ook in de ‘grote dagen’ van de indische pers. De regering zou handenvol werk gehad hebben om aan de gerechte verlangens van onderlinge opruiming in die pers te voldoen.

Op 14 augustus verscheen in de Java-Bode van de hand van medewerker ‘Dixi’ een lang artikel om het boek nog eens literair te veroordelen, nadat de heer D. Mulder het andere gedeelte had afgedaan. De schrijver was in zijn jeugd, zei hij, ontroerd geweest door Oom Tom, later door Max Havelaar, maar deze Siman, neen! het middelmatige was hier nog niet bereikt. En D.D. kreeg tot tweemaal toe de raad om over te gaan tot ‘practisch liefdebetoon voor den bruinen broeder’, zoals bijv. door heilsoldaten en zendelingen werd gedaan. Dat is minder gemakkelijk, heusch minder gemakkelijk dan stukken te schrijven, die behoorlijk worden betaald. En ook: Verbeeld u eens dat de barmhartige Samaritaan eerst een brochure had geschreven over de onveiligheid in het land Kanaän om daarna den gewonden Jood te helpen?

Een anti-critiek hiertegen, opgesteld door twee indonesische leerlingen van de artsenschool, Goenawan Mangoenkoesoemo en Soeparto, werd natuurlijk niet geplaatst.

Op 17 september echter bracht De Locomotief een stuk van een van Indië's ernstigste en bekwaamste journalisten, de toen reeds bejaarde en gerepatrieeerde mr Pieter Brooshooft, getiteld Fokkens-Douwes Dekker*. Hierin werd Siman genoemd

[p. 157]

een ‘van ernstige studie en belangstelling voor het lot der ellendigen getuigende lijdensgeschiedenis’; D.D.'s grieven tegen de landheren werden methodisch opgesomd en vergeleken met de bevindingen van resident Fokkens als geopenbaard in de eerste aflevering van diens werk Bijdrage tot de kennis onzer koloniale politiek der laatste twintig jaren*. Die eerste aflevering handelde nu juist over de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek en Brooshooft schreef:

 

Waarlijk geen alledaagsch verschijnsel, dat een resident en een indo-socialistisch journalist tegen een gemeenschappelijken vijand ten strijde trekken. Beiden richten hun aanval tegen de particuliere landbezitters, hunne machtsoverschrijding en ongerechtigheden. Ook hunne wapenen zijn nagenoeg dezelfde. Slechts de arsenalen, waaruit zij ze putten, zijn verschillend. E.F.E. Douwes Dekker trok zijne akte van beschuldiging uit het leven der armen en verdrukten, resident Fokkens uit zijne ambts-ervaringen als inspecteur en controleur... Terwijl dus de journalist Douwes Dekker van benedenaf onderzocht, ging de ambtenaar Fokkens van boven naar omlaag. En ziet, zij ontmoetten elkaar op dezelfde vooze plekken.

 

En na vele citaten, bijna alle uit Fokkens, maar als onderschriften nu bijna van de door D.D. eerder geleverde illustraties:

Zoo geraken de resident en de journalist, na twee geheel verschillende methodes van onderzoek, op nagenoeg alle hoofdpunten tot dezelfde conclusies, die trouwens tegenwoordig nog slechts door eigenbelang of verblinde partijgangers der landheeren worden ontkend.

 

Dit was een gezaghebbende stem, die een echo vond in een nieuw artikel van ‘Blanda’ in de Sumatra Post van 1 october. Ook hier de vergelijking, met de nadruk op Fokkens,

[p. 158]

hoewel deze maar een ‘dorre brochure over die brandende kwestie’ geschreven had, en de bekentenis: ‘Eerlijk gezegd, is de roman-vorm ons het best bevallen om een zoo dikwijls herkauwde zaak nog eens een weinig genietbaar te maken’.

De zaak liet ‘Blanda’ echter niet los; althans, in De Controleur van 24 october kwam hij erop terug, wederom in een uitvoerig artikel en ditmaal in de eerste plaats met de bedoeling zijn lezers voor te leggen wat ‘historisch waar’ was en wat niet. Hij had zich daarvoor tot D.D. zelf gewend, die op dat ogenblik zijn voornaamste zegsmannen nog niet met namen noemen kon. Het verkregen resultaat is echter te curieus om het hier niet - juist omdat het een getuigenis uit die tijd zelf is - voor het grootste deel aan te halen. Ziehier, voor de lezer die de tekst erop zal naslaan.

Historisch zijn: de geproduceerde staten (van de heffing, de stampproeven etc.); het eerste der rapporten (het tweede is een met andere woorden weergegeven extract); de circulaire van den Procureur-Generaal; de overwegingen uit het Weekblad voor Recht... Historisch is dat de weigerachtige heerendienstplichtigen gebonden werden opgebracht; de onrust, die deze dingen veroorzaakten; de deputaties naar Batavia; de aanhalingen uit brieven; de valsche maten volgens welke 1 picol 106 katties woog. Historisch de heffing van woekerrente; alle cijfers uit het boek; de waterdiefstal; de knevelarij; het valsche spel met de rijstlevering; de Chineesche zoon-opkoper van den nu overleden administrateur van Alas Bamboe... Zelfs onderdeelen als de tirade over die eigenaren, die te Parijs en Weenen het geld verbrassen. Historisch is ook het verhaal van hen, die klaagden of weigerden rijst te leveren, wier bezit vernield, wier vee gestolen, wier huizen verbrand werden.

Niet historisch zijn de lotgevallen van Siman en de zijnen. De schrijver zelf heeft den romanheld het leven geschonken... Niet historisch is verder de vervolging van den redacteur en het artikel dat hij geschreven zou hebben. Of juister, dit is niet-historisch in dit verband. Want toen de heer

[p. 159]

Douwes Dekker zijn strijd begon, werd den administrateurs van beide landen last gegeven materiaal te verzamelen om hem te doen vervolgen. En de reden, waarom men daarmede geen begin heeft gemaakt, is die in het boek gegeven. Daarentegen werd de heer K. Wybrands wegens oneindig minder ernstige feiten (ridiculiseering en ‘beleediging’ van een assistent-resident) tot 3 maanden gevangenisstraf veroordeeld. Als men hèm had aangeklaagd, zou hij vermoedelijk zwaarder gestraft zijn. Maar de eigenaren gaven de wraak liever prijs, omdat er te veel aan het licht gekomen zou zijn. Historisch weder zijn de aangeduide rijstovereenkomsten; de figuur van Van Dam; de hongersnood (1901-1902); kindersterfte, het ontbreken van medische hulp, het volksverloop, de houtdiefstallen, het rooven, bespionneeren, het verkoopen van kinderen...

Verontwaardigd over het deel van de ‘fatsoenlijke pers’, dat meende het boek te moeten doodzwijgen, besloot ‘Blanda’ zijn artikel met de vraag of het niet op de weg lag van de Kamerleden om het bij het eerstkomend indisch debat ter sprake te brengen. De auteur had immers aangeboden zijn gegevens ter beschikking van de regering te stellen en moest die niet àlles weten in verband met zo ernstige beschuldigingen?

 

Aan bovenstaand verlangen werd spoedig voldaan. In de vergadering van 21 november 1908 werd het vraagstuk van de particuliere landerijen ter sprake gebracht door de bekende socialistische afgevaardigde H. van Kol, ondersteund door mr C. Th. van Deventer. De heer Van Kol begon met de minister te citeren, die gezegd had dat de meest doeltreffende oplossing hem voorkwam te zijn: de onteigening dier landen ten algemenen nutte. De heer Van Kol vreesde echter weer te zullen horen van te hoge sommen en geen geld, en stelde dus voor: onteigening alleen van de heerlijke rechten, waardoor althans de herendiensten en heffingen in rijst of geld zouden worden verminderd. Wat de vreselijke misstanden op die landerijen betreft, had de minister alleen toezegging gedaan dat

[p. 160]

een onderzoek zou worden ingesteld. De heer Van Kol meende dat Zijne Excellentie dat standpunt niet kon innemen: ‘Het Regeeringsreglement verplicht ons te zorgen voor de bescherming van de bevolking tegen de willekeur van wie ook, dus ook van deze Europeesche landheeren’. Vervolgens wees hij op de publicatie van resident Fokkens en zeer uitvoerig, en als gold het niets dan een zakelijk rapport, op Het Boek van Siman den Javaan.

De heer Van Deventer kwam eraan herinneren, dat de vorige minister, de heer Fock, in dit opzicht ook niet had stilgezeten, dat door hèm in het nederlandse parlement de eerste poging was gedaan om de particuliere landerijen geleidelijk in handen van de Staat terug te krijgen; de vorm voor dat doel gekozen was echter niet gelukkig geweest.

De minister, de heer A.W.F. Idenburg, antwoordde hierop dat hij aan deze eerste poging ‘mede schuldig’ stond, dat men er niet veel genoegen aan had beleefd, maar daarom niet ontmoedigd was. Men had berekend dat, voor een onteigening van de heerlijke rechten alleen, bijna hetzelfde zou moeten worden betaald als voor de onteigening van de landen zelf. Tenslotte zei hij:

 

De geachte afgevaardigde heeft gesproken van een boek, Siman de Javaan. Ik ken dat boek niet, en dat is gemakkelijk te verklaren. Ik hoor dat het een roman is en een minister heeft geen tijd om romans te lezen, maar nu de geachte afgevaardigde mijn aandacht erop gevestigd heeft, beloof ik hem, dat ik de feiten, die in dat verhaal voorkomen, zal lezen en waar hij zegt, dat de schrijver zich bereid heeft verklaard om feiten toe te lichten met namen en data wil ik hem verzekeren, dat ik van die aanbieding van den schrijver gebruik zal maken en dat ik zal doen onderzoeken datgene waartoe hij den sleutel geeft*.

[p. 161]

In het Bataviaasch Nieuwsblad van 26 december nam D.D. een deel van het debat over, spatieerde de belangrijke punten en schreef onder de belofte van de minister: ‘Wij zullen zien’. Wat men in de eerste plaats te zien kreeg, was een nieuw initiatief van de heer Van Kol, in de Kamerzitting van 25 februari 1909, bij de bespreking van de aanleg van een spoorweg Tjikampek-Cheribon*. De heer Van Kol erkende in deze spoorlijn een onmisbare schakel, maar constateerde dat het grootste voordeel ervan getrokken werd door de particuliere landerijen die doorsneden zouden worden, zoals de Pamanoekanlanden, Kandanghaoer11 en Indramajoe-West. De minister had in zijn memorie van antwoord gezegd, dat de onteigening van de particuliere landen van het denkbeeld uitging, een einde te maken aan de daar heersende misstanden, maar dat ‘de landerijen, waardoor de spoorweg zal loopen, niet behooren tot die waar de misstanden zich het meest doen gevoelen’. Deze opmerking had de heer Van Kol onaangenaam getroffen. In 1901 reeds had hij gesproken over misstanden op Indramajoe-West; in 1903 was hij daarop teruggekomen en had minister Idenburg verklaard: ‘dat een onderzoek naar de toestanden op Indramajoe-West niet meer noodig was, daar de aandacht van het Indisch bestuur daarop zeer ernstig werd gevestigd’. De heer Van Kol kwam nu wederom met het getuigenis van Siman den Javaan, vereenzelvigde Alas-Bamboe met Kandanghaoer, Telatiga met Indramajoe-West.

 

De minister (zei hij) heeft in November 1908 een streng onderzoek beloofd, doch wanneer men hier nu weer de gewoonte volgt, dat men het onderzoek opdraagt aan de personen die zelf bij de zaak direct of indirect betrokken zijn, niet aan onafhankelijke personen, personen met de ‘finesses’ van het bedrijf bekend...

[p. 162]

De voorzitter onderbrak hier de geachte afgevaardigde om hem erop attent te maken dat hij wel wat heel ver van het onderwerp afweek. In het vervolg van het debat kwam de heer Van Kol echter op dit punt terug en verklaarde:

 

Waar de minister meende te mogen zeggen, dat de misstanden op de particuliere landen elders op Java nog erger zijn dan in het boek van Siman den Javaan op zulk een roerende wijze is geschetst, spreek ik de hoop uit, om dien scherpen blaam op Nederlandsch bewind af te wenden, dat in de toekomst moge blijken, dat de minister zich aan overdrijving heeft schuldig gemaakt.

 

Het was een bittere opmerking.

Op 6 april 1909 commenteerde het Bataviaasch Nieuwsblad deze activiteit van de heer Van Kol en wist nog het volgende mee te delen:

 

Het kan ongeveer een maand geleden zijn dat hier voet aan wal zette de heer Frans van den Berg, van het Amsterdamsche kantoor der firma Tiedeman en Van Kerchem, hoofd-administratrice van het particuliere land Indramajoe-West. De heer Van den Berg had in opdracht een inspectie te houden naar de toestanden op het land Indramajoe-West. Hij is ook op het land Kandanghaoer geweest en vatte, hier te Batavia teruggekeerd, zijn indrukken samen in de mededeeling, dat de administrateurswoning van Kandanghaoer veel aangenamer was dan die van Indramajoe-West. Zijn inspectie was navenant geweest. Bovendien was het wel wat te veel comedie van de directie, om iemand uit Holland heel naar Indië te sturen, om in enkele dagen een juisten indruk te krijgen van een bedrijf, waarvan hij nauwelijks meer weten kan dan dat het product in gekookte staat het hoofdvoedsel van Indië is.

Tien dagen later schreef hetzelfde blad:

Intusschen is er al wel zooveel invloed uitgegaan van Het

[p. 163]

Boek van Siman den Javaan, dat de regeering een tweetal inspecteurs der cultures heeft opgedragen, kort na de verschijning van het boek, ten vorigen jare, een geheim onderzoek in te stellen naar de gesignaleerde misstanden. Het onderzoek zou niet meegevallen zijn, deelt men ons thans mede. Misschien hooren we er wel meer van, zoomede van het onderzoek naar de heffing van den heerendienst, ingesteld door den assistent-resident van Indramajoe en een controleur van het binnenlandsch bestuur.

 

Dit was de eerste maal dat van een geheim onderzoek door de regering werd gerept.

In het Soerabajaasch Nieuwsblad van 4 september 1909 werd niettemin opnieuw herinnerd aan de belofte van minister klenburg. De heer D.D., zei dit blad, wachtte nog steeds op de vervulling van de ministeriële verzekering dat van zijn aanbod, om zijn gegevens ter beschikking te stellen, gebruik zou worden gemaakt.

Op oudejaarsavond 1909, vervolgens op 8 en 21 januari 1910 bracht het Bataviaasch Nieuwsblad nieuwe onthullingen over straffe knevelarijen in het Indramajoese gepleegd. Op 24 januari plaatste het blad een telegram uit Den Haag:

 

Het vraagstuk der particuliere landerijen zal zoo spoedig mogelijk in behandeling worden genomen.

 

En op 17 maart een ander telegram:

 

Bij suppletoir ontwerp wordt voor gesteld de Indische begrooting te verhoogen met een bedrag van 3½ millioen gulden voor de terugkoop van het particuliere land Kandanghaoer.

 

Natuurlijk sprak het blad zich met voldoening uit over dit bericht, hoewel het tevens verklaarde weinig optimistisch gestemd te zijn, wat betreft de resultaten. De Java-Bode (ondertussen onder een andere hoofdredacteur gekomen) kwam de

[p. 164]

volgende dag berichten, dat de terugkoop plaats zou hebben omdat juist op Kandanghaoer de toestanden het meest te wensen overlieten.

 

Het is toch een niet te ontkennen feit, schreef dit weleer zoo weerbarstige blad, dat op Kandanghaoer met zijn betrekkelijk groote bevolking, reeds jarenlang vele en velerlei misstanden voorkomen, welker omvang het bestuur niet bekend was, als gevolg van onvoldoende bestuursmiddelen (enz.). Langdurige door den assistent-resident van Indramajoe (nu) persoonlijk ingestelde onderzoekingen, hebben plaats gehad, welke zeer zonderlinge zaken aan het licht moeten hebben gebracht. Eenige door de eigenares aangestelde hoofden moeten verwijderd zijn, terwijl tegen een demang* een strafvervolging aanhangig is.

 

Het Bataviaasch Nieuwsblad van drie dagen later gaf hierop te kennen, dat het van mening was:

 

dat niet ethische maar economische overwegingen den doorslag hebben gegeven bij het in aanmerking brengen van Kandanghaoer in de eerste plaats voor onteigening of terugkoop. Voor de opgezetenen van dit land zal het effect evenwel hetzelfde zijn. En dit voor oogen gehouden gelooven wij, dat Indië erkentelijk mag zijn voor deze eerste pogingen der Nederlandsche regeering om een eind te maken aan de misstanden op particuliere landen.

 

Dit was van de pen van D.D. en deze mening zou hij woordelijk aan de Java-Bode zelf schrijven in een brief, die op 23 maart in dat blad werd gepubliceerd samen met een schrijven van... de heer D. Mulder, die, allesbehalve polemisch nu, op onverhoopte wijze D.D.'s inzicht kwam bijvallen. De betoogtrant van de heer D. Mulder is te opmerkelijk om er hier niet een staal van te geven:

[p. 165]

Er is hier nl. geen sprake van een terugkoop wegens misstanden, maar van eene eenvoudige handelstransactie. De eigenaresse dier landen wil evengoed als die der landen Djasinga, Nanggoeng, Tjiseroea-Noord en Tjiseroea-Zuid, hare bezitting voor een redelijken prijs verkopen en wat is natuurlijker dan dat zij daarvoor een machtig handelslichaam, als de Handelmaatschappij als tusschenpersoon in den arm neemt; men kan toch bij de Regeering niet met een paar gewone promotors komen aanzetten.

Zou het niet mogelijk zijn, dat die geheimzinnige nasporingen van het bestuur, behalve dan het bezoek van den substituut-officier van justitie, ten doel hebben gehad het verstrekken van gegevens voor de waardebepaling van het land?

Ik gun de eigenaresse van Kandanghaoer evengoed een zoet winstje als die van andere landen, maar wanneer de Regeering kooper is, dan moet het niet al te duur zijn, want ook ik moet mijn aandeel in de kooppenningen betalen; daartegen optekomen is het doel van dit schrijven.

 

Kwam deze belastingplichtige aldus met de rust die hem kenmerkt D.D.'s opvatting van ‘economisch, niet ethisch’ schragen, D.D. spaarde in zijn schrijven de Java-Bode niet een paar polemische halen. Dat dit blad de misstanden in kwestie nu ‘een niet te ontkennen feit’ noemde, werd door hem gereleveerd, en op de woorden van ‘een niet tegengesproken of op zijn plaats gezetten medewerker’ (men herkent de heer ‘Dixi’) die geïnsinueerd had, dat D.D. zich voor zijn roman goed had laten betalen, antwoordde hij nu met de mededeling dat het boek hem tot op de huidige dag tachtig hollandse guldens had opgeleverd. In een naschrift verklaarde de redactie van de Java-Bode, dat de gedane onderzoekingen, volgens verklaring van minister De Waal Malefijt, wel degelijk waren ingesteld naar aanleiding van het vermelde in Siman den Javaan, zodat de veronderstelling van de heer D. Mulder in dezen onjuist moest zijn; hoeverde onderzoekingen echter gevorderd waren, wist het blad, evenmin als de nieuwe minister, mee te delen.

[p. 166]

De volgende dag echter (24 maart) bracht het dit bericht:

Bestaat er veel kans, dat het in de residentie Cheribon gelegen particulier land Kandanghaoer door aankoop door het Gouvernement van eigenaar zal verwisselen, ook het andere in dat gewest gelegen uitgebreide land Indramajoe-West zal vermoedelijk binnenkort worden verkocht. In eene op 25 April a.s. te Amsterdam te houden vergadering van aandeelhouders in de Maatschappij tot exploitatie van het land Indramajoe-West zal de directie tot den voorgenomen verkoop de machtiging vragen en bij verleening daarvan tevens tot liquidatie der vennootschap.

 

Zo zag het ernaar uit alsof de regering in het geheim alle stappen had gedaan, onderzoekingen inbegrepen. De gegevens van de auteur van Siman werden nimmer opgevraagd.

In 1933 eerst, bij het doorlezen van de loopbaan van de nieuwbenoemde gouverneur van Oost-Java, de heer J.H.B. Kuneman, zoals die gepubliceerd werd in het Algemeen Indisch Dagblad van 27 mei, las D.D. dat deze hoofdambtenaar in januari 1910 werd bevorderd tot adspirant-controleur en geplaatst te Madjalengka, in 1911 overgeplaatst naar Losarang en toegevoegd aan de controleur F.B. Batten, die belast was met de terugbrenging van de particuliere landen Kandanghaoer en Indramajoe-West tot landsdomein. Als in het plakboek van Sherlock Holmes werd dit krantenknipsel door D.D. aan zijn knipselverzameling over Siman toegevoegd. Hij had controleur Batten persoonlijk zeer goed gekend en las nu eerst - meer dan 20 jaar na dato - dat deze met dat geheime onderzoek was belast geweest. De heer Batten was inmiddels overleden. De ‘vervloekte domeinen’ uit deroman waren echter door de regering teruggekocht en, met het oog op de opgezetenen, was dit resultaat voor hem het voornaamste. De al of niet ethische beweegredenen nam hij er zonder verder onderzoek bij. Hij had intussen zelf te veel doorgemaakt om bi j dit detail uit een van zijn eerste gevechten te blijven stilstaan.

[p. 167]

Kent men - in Indië zelfs - dat zo slecht geschreven en toch uiterst boeiend boek van Courier dit Dubekart, de Feiten van Brata Yoeda?* Behalve door enige ‘ouderen’ lijkt het geheel vergeten. Multatuli schreef erover in zijn Ideën, maar wie herinnert zich de passage nog? Deze opstandige bereikte met zijn onthullingen dat hij de gevangenis inging; hij werd niet door een zelfgenomen ontslag tot armoede gebracht als Multatuli, of het land uitgezet als Sicco Roorda van Eysinga om voortaan dagblad- en brochureschrijver te zijn in Clarens; op hem werd de onedelste straf toegepast, maar hij was degene die het meest directe resultaat boekte op zijn vijand. Hoe groot Multatuli's invloed als schrijver moge zijn geweest, óók op de bestuursopvattingen in Indië, formeel en actueel ‘sprong’ hij voor de regent van Lebak. Dubekart kreeg zijn regent eruit; de regent van Blitar nam, ‘maloe’ geworden, na de publicatie der Feiten in de Soerabaija Courant van 1868 en volgende jaren zijn ontslag. Ik heb Siman den Javaan in het eerste stuk van deze inleiding, om het karakter van het boek zelf, vergeleken met sommige werken van Jef Last; let men echter op de historie ervan als daad, en binnen de koloniale sfeer alleen, dan verdient het een plaats naast de sensationele bundel van Dubekart.

De hoofdpersoon van de roman, de arme Siman, vindt in deze historie van het boek, dat toch het zijne genoemd werd zoals men spreekt van Het Boek Job, een bedroevend kleine plaats. Dat komt ervan, als men maar een denkbeeldig, een uitgevonden, een plaatsvervangend personage is, binnen een lawine van ‘historische’ rampen. Men kan dan zijn Adinda vermoord hebben en zelf aan opium zijn ondergegaan, men blijft een representatief slachtoffer, waaraan de schuld van erger misdadigers wordt aangetoond. Toch zijn sommige zuiver tot het verbaal behorende beschrijvingen van dorpsleven en gevoelens onder de arme bevolking overtuigend, en dus ge-

[p. 168]

slaagd. Maar D.D. zelf handhaaft dat zijn literaire pretenties gering zijn.

Ziehier dit geromanceerd rapport dus, voor een groot deel ook als ‘historisch’ boek. Het werd op sommige plaatsen herzien, de spelling werd gemoderniseerd; en wat het nu ook precies zijn mag, de schrijver hoopt, dat het de lezer van 1939, de indonesische vooral, niet verveelt. ‘Doeloe kalah’ (het verleden, dat het verloren heeft) acht hij, alles welbeschouwd, ook een formule, nog niet toepasselijk op Siman. De geschiedenis van Siman was precies en beperkt; de bevolking die van zeer bepaalde gronden. Als zodanig heeft het hoek zijn werk gedaan. De schrijver meent dat men het nu breder lezen kan.

*Zie bij H.C. Zentgraaff: Op Oude Paden, dl. II, blz. 3.
9K. Wybrands: Indische Distels, blz. 8-9.
*Zie nu Indische Distels, blz. 64-70.
10Idem, blz. 170.
*Java in onze Kunst, blz. 214.
*Drukpers-Reglement.
*Het stuk werd geschreven te 's-Gravenhage op 18 augustus.
*Verschenen bij M.W. Couvée te 's-Gravenhage.
*Voor dit citaat en het voorgaande résumé, zie Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 21e vergadering, 11 november 1908.
*Handelingen van de Tweede Kamer, 57e vergadering, 25 februari 1909.
11De spelling Kandanghauer wordt hier verbeterd.
*Inheems politiehoofd.
*Uitgegeven bij G.C.T. van Dorp te Semarang, maar gedrukt voor rekening en verantwoordelijkheid van de schrijver, in 1872. Op het titelblad staat: Eerste Bundel. Een tweede bundel is echter nooit verschenen.