De grote Van Hurk

Ik ‘verzorgde’ bovengenoemde literaire kroniek* van half Juli '37 tot half Maart '39. Mijn voorlaatste stuk ging over verzenschrijvende indische journalisten. Het is een artikel dat krioelt van de drukfouten, en één passage werd onleesbaar verhaspeld. Het maakte mij kregelig, en toch, aan drukfouten in een krant is iedereen gewend, en dat een karbouw door je inkt loopt heeft op een indisch redactiebureau ook niets verbazingwekkends. Mijn kregeligheid klom echter tot kwaadheid toen ik ook nog moest merken dat journalistiek beleid de passage bewust had verminkt. Het was een passage waarin ik mij had afgevraagd waarom een journalist eigenlijk verzen

[p. 72]

zou schrijven, hoe zich dit liet rijmen met zijn ernstiger werk enz., en ik had daaraan toegevoegd deze zin, die ontoelaatbaar bleek:

En hoe ziet dit probleem eruit in verband met de indische zon, waaronder - zoals de grote tropenjournalist Van Hurk zei - de verwordingsverschijnselen zo slecht gedijen?

Voor de rest was het nog maar een heel ongevaarlijke boutade, geheel op het peil van een causerie voor de krant, met tot slotnoot de werkelijk bescheiden wijsheid dat dichters onmaatschappelijker zijn dan journalisten. Zoals men onlangs nog op een V.C.-vergadering horen kon: ‘De maatschappij hèb geen behoefte aan intilligente mense, de maatschappij heb behoefte aan harde wèrrekers!’

Alles wel; maar dat over Van Hurk kon het fatsoen van de krant niet gedogen. De waarnemend hoofdredacteur en ik werden ontevreden op elkaar, want ik vond dat hij mij had kunnen waarschuwen alvorens zijn blauw potlood in werking te stellen, en hij vond dat zulke dingen niet in een kunstrubriek thuishoorden. Hij vond klaarblijkelijk dat zijn kunstrubriek een soort gewijde grond was waarop ik alleen als leverancier van stukken over kunst kon worden toegelaten; ik kon hem in deze zienswijze met de beste wil niet volgen, omdat ik mezelf nu eenmaal heb leren zien als een ondeelbaar personage, of het nu in een kunstrubriek schrijft of elders. Onverzoenlijk verschil van standpunt: ik besloot de kunstrubriek netjes te laten. Het ene fatsoen is het andere niet, en ik weet dat het mijne soms onfatsoenlijk weet te zijn en dat mijn ondeelbaar personage zo ongeveer instaat tussen de schavuit en de fatsoenlijkerd, om het met enige mathematische zorg uit te drukken. Het juiste begrip van de tropenjournalistiek zal ook wel iemand blijven ontbreken, die precies even weinig neiging heeft om een zekere blackmailersvaardigheid voor flinkheid aan te zien, als om fatsoen te verwarren met een zekere houtenklazigheid.

Maar: ik zal nog eens eindigen met eerbied te koesteren voor deze... éénheid van tegendelen. Bovendien, ik zelf had Van

[p. 73]

Hurk een groot tropenjournalist genoemd, en als men toeliet de groten van het bedrijf in het zonnetje te zetten - al is het dan in hun eigen indische zon - waar zou het heen moeten met de minder groten?

Dat Van Hurk een verzamelnaam zou kunnen zijn, is door de verantwoordelijke journalist met wie ik te doen had geen ogenblik overpeinsd. Ook de heer Jan Lubbes zal me nog eens gerechtelijk vervolgen, met overlegging van door mij geciteerde slagzinnen uit zijn hoogstpersoonlijke vertogen. Het zij zo; in afwachting van dergelijke spannende gebeurtenissen, laat ons van de mysterieuze en toch geduchte Van Hurk een prijsvraag maken. Dit kleine blaadje had toch allang behoefte aan zoiets.

De inzender van het geestigste of diepzinnigste antwoord op de vraag: wie en waarom Van Hurk? ontvangt van de redactie van Kritiek en Opbouw een exemplaar van mijn beruchte pornografische roman Het Land van Herkomst.

De inzender van het domste of platste antwoord ontvangt naar keuze een gelezen exemplaar (andere zijn er niet meer) van het beroemde moraliserende dietse werk Gigolo van D.F. van der Pant, of van het niet minder vermaarde dietse epos Atjeh van H.C. Zentgraaff.

*Zie blz. 70 en Verz. Werk, deel VI.