Garmt Stuiveling: Tegen de stroom

Het is moeilijker de literaire figuur van Garmt Stuiveling te situeren dan op het eerste gezicht lijkt, omdat de dichter de literatuurhistoricus minder steunt dan beconcurreert. In de mening van de nederlandse critiek althans, want de auteur in kwestie zal deze scheiding gemakkelijker overbruggen en deze tweeslachtigheid harmonischer oplossen dan zijn betuurders het voor hun ‘klassificatie’ vermogen te doen. Wie Stuiveling kent, weet dat hij een stralend geestdriftig mens is, jong in elke betekenis van het woord, met evenveel geloof in de literatuurhistorie als in de mensheid, met een natuurlijk voortstromende energie, hoe ontgoocheld hij zich in sommige van zijn gedichten ook tonen kan.

In het overbekende en voortreffelijke studieboekje Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde van prof. De Vooys,

[p. 520]

waarvan de nieuwste druk door dr Stuiveling is bijgewerkt, leest men: ‘De dichterlijke ontwikkeling van Stuiveling is vrijwel buiten de literaire stromingen en tijdschriften omgegaan’. Dit is slechts in zeer enge zin waar. Stuiveling begon als typisch jong-socialistisch dichter, en bleef als zodanig dus buiten de heersende ‘burgerlijke’ stromingen. Maar voor wie de socialistische stroming ook in de poëzie erkent, was hij al vroeg juist een van de weinige opvallende verschijningen. In een collectieve bundel, Tijdsignalen, publiceerde [hij het] gedicht Bevrijding, dat van een revolutionnaire gedrevenheid getuigde op veel dichterlijker wijze dan men in die boekjes met hun slogan-achtige protesten en traditionele humanitaire klachten gewoon was; jammer genoeg [komt dit gedicht niet voor] in de bundel Elementen, die Stuiveling's oudste bundel is en waarin poëzie werd opgenomen van de jaren 1926-1931.

Elementen is, vooral als debuut gezien, een van die betrekkelijk dikke bundels die geen sterke bundels zijn. Opvallend is Stuiveling hier reeds wat hij later zal blijven: een door-en-door hollands dichter. Zoals hij zich als literatuurhistoricus stipt tot de hollandse literatuur beperkt, waarvan hij dan ook elk hoekje kent, zo schijnt zijn dichterlijke ontwikkeling zich trouwhartig binnen de hollandse grenzen te hebben voltrokken; in deze zin, dat Gorter door Keats, maar Stuiveling alleen door Gorter beïnvloed kon worden. Hoewel hij gedichten uit vreemde talen heeft vertaald, is van directe beïnvloeding door buitenlandse dichters bij hem voorzover ik zien kan, geen sprake en zelfs het vers Muziek (in Elementen) dat hier en daar aan The Bells van Poe kan herinneren, bijv. in:

 
Maar vanuit de wolken lichtgrot
 
zweeft in vlerkenvlugge vlucht,
 
klapperwiekend langs de hemel
 
't veergewemel
 
en het steeds in sterkte stijgend,
 
ruisend, zwellend zwaar gerucht...
[p. 521]

is bij nadere beschouwing meer à la Martien Beversluis: Poe's misschien goedkope maar originele muzikaliteit omgezet in die quasi-feilloze versvaardigheid van Beversluis die A. Roland Holst eens met een moordend woord ‘piano mécanique’ heeft genoemd. Aan de vlotheid van Beversluis doet Stuiveling trouwens denken in zijn slechtste ogenblikken; ook waar hij zijn gedichten met sociale gedachten en gevoelens laadt. Maar deze, verre van te intellectueel te worden (wat immers ook als bezwaar wordt aangevoerd tegen echte poëzie) ontbinden zich in een soort redenaarswelsprekendheid op rijm, een soort gevoelsuitstorting voor de volle zaal.

Deze karakteristiek geldt nog grotendeels voor Stuiveling's nieuwe en veel sterkere bundel Tegen de Stroom. Wordt zijn gevoel door die redenaarsvlucht meegevoerd, dan is hij ongeveer even slecht als de typische schijn-dichter Beversluis, terwijl hij die toch, in zijn betere ogenblikken, veruit overtreft.

Hollands, een beetje mak-hollands ook, is zijn natuurpoëzie, hoewel kleine pretentieloze gedichten in Elementen als De merels en Het kleine dorp een zekere bekoring hebben; maar in deze [categorie verrast ook een gedicht als] Thuiskomst in Friesland, dat iets van de innigheid van Jan van Nijlen heeft, van diens ouderwetse intensheid. Verzen als Kermis, Monoloog, Eenheid, Ziekenbezoek en Landarbeiders-staking zijn, hoewel niet altijd geheel ‘geslaagd’, en onderling zeer verschillend, van een ontroering die veel goedmaakt. Bij de Onbekende Soldaat is echter geheel à la Beversluis, en de reeks Tijd en Taak, beïnvloed door Henriette Roland Holst (met Gorter Stuiveling's ‘lichtend voorbeeld’), dat met een zeer goed gedicht opent, wordt verderop onder het mom van ‘o!’ 's eigenlijk een verzameling toespraken tot zichzelf, waarin het element ‘zichzelf’ helaas niet genoeg ongedaan maakt van het element ‘toespraak’.

Wil men deze poëzie deels als propaganda beschouwen, dan is er zeker nog meer verdienstelijks in te signaleren; het gedicht In memoriam P.J. Troelstra bijv. maakt in ieder opzicht de indruk van op bestelling geschreven te zijn, maar Ik wou... is

[p. 522]

als [oorlogspropaganda] goed (hoewel het tamme rhythme en de associatie die het soms wekt met het bekende ‘ik wou dat jij van was was’ het als gedicht weer schaden); Opstanding is als uiterlijke poëzie geslaagd, terwijl Ic sie des Meien schijn... weer de leegheid heeft van de al te parate betoogkracht. Na te gaan hoe dergelijke proeven op vergaderingen werken, is een studie op zichzelf, die op andere dan literaire gronden de moeite waard kan zijn, maar ik stel mij hier op het standpunt van de gedichtenlezer.

In Tegen de Stroom, tussen 1931 en 1939 ontstaan, voor een groot deel poëzie van de laatste crisisjaren dus, komt een element van ontgoocheling, dat, bij een natuur als die van Stuiveling, echter zelden meer dan de oppervlakkige lagen doortrekt. Deze bundel, verdeeld in duidelijk onderscheiden afdelingen, bevat daaronder twee, die mij van geen belang lijken: Kaapvaart, bestaande uit niet onverdienstelijke, maar toch meer ‘trouwe’ dan suggestieve vertalingen, en Pelgrimstocht naar Vondels graf, dat ik, geheel op hetzelfde peil, een niet onverdienstelijke oefening in vaderlandse verskunst zou willen noemen; ook deze verzen zijn natuurlijk wel hier en daar bewogen, maar zij zijn toch als speciaal gevormd om door een orgaan als dat van Paul Huf te worden uitgedragen. De oudste afdeling, Zeeschuim, is nogal gevarieerd en sluit het meest nog aan bij het oudere werk; toch zijn gedichten als Andante en Vaal zijn de dagen soms... (het laatste een mooi, rustig sonnet) reeds als ‘vooruitgang’ te kenmerken; Eine kleine Nachtmusik, dat sterk aan Van Nijlen's Valencia doet denken, is ook een overtuigend stuk poëzie.

De afdeling Springvloed (1933) verzamelt een aantal sonnetten, waarin de eerste tekenen van ontgoocheling kenbaar zijn, naast een triomfantelijk beleden wil om toch verder te strijden. Er staan sterke, zelfs geserreerde sonnetten tussen, en Gorter en Henriette Roland Holst staan als zegenend op de achtergrond bij deze prestatie; maar [om] een gedachtenwereld die zozeer als vanzelf in een verwoede redeneertrant kan omslaan, uit te spreken in een reeks sonnetten, waarvan

[p. 523]

het ene de inhoud van het andere zo vlot overneemt dat geen enkel zijn volle vracht schijnt te dragen, is het gevaar van rhetorisch te worden in de muil lopen. Ook Henriette Roland Holst verviel in haar later werk trouwens in deze fout. Breekt men het verband van de sonnettenreeks, dringt men de inhoud samen door die terug te brengen tot enkele van de beste, opnieuw los geworden sonnetten, dan heeft men wat Stuiveling hier heeft uitgedrukt èn in geladener èn in overtuigender vorm.

Verspreider en gevarieerder, maar evenzeer tijdsgedichten zijn de meeste verzen van de afdeling Golfslag, van 5 à 6 jaar later. Na een wat uiterlijke poging om het verlossende woord te spreken, dat toch een goed sociaal vers oplevert als Na het eerste schot, vindt men hier twee ziekenkamer-sensaties (Kamer 39 en Herstellend in de herfst) waarvan het eerste vooral, zeker behoort tot het echtste wat Stuiveling ooit schreef.

Maar zijn hoogste poëtische prestatie, tot dusver, is m.i. zonder enige twijfel de slotafdeling, wederom uitsluitend in sonnetten, die hij Thuisreis genoemd heeft, en die uit vertederde kinderherinneringen bestaat rondom een kloeke en boerse grootvader. Hier slepen de sonnetten elkaar niet voort naar een grotere oppervlakkigheid, hier nemen zij werkelijk de vracht van de inhoud alleen maar van elkaar over, terwijl ieder sonnet toch nagenoeg dezelfde zwaarte en vastheid vertegenwoordigt. Het geheel, door deze ‘krans’ gevormd, is dan ook geen betoog (hoe gloedrijk dan ook) maar een verhaal; een van die ontroerende novellen met de herinnering gevuld van een verloren jeugd, waarin sommige engelse novellisten zo sterk zijn. Hoewel door-en-door hollands, ook hier - en al is dit hollands dan ook speciaal frieslands! -, deze poëzie geeft een equivalent van sommige bladzijden van een Hardy. Ik heb er maar één bezwaar tegen: dat men in dit sterk en gaaf geheel juist overvloedig gekweld wordt met de volkomen overbodige apostrofes waarmee Stuiveling zijn poëzie bezaait; naar het slechte voorbeeld overigens weer van verschillende Tachtigers. Iedere H.B.S.-er weet, of dient te weten, dat een

[p. 524]

toonloze e naast een klinker daarmee tot één lettergreep samensmelt; dat Stuiveling dus toch meende al die stomme e's door apostrofes te moeten vervangen, bezorgt ons de indruk van een wat manke poëzie, vol hiaten, terwijl die er juist niet zijn! Niet minder dan 18 keer komt deze overbodige lelijkheid (ook typografisch gesproken) in deze sonnettenreeks voor.

Het geheel van Stuiveling's poëtische arbeid is toch zo, dat men, als men hem als dichter ‘condenseerde’ door uit zijn twee vrij dikke bundels er één samen te stellen, die misschien een-derde zou beslaan van de omvang van nu de twee tezamen, men een dichter voor zich zou hebben, die allerminst de soort welwillende geringschatting verdient waarmee de ‘poëziekenners’ onder zijn tijdgenoten hem nu schijnen te bezien. Hun voornaamste grief tegen Stuiveling is vermoedelijk dan ook dat hij niet nieuw is, dat hij teveel als een bewuste naneef van Gorter optreedt inplaats van als een rivaal van Hoornik. Maar dit is een maatstaf die over weinige jaren eruit zal zien als belachelijk verouderd.

Bovendien is Stuiveling nog de dichter van het drama in zes tafrelen en in rijmende verzen Erasmus. Het idee van een dergelijk drama is reeds uit-den-tijds; een ernstige uitwerking ervan kan bij voorbaat irriterend werken op de ‘modernist’, die er op zijn minst een navolging van Henriette Roland Holst's Thomas More in wenst te zien nog vóór hij het gelezen heeft. Ik heb als grief breed horen uitmeten dat Stuiveling in het eerste bedrijf ‘More’ zeer hoorbaar laat rijmen op ‘horen’, en dat de sterfscène van Erasmus in het zesde het op de planken niet ‘doet’. Aangenomen dat dit alles erg zou zijn, wat voor mijn smaak allerminst het geval is, dan nog zou er zoveel goeds tegenover staan, dat dit soort critiek erdoor ontkracht wordt. Men kan Stuiveling's Erasmus niet onbevooroordeeld lezen zonder te erkennen dat het een zeer knap drama is, volkomen beheerst, met tact en smaak geschreven, zeer gelukkig in de keuze van de scènes waartoe de auteur deze humanistische tragedie heeft herleid.

[p. 525]

Ik had een scène tussen Erasmus en Ulrich von Hutten gewenst, om de dramatiek die daarin stak, en die een auteur als Stefan Zweig in zijn biografie van Erasmus ook handig heeft naar voren gebracht; maar achteraf beschouwd bewonder ik in Stuiveling dat hij aan een soberder, klassieker voorstelling de voorkeur gaf, juist waar een dergelijke scène [voor] de toneelvorm even dankbaar als gemakkelijk zou zijn geweest. De blijmoedigheid rond het thema van de Lof der Zotheid ten huize van More, die het eerste tafreel doet leven; de suggestieve belichting en de dramatisering (in de innige betekenis van dit woord) van Erasmus' werkzaamheid in de drukkerij van Froben te Bazel, in het tweede tafreel, vullen bladzijden, even vast van uitwerking als gelukkig van keuze. Stuiveling heeft in dit alles sober weten te zijn zonder enige stroefheid.

Dit werk bewijst overigens hoe het humanisme in Stuiveling het révolutionnaire vervangt. Zelfs als het humanisme hier gezien wordt als een soort grondslag van het socialisme, dan nog zou Stuiveling's liefde voor de figuur van Erasmus erop kunnen wijzen hoe de ‘schatkamer van de studie’ hem zou kunnen troosten waar de ‘ontwikkeling der wereld’ hem heeft teleurgesteld.

Erasmus is in de nederlandse letteren van onze tijd zeker een onderschat drama, te meer waar de opvatting ervan de keuze van het onderwerp juist rechtvaardigt. Had Stuiveling een romantischer, bewogener held gekozen, hij had wellicht meer succes gehad. Hij verdient in de gegeven situatie extra lof, omdat hij boeiend heeft weten te zijn (men leest het stuk zonder inzinking van aandacht van begin tot eind) en toch de effectvolle hulpmiddelen heeft versmaad, die hij volkomen gerechtigd zou zijn geweest, historisch èn poëtisch èn dramatisch, in zijn stuk aan te wenden. Ware Stuiveling slechts de dichter van Erasmus en Thuisreis, dan zou hij als zodanig een figuur zijn, die meer telt dan hij het op het ogenblik ‘officieel’ doet, - als scheppend kunstenaar, wel te verstaan.

Als literatuurhistoricus immers wordt hij zeker niet onder-

[p. 526]

schat: dr Stuiveling is iemand die in ruime mate de waardering geniet, welke men de dichter Garmt Stuiveling slechts geeft onder voorbehoud. Niet geheel ten onrechte overigens; want zou men de literatuurhistorie met de poëzie op één lijn kunnen stellen, dan heeft hij als literatuurhistoricus tot dusver zeker veel meer dan als dichter gepresteerd; wat zeggen wil dat zijn werkzaamheid op dit gebied oorspronkelijker en belangrijker is geweest dan op dat andere.

In dit artikel moet ik mij echter tot de dichter bepalen. Er zal gelegenheid zijn Stuiveling als literatuurhistoricus te beschouwen, wanneer de volledige en drievoudige Perk-uitgave verschenen is, die hij nu onder handen heeft.