Hugh Kingsmill: Frank Harris

Het is moeilijk om een boek over Frank Harris te schrijven zonder onmiddellijk tot een vergelijking aanleiding te geven met de beruchte autobiografie die dit vreemde personage naliet, en met zijn boeken over Wilde en Shaw, waarvan althans het eerste terecht voor een onovertroffen meesterwerk in het soort doorgaat. Hugh Kingsmill, die naar het schijnt eigenlijk Cunn heet, en zoon is van de stichter van het reisbureau van die naam, is een journalist, die in zijn jeugdig enthousiasme een soort trawant van Harris was, maar nu, met het toenemen der jaren, een critischer blik op hem gekregen heeft. Misschien is het dus niet alleen het geringe talent van Hugh Kingsmill, maar ook de wijsheid der toegenomen jaren, die bij een Engelsman vooral zo'n pijnlijk grijze kleur krijgen kan, waardoor zijn boek zo onbelangrijk bleef. Dat Harris zichzelf voortdurend overschatte, dat hij in hevige mate een mythomaan en dus een leugenaar was, wordt hier werkelijk overtuigend aangetoond; als de mythomanie maar hevig genoeg is, komt de patiënt ertoe zichzelf niet alleen als Bismarck en Shakespeare, maar ook als Jezus te zien, waar het zo uitkomt. Frank Harris loog over anderen en over zichzelf, en zeker ook tegenover zichzelf, met een volkomen ongegeneerdheid; een soortgelijke leugenaar was Casanova, wiens mémoires niets anders zijn dan een boeiende roman, als men ze naar hun historische waarde schat, die anderszins blijk geeft

[p. 66]

een consciëntieus psycholoog en verslaggever te kunnen zijn, juist wanneer men besloten heeft hem nergens te geloven.

Het boek van Hugh Kingsmill is een voortdurende contrôle op de autobiografie van Harris, en als zodanig volstrekt niet overbodig. Maar het is onbelangrijk van karakter, omdat het de voortdurende contrôle is van een misschien wijs maar zeker heel erg gewoon man op een misschien onwijs maar buiten twijfel bijzonder man. Om Harris te tekenen in zijn dwaasheid, zijn onbetrouwbaarheid, zijn tegenstrijdigheid en zijn misschien wat te gevarieerde gaven, maar zonder hem onrecht aan te doen, is een andere geest nodig, een mate van gelijkheid, die hier geen ogenblik bestaat: de afgezworen en becritiseerde held is een half-vermakelijk, half-beklagenswaardig personage geworden, wiens avonturen hier zelfs niet vlot genoeg verlopen, om op zichzelf bijzonder leesbaar te zijn. Het is heel gemakkelijk om te zeggen: Harris was geen Bismarck, wanneer blijkt dat Harris als man van actie dan toch nog eigenschappen vertoonde, die duizenden hem zouden hebben benijd; om te zeggen: hij was geen Shakespeare en begon op een dag verhalen te schrijven toen hij geen ander middel meer had om zijn eerzucht te bevredigen - wanneer deze verhalenschrijverij uitloopt op een lof door Meredith, zoals die niet iedere dag gewoon was te plaatsen. Dat Harris vóór alles een ‘chevalier d'industrie’ was, zowel binnen als buiten de literatuur, was ook vóór dit boek vrij duidelijk; dat hij het op een buitengewone manier was, en steeds, zoals Shaw zei ‘niet eerste-rangs noch tiende-rangs, maar altijd zijn eigen horribele unieke zelf’, wordt door dit boek nogmaals bewezen, maar zonder dat het in toon of zienswijze ook maar even aan dit bewijs gelijkwaardig werd, helaas.

Men leze Harris met voorzichtigheid - dat is wel de voornaamste les, die Hugh Kingsmill ons geeft. Als wij dat nog niet wisten, is het een uitstekende les. Als wij het eenmaal weten, verlangen wij terug naar de zo vaak onjuiste maar levende portretten, die de onbetrouwbare ons wist te geven, zonder om te kijken naar de gematigde reportage van een biografie als deze.

[p. 67]

Het is jammer, dat Frank Harris er op zijn zestigste jaar nog uitzag als de marqué uit een populaire draak, maar als men hem maar even herleest, voelt men dat dit beeld niet gehéél juist kan zijn. En het innerlijke mysterie van Frank Harris heeft misschien hijzelf niet, maar zeker ook niet Hugh Kingsmill, voor ons waar gemaakt.

Wel is het nu duidelijk, dat hij leed, omdat hij klein van stuk en lelijk was; dat hij zuivere pornografie bedoelde toen hij het eerste deel van zijn mémoires uitgaf, want de foto's van juffrouwen die hij daarbij had gedaan, wijzen reeds op een geheel andere mentaliteit dan de ‘profetische’ bijv. van D.H. Lawrence; dat er in zijn wezen altijd een gevoelig domein overbleef voor het geestelijke en zelfs ideële, schijnt echter even waar. Wat zijn talent als novellist en romancier betreft, dit moet erg dateren, als men Hugh Kingsmill gelooft. Het is mogelijk; toch zou men althans Elder Conklin, Montes the Matador en The Bomb willen overlezen, alvorens vrede te hebben met een dergelijke uitspraak.