[p. 627]

Bijlage

Op 14 Februari '40 wijdde ik het volgende aan de heer D. Hans, hoofdredacteur van De Avondpost; een ‘hooghartig stukje’, volgens geadresseerde, dat ‘zich-zelf teekent’ (ik hoop het oprecht!):

Mijnheer,

U bent een braaf mens; dat proeft men uit elke regel die u schrijft. Multatuli was voorzeker het tegendeel van wat u bent. Zijn schoondochter echter, die in staat bleek 500 blz. lang te krijsen, moet weer heel braaf zijn, Tot zover klopt alles als een bus.

Zonderling is echter de wijze waarop u in uw blad de zaak behandelt, die ik kortheidshalve de rel van de wrekende schoondochter wil noemen. U begint met in 2 artikelen te verklaren, dat dit alles zo onverkwikkelijk is en veel te lang heeft geduurd. Daarna nam u een ingezonden stuk op van een toegewijde kennis van de schoondochter, die er een schep bovenop doet, maar vooral in de zin van dat men er niet ernstig genoeg op is ingegaan. Dat is ú blijkbaar weer niet genoeg, want u doet er een nieuwe en even grote schep op en dankt de inzender voor zijn ‘steun’. De behoefte aan bekorting van het onverkwikkelijks, die uit dit alles spreekt, is treffend.

Laat mij u en uw inzender mogen geruststellen, in het gegeven verband: er zal ernstig op de ‘historische waarheid’ van de schoondochter worden ingegaan. Mij is bekend, dat dr Julius Pée een antwoord voorbereidt; en wat mijzelf betreft, er ligt een brochure van mij ter perse, getiteld Multatuli en de Luizen, uit welke titel u reeds blijken kan hoeveel

[p. 628]

ernst door mij aan de zaak werd besteed. Als u en de uwen daar dan weer met gepaste vlijt op ingaan, en daarna weer op het antwoord van dr Pée, zal het nederlandse volk zeker niet tekort komen aan wijsheden over Multatuli, terwijl de geestelijke en morele herbewapening er ongetwijfeld ook zéér door zal worden gediend.

Ik schrijf u dit, Mijnheer, met de prettige voorsmaak dat mijn brochure niet voor niets geschreven zal zijn, en u dankend voor de kortheid die ik in de toekomst van u verwacht en voor de plaatsruimte die u mij nu wellicht reeds verlenen wilt.

Met beleefde groet, uw dw.

 

Het Fussoen antwoordde mij, bij monde van de heer D. Hans, dat wij begonnen waren (onjuist wat mij betreft, want ik deed vóór het waarheidsboek niets dan een bespreking geven, en met voorbehoud, van het boek van dr Pée), en dat men bij een weduwe die haar man verdedigt, niet van ‘de rel van de wrekende schoondochter’ mag spreken. Mooi zo.