[p. 379]

Laatste tijd in Indië 1856-1857

1

Te Batavia nam Dekker aanvankelijk zijn intrek in het Hôtel Chaulan; althans, van 24 of 26 April 1856 (het tweede cijfer is niet duidelijk) heeft het Multatuli-museum een brief van de controleur Van Hemert gericht aan dat adres. Twee andere brieven volgen; Dekker is dan nog steeds te Batavia, maar overgegaan naar het Rotterdamsch Hôtel. Men ziet hier Van Hemert in, toegewijd maar zonder de steun nu van Dekker's persoonlijkheid, zeer angstig over de ‘vrolijke tijd’ die hij tegemoetgaat, als de resident hem ter verantwoording zal roepen over wat hij Dekker heeft verteld. De antwoorden ontbreken, maar de brieven op zichzelf zijn aardig genoeg om hier gepubliceerd te worden; in hun kinderlijk en soms stumperig stijltje houden zij toch nog genoeg ‘sfeer van Lebak’ in, van het Lebak onmiddellijk na Dekker's vertrek, om zelfs op een kleine historische waarde aanspraak te mogen maken.

Eerste brief:

Rangkasbetong, 26[?] April 1856

Waarde Heer Dekker!

De goederen zend ik hiernevens. Minder als 22 koelies heb ik niet kunnen nemen. Aan iederen koelie heb ik betaald 100 duiten dus hun competeert nog 100 duiten, dit is eene voldoende betaling. De staljongen noch oppasser behoeft u iets meer te geven. - Ik heb nog voor u voorgeschoten f 8. -... zijnde het onderhoud van het paard. Wanneer u nog geen geld hebt behoeft u mij niets te zenden, ik ben tegenwoordig ruim genoeg bij kas. -

De Resident heeft mij gevraagd (off.) of ik iets wist omtrent

[p. 380]

het inlandsch bestuur. Ik heb hem geantwoord van niets te weten dan hetgeen hij ook reeds wist, namenlijk de overgebragte boodschap. Ik geloof dat ik hiermede volstaan kan, want dit is de zuivere waarheid. -

De Resident komt den 3e Mei zelf hier den landraad presideren. -

U moet mij het genoegen doen van voorloopig nog geen demarches te maken om mij overgeplaatst te krijgen, want ik wenschte nog eenigen tijd in deze residentie te blijven om te zien hoe de zaken zullen loopen. -

Eerdaags schrijf ik u meer en ook off. nieuws. -

Ik verzoek u vriendelijk mijne hartelijke groeten te maken aan mevrouw en Edu. -

En mag ik mij ook noemen

Uw dienstw. [?]

Van Hemert.

Collard is nog niet terug.

 

Tweede brief:

Rangkasbetong, 6 Mei 1856

Waarde Dekker!*

Naauwelijks durf ik mijne brieven meer aan u te adresseren daar ik bevreesd ben zij niet teregt komen, ik zend dezen u dan door toedoen van een ander. -

Bij het nazien van de stukken die in het kantoor door u zijn achtergelaten ontbreken de inlandsche conduitestaten met uitzondering van die ik in het begin van dit jaar heb ingediend. Ik herinner mij zeer goed dat u mij gezegd hebt ze aan Rhemrev te hebben teruggezonden doch daar heb ik ze ook niet kunnen vinden. Bij de overgave aan den Hr. Pool zal hierop gelet worden, u zult mij dus ten hoogste verpligten uwe papieren eens natezoeken, welligt zijn die stukken daarbij gekomen, is zulks niet het geval dan zal men mij verwijten ik ze te zoek heb gemaakt.

[p. 381]

De Resident is hier geweest om landraad te houden en alles is goed afgeloopen. Ik heb ook vernomen dat uwe scheiding vriendschappelijk is geweest, dit is beter dan anders, hierin herkent men weer den man van opvoeding. -

Het bestuur van Lebak begint mij zwaar te vallen, ik verlang dan ook met hart en ziel naar den nieuwbenoemde. -

Wij hebben het hier stil als gewoonlijk, Collard laat u en mevrouw groeten. -

Ontvang waarde Heer Dekker mijne opregt hartelijke groeten, alsmede mevrouw en nootje* van

Uw[?]

Van Hemert.

 

Derde brief:

Rangkasbetong, 10 Mei 1856

Waarde Heer Dekker!

Met regt veel genoegen heb ik uwe beide brieven ontvangen en de opgeruimde geest die daarin doorstraalt doet mij veronderstellen uwe zaak goedstaat, alhoewel u mij daarover niets schrijft en van Batavia hoor ik ook niets want ik ben een vijand van corresponderen. -

Uit uwen brief heb ik gezien, dat ik mij vroeger niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt en moet dit nog redresseren. De Resident heeft mij gevraagd of ik ook mededeelingen of openingen konde geven in hetgeen den Assistent Resident van Lebak D. Dekker het inlandsch bestuur aldaar heeft tenlaste gelegd. Ik heb hierop geant woord daartoe niet in staat te zijn. Dit is immers de zuivere waarheid maar daar zal stellig op volgen dat ik zulks op mijn ambtseed moet verklaren, waartoe ik bereid ben.

Wat ik weet, weet de Resident, dat het hoofdzakelijk Paroengkoedjang betreft, maar zoo ver ik mij herinneren kan hebt u mij nimmer gezegd wie de aanklagers of aanbrengers zijn, daarom begrijp ik den Resident niet, in uwe brieven hebt u immers gezegd dat de zaken diep geheim waren,

[p. 382]

zelfs de controleur is met niets bekend, dit hebt u hem nog in de conferentie eens herhaald. Ik ben alleen de overbrenger van die boodschap! - de woorden kan ik nu niet meer teruggeven. -

U zult mij zeer verpligten wanneer u van mijne verklaringen gebruik maakt mij zulks te schrijven. Over de zaak met het geld heeft de Resident mij ook gesproken, hij zeide mij dit niet onder stoelen of banken te willen steken en er altijd voor uit te durven komen. Ik zal een vrolijken tijd tegemoet gaan wanneer de Res. die verklaringen verneemt.

Eene vraag moet ik u doen. Denkt u niet dat de algemeene opinie in mij zal berispen dat ik het gehouden gesprek tusschen den Resident en Regent aan u heb medegedeeld en zulks nog wel officieel*, te meer daar de Res. verklaard heeft dat hij het geld geleend heeft. Wanneer u deze vraag ontkennend beantwoordt dan heb ik er vrede mede, want in uw persoon stel ik een onbepaald vertrouwen, ik moet het bekennen, aan weinigen schenk ik dit. -

Nu zal ik hier maar over zwijgen. -

Ik zend u hierbij met een oppasser de pendule goed ingepakt, doch niet zooals u mij geschreven hebt want daar ben ik niet toe in staat, de slinger heb ik er uitgenomen, de oppasser weet in welke kist die is alsmede de sleutel. De 2 koelies en oppasser heb[ben] ieder 100 duiten gehad, wanneer zij nu nog zooveel krijgen is het voldoende.

Collard laat u en mevrouw hartelijk groeten, hij heeft het te druk om te schrijven want denkt spoedig te vertrekken. -

Met de poeassa is het stil. Het heeft iets treurigs om op eene kleine plaats een leeg huis te zien staan en gesloten, onwillekeurig denkt men aan een doode.

Wat zou ik eens gaarne op Batavia komen, jammer maar, dat er zulke groote kosten aan zijn verbonden. Had ik nog maar cultuurprocenten, dan zou ik het daarvan kunnen doen. -

[p. 383]

Mevrouw zal stellig ook welgerust zijn in de gegeven omstandigheden, ik verzoek UEd. haar Ed. en Edu hartelijk van mij te groeten.

Adieu waarde Heer Dekker

geheel uwen

Van Hemert.

2

De dag vóór deze brief geschreven werd, had Dekker zijn eerste brief geschreven aan Duymaer van Twist om een particuliere audiëntie, de eerste brief althans die verzonden werd. Er is een afschrift van in het Multatuli-museum, maar ook deze brief werd, voor zover ik weet, nooit eerder gepubliceerd. Het is niet de brief die Dekker Van Twist zond, even voor diens vertrek: die was van 23 Juni, dus van 1½ maand later.

Batavia, 9 Mei 1856

Aan Z.E. den G.-G.

Excell[entie],

Een achtenswaardig persoon die ambtshalve over mijne Lebaksche zaak alles had gelezen wat daar van onder de oogen van Uwe Excellentie is gebragt en die in de meening verkeerde dat de afkeuring vervat in Uwer Excellentie's Kabinetsmissive van 23 Maart jl. No. 54 meer dan verdiend was, heeft mij nadat ik hem inzage heb gegeven van de ware toedragt der gebeurtenissen volmondig erkend dat ik verkeerd was behandeld geworden.

Hij heeft mij voorgehouden dat mijn pligt eischte Uwe Excellentie alles meê te deelen en te toonen wat ik hem gezegd en getoond heb.

Dit was eerst mijn voornemen niet*. Ik vond het nutteloos

[p. 384]

en vernederend te pleiten na het vonnis, ik die ten overvloede zoo uitdrukkelijk had gevraagd mij te mogen regtvaardigen vóór het vonnis.

Ik heb evenwel ingezien dat ik niet mag toegeven aan wat naar hoofdigheid gelijken zou en het is dus zoowel uit achting voor Uwe Excell. als uit achting voor mij zelven dat ik de vrijheid neem Uwe Excellentie te verzoeken mij te willen verlenen eene particuliere audientie.

Voor mij zal ik Uwe Excellentie niets te vragen hebben. Ligt vind ik hier of daar het hoognoodige voor vrouw en kind, en schraal moge de spijs wezen die ik zal kunnen aanbieden, ik geloof dat ik het ontbrekende zal kunnen aanvullen met de moed- en krachtgevende overtuiging dat ik ze meer zal nalaten dan geld of goed, - meer dan pensioen, meer dan rang, - den naam van de vrouw of het kind geweest te zijn van iemand die den moed had, alléén en tegen alles zijn pligt te doen.

Want mijn pligt heb ik gedaan, Excellentie!

Met de meeste hoogachting

[een krabbel als paraaf]

 

Duymaer van Twist moet deze brief dus gelezen hebben, en verleende de audiëntie niet. Hij had toen een gezwel aan zijn voet; Dekker hoorde dit van de adjudant baron Van Heerdt. Bij een tweede poging werd hem door de heer Hoogeveen (dezelfde van de brief over het eervol eraf komen) meegedeeld dat de G.-G. het zo druk had dat hij zelfs de Directeur-Generaal van Financiën niet had kunnen ontvangen. Een derde maal moest Dekker horen dat de G.-G. hem

[p. 385]

niet ontvangen kon door de drukte van het aanstaand vertrek. De dag vóór Van Twist op de boot zou gaan, schreef Dekker hem nog eens. Deze brief staat in de Havelaar, althans een lezing waarbij Dekker zelf aantekent dat hij niet geheel zeker is dat de verzonden brief er precies zo uitzag. In het Multatuli-museum bevindt zich een afschrift van dit document. Dekker heeft erbij gezet: ‘Dit is het koncept waarvan ik de naauwkeurigheid niet waarborg (Max. H.). D D’. Er zijn toch weer heel wat kleine verschillen, als men het vergelijkt zelfs met de lezing in de le druk van de Havelaar; hieronder dus de lezing die ik in het Multatuli-museum vond.

Batavia, 23 Mei 1856

Excellentie!

Mijn ambtshalve bij missive van 28 februarij jl. gedaan verzoek om te worden gehoord aangaande de Lebaksche zaken*, is zonder gevolg gelaten.

Even zoo heeft Uwe Excellentie niet gelieven te voldoen aan mijne herhaalde verzoeken om een particuliere audientie.

Uwe Excellentie heeft dus eenen ambtenaar die gunstig bij het Gouvernement bekend stond (het zijn Uwer Excellenties eigene woorden) iemand die zeventien jaren het land in deze gewesten diende, iemand die niet alleen niets misdeed maar zelfs met ongekende zelfopoffering het goede beoogde, en die alles veil had voor eer en pligt, zoo iemand heeft Uwe Excellentie gesteld beneden den misdadiger, want dien hoort men ten minste.

Dat men Uwe Excellentie omtrent mij misleid heeft begrijp ik,-maar dat Uwe Excellentie niet de gelegenheid heeft aangegrepen om die misleiding te ontgaan, begrijp ik niet.

Morgen gaat Uwe Excellentie van hier, en ik kan Uwe Excellentie niet laten vertrekken zonder Haar nog eenmaal te zeggen dat ik mijn pligt heb gedaan, - geheel en al mijn

[p. 386]

pligt, met beleid, met bezadigdheid, met menschlievendheid, met zachtheid en moed.

De gronden waarop gebaseerd is de afkeuring in Uwer Excellenties Kabinetsmissive van 23 Maart zijn geheel en al verdicht en leugenachtig.

Ik kan dit bewijzen, en dit ware geschied als Uwe Excellentie mij een half uur gehoor had willen schenken, - als Uwe Excellentie een half uur tijd had kunnen vinden om regt te spreken.

Dit is zoo niet geweest. Een braaf man is daardoor met zijn gezin tot den bedelstaf gebragt.

Daarover echter klaag ik niet.

Doch Uwe Excellentie heeft gesanctioneerd het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de arme Javaan gebukt gaat, en dáárover klaag ik.

Dat schreit ten Hemel!

Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van het dùs ontvangen Indisch tractement!

Nogmaals vraag ik Uwe Excellentie om een oogenblik gehoor. Zij het dezen nacht, zij het morgen vroeg, - en alweder vraag ik dit niet voor mij, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van regtvaardigheid & menschelijkheid die tevens de zaak is van welbegrepen politiek.

Als Uwe Excellentie het met Haar geweten kan overeenbrengen van hier te gaan zonder mij te hooren - het mijne zal gerust zijn bij de overtuiging dat ik tot het laatste toe alles heb aangewend om de treurige bloedige gebeurtenissen te voorkomen die het gevolg zullen zijn van de eigenwillige onkunde waarmede Uwe Excellentie... [de rest ontbreekt].

 

In de Havelaar zegt Multatuli dat deze tekst zo fel was door zijn berekening ‘dat misschien verstoordheid over den toon van zijn brief bewerken zoude, wat hij vergeefs getracht had te bereiken door zachtheid en geduld’. Nog een verkeerde berekening. Van Twist vertrok zonder Dekker ontvangen te hebben.

[p. 387]

3

De heer Van Sandick verklaart dit aldus: ‘Men heeft het gedrag van den Gouverneur-Generaal trachten te vergoelijken, door op den voorgrond te stellen, dat hij op het punt stond naar Europa te vertrekken, door er op te wijzen, dat hij zeer ernstig ziek was (hij werd in het rijtuig gedragen, dat hem voor goed uit Buitenzorg voerde). Hij was inderdaad ziek; op medisch advies is hij per zeilschip (om de Kaap) naar Europa teruggekeerd; maar zóó ziek was hij niet, of hij had, als hij gewild had, den gewezen assistent-resident Dekker kunnen ontvangen. Maar hij wilde niet. En daaraan had hij, mijns inziens, groot gelijk. Hij had Dekker op twee wijzen kunnen ontvangen, als Gouverneur-Generaal of als particulier. Het eerste wilde hij niet; zijn opvolger Pahud werd elken dag verwacht: er was geen reden van staatsbelang om iemand te woord te staan, die zóó onbekookt was opgetreden. Wat kon de gewezen assistent-resident te zeggen hebben? Hij had zijn ontslag gevraagd en het gekregen; geen band bond de regeering van Nederlandsch-Indië meer aan den op eigen verzoek ontslagen ambtenaar. Inlichtingen geven over knevelarijen in Lebak?... Er was reeds een onderzoek gelast; van doodzwijgen was geen sprake’.

Dit alles is weer geheel het ambtenaren-standpunt. De heer Van Sandick heeft er ook bij gezet dat Van Twist Dekker had kunnen ontvangen als particulier. Maar hierover zwijgt hij dan verder helemaal: zo vanzelfsprekend heeft het ambtenaren-standpunt het particuliere opgeslokt. En Van Twist kende Dekker persoonlijk. De heer Meerkerk heeft in dezen het woord voor de multatulianen gevoerd: ‘Van Twist hield Dekker voor bekwaam, hij zei het en hij schreef het; hij hield Dekker voor een eerlijk man, hij zei het en hij schreef het, welnu, dan had hij hem moeten ontvangen, omdat hij hem ontvangen kon. Van Twist wist, dat Dekker in den grond der zaak gelijk had, maar dat hij alleen in den vorm had gedwaald - hij was verplicht, als eerlijk man, dit een eerlijk en bekwaam

[p. 388]

man te zeggen, die blijkbaar dáárom zijn ontslag had gevraagd in het volle vertrouwen op den persoon Duymaer van Twist. Het vertrouwen van een eerlijk man mag men niet beschamen, door hem van het erf te houden onder voorwendsel van “drukte”. Dat is altijd laf geweest en zal ten eeuwigen dage laf blijven. Als ik den heer Van Sandick ooit gekend heb, moet dit ook zijne meening zijn’.

Men heeft de keus tussen de twee standpunten. Wat mij betreft, àls ik iets tegen de opvatting van de heer Meerkerk zou weten in te brengen, zou ik er een eer in stellen het niet te willen.

Maar de zaak is hiermee niet afgedaan. Later, in Holland, heeft Dekker Van Twist teruggezien. Blijkbaar hield hij hem nog steeds voor misleid, maar Dekker was toen niet zozeer Havelaar als Sjaalman, en Van Twist de Gouverneur-Generaal in ruste; Van Twist beweert hem bij die gelegenheid, gezien zijn armoede, een bankje van f 50 te hebben gegeven. Met veel meer recht dan toen hij een hotelhouder aanraadde zijn onbetaalde rekening te presenteren aan Van Twist, had Dekker hier kunnen zeggen: ‘Die f 50 waren een droppel in terugbetaling van wat door zijn schuld mij is ontnomen’. Maar hij heeft het feit ontkend. Van Twist echter heeft het zwart op wit gezet in een brief aan de heer Bergsma, een voorzichtige brief, en geheel vertrouwelijk, die de heer Bergsma wel mocht laten lezen aan de heer Boissevain (van het Handelsblad) maar onder dezelfde voorwaarde. Want: het feit is ter sprake gebracht door een heer Versluys en de heer Van Twist kent deze heer Versluys helemaal niet, en: ‘vermoedelijk is hij een der vrienden van Douwes Dekker, die dan vermoedelijk de onbeschaamdheid zal hebben gehad hem te verzekeren, dat het feit onwaar is. Wordt nu het feit door of namens de couranten als waar medegedeeld, dan zal dit niet anders ten gevolge hebben, dan dat D.D. mij uitscheldt voor een infamen leugenaar. De zaak zal dezelfde blijven’.

Deze ferme bezadigdheid, dierbaar aan het hart der De

[p. 389]

Kocken, wordt door de heer Meerkerk niet geapprecieerd, hij meent dat daar in diplomatentaal staat: ‘vertel het maar overal rond’. ‘Het geheel heeft iets, zegt hij, van kwaadaardigen laster’. Vooral gelooft hij niet aan Van Twist's voorstelling van zaken als deze Dekker laat zeggen ‘dat hij op reis naar den Haag (ik weet niet precies meer hoe) zijn beurs verloren had, zoodat hij geen geld had, om naar Brussel terug te keeren’. Het lag niet in Dekker's aard, meent de heer Meerkerk, zo'n leugentje op te dissen.

Hij vraagt zich af wanneer Dekker Van Twist ontmoet heeft. Dekker vertelt ook van een ontmoeting, in Idee 950: ‘Ik was te Brussel, en vernam dat er 'n klerk noodig was bij 't Fransche konsulaat te Nagasaki. M'n gezin leed gebrek... Met zeer veel moeite verschafte ik mij 't noodige geld om naar den Haag te reizen, en wendde mij tot... Duymaer van Twist!... Ik verzocht hem mij aan te bevelen bij den Franschen gezant... Hij maakte eenige zwarigheid: ‘omdat hij den Franschen gezant niet kende’ naar-i zeide, doch eindelijk beloofde hij werk te zullen maken van m'n verzoek. Ik wachtte. Lezer, weet ge bij ondervinding wat het zeggen wil: te wachten in 'n hôtel? Te wachten, als elke beet vergald wordt door de onzekerheid, of men middel zal weten te vinden die beet te betalen? Te wachten, als vrouw en kinderen hongeren? Na vele dagen wachtens op die wijze, deelde hij mij in 'n brief mee, dat de zaak hem bezwaarlijk voorkwam: ‘omdat hij niet wist of ik bedreven genoeg was in de Fransche taal?’ Ik werd misselijk, en antwoordde, dat ook ik hiervan niet zeker was...’ Maar dan komt: ‘Wat er gedurende die aanraking met den ellendeling méér gebeurde, ga ik nu voorbij, omdat het me stuit zaken te behandelen, die niet geheel-en-al thuis hooren op publiek terrein’. En in een brief aan Tine van 15 Nov. 1859 staat: ‘Ik heb getracht weer in dienst te treden, ik heb aalmoezen moeten ontvangen, men heeft beloofd mij te rekommandeeren voor secretaris van god weet welken vreemden onderconsul (Duymaer van Twist vraagde mij of ik fransch en engelsch kon, ik zei: neen)’.

[p. 390]

Vooral de woorden over de aalmoezen doen de heer Meerkerk aarzelen.

Komaan, laat ons aannemen, dat Dekker ook van diè hoogstaande man wat geld afhandig heeft gemaakt, om deze hotelrekening, voor dit wachten, te kunnen betalen!

De werkelijke ontmoeting met Van Twist, na Lebak, had plaats in de Brief aan den G.-G. in ruste, 2 jaar vóór de Havelaar uit dezelfde povere Prince Belge geschreven. ‘Bombastisch en theatraal’ als altijd, maar daar gaat het nu niet om. Deze brief, door een hongerlijder geschreven, eindigt:

‘Het verzoek dat ik Uwer Exc. te doen heb, is dit: de herhaling mijner bede om dezen brief en de daarbij gevoegde stukken aandachtig te lezen, en mij wel te willen antwoorden op de vraag: of Uwe Exc. daarin niet aanleiding vindt, mij te ondersteunen in de pogingen die ik wil aanwenden om op de meest eervolle wijze weder te mogen intreden in Nederlandsch-Indischen dienst?

Maar, Excellentie, anders dienen dan ik te Lebak diende kan ik niet.’

Dat hij, voor een ambtenaar, met die ene laatste zin de hele brief vernietigde, is duidelijk. Dat hij zich voor de zóveelste maal misrekende in zijn koppigheid om in ambtenaren mensen te willen zien, ook. Dat hij, literair bekeken, zijn hele brief naar die laatste zin toe had geschreven, niet minder. Maar wat men hier tòch zou willen weten is: hoeveel zenuwlijders tevens hongerlijders in staat geacht moeten worden de ‘dwaasheid’ te begaan van die laatste zin te schrijven. Niet hem te denken, hem op een kladje te zetten en weer door te schrappen, maar hem definitief als laatste zin te handhaven en de brief zo te verzenden.

4

Duymaer van Twist was 24 Mei 1856 naar Europa vertrokken; Dekker, die naar Batavia was gegaan om hem te spreken, ‘bleef er... wijl er geen reden was elders te zijn’.

[p. 391]

Het is Mimi die dat schrijft, en zij heeft grote moeite het gat te vullen dat hier in Dekker's biografie gaapt bij afwezigheid van documenten en andere berichten. Zij doet een beroep op Multatuli zelf. In de 4e bundel van de Ideeën staat omtrent deze periode:

‘Het lag in de rede dat ik pogingen aanwendde om, in afwachting van 't herstel mijner verbroken carrière, in 't leven te blijven. Terstond alzoo meldde ik mij overal aan om werk, zonder iets te gering te achten. Ik concurreerde met jonge lieden, met kinderen, met “baren”, overal werd ik afgewezen. “Men kan toch een op verzoek ontslagen Adsistent-Resident niet aan klerks werk zetten!” Bovendien, ik was “te knap”... Ik geloof dat weinigen zoo bittere vruchten oogsten van hun onbekwaamheid, als mij m'n “knapte” heeft opgebracht’.

Hij is heel wat genietbaarder als hij deze bittere toon heeft, dan wanneer hij weeklaagt als in de brief waarmee hij in Lebak het bestuur aan de controleur overgaf. Maar men kan niet half voor of tegen hem zijn, en minder dan ooit wanneer men zich hem denkt in zijn omstandigheden. ‘Slechts één persoon weet ik te noemen, zegt Mimi, van wien Multatuli in dezen tijd vriendschap en steun ondervond. Het was de heer Herman des Amorie van der Hoeven, destijds advokaat te Batavia, de jongere broeder van Multatuli's jeugdvriend Abraham’*.

Een maand na het vertrek van Van Twist wendde Dekker zich nog tot diens opvolger, de gewezen minister van koloniën Pahud. Multatuli heeft later gezegd, dat hij Pahud kende en van zijn bestuur niets verwachtte; Pahud kende Dekker uit de brieven over geldgebrek die hij hem gedurende zijn europees verlof, in 1853 en 1854 geschreven had. Veel hoop zal Dekker dus wel niet hebben gehad, maar hij zal ook deze kans niet onbeproefd hebben willen laten. Het klad van de brief aan Pahud, thans in het Multatuli-museum, is met inkt en in Dekker's eigen hand; nerveus geschreven met slordig

[p. 392]

verbeterde zinnen en grote doorhalingen; het beantwoordt geheel aan het idee dat men zich vormt van een probeersel tegen heug en meug en zonder enig werkelijk vertrouwen.

Batavia, 23 Junij 1856 [23 is doorgeschrapt]

Aan Z.E. den Heere C.F. Pahud

Gr: Kruis Komm.

Gouv. Gen: van Ned: Indië

Excellentie!

Toen ik als assistent resident van Lebak in dispositie op door mij gedaan rapport en voorstel mijne overplaatsing ontving naar Ngawie vergezeld van eene betuiging der ontevredenheid van Z.E. den G.G. over mijne handelingen en ik mij daardoor in de treurige noodzakelijkheid achtte mijn ontslag te vragen uit 's lands dienst geschiedde zulks in de meening dat mij de gelegenheid niet zoude onthouden worden om mondeling aan Uwer Excellentie's voorganger zoodanige inlichtingen en ophelderingen te geven als zouden kunnen strekken om Z.E. te overtuigen*.

Dat de handelingen die Zr. Excellentie's ontevredenheid hadden veroorzaakt, ten onregte aan mij zijn toegeschreven, en dat ik integendeel te Lebak als braaf [hier een onleesbaar woord] en bekwaam ambtenaar heb gehandeld, derhalve de mij te beurt gevallen afkeuring en ruineuse overplaatsing geheel onverdiend waren.

Die gelegenheid is mij evenwel niet geschonken, hetgeen te meer te betreuren is daar ook aan een vroeger verzoek -

[p. 393]

mijne missive aan den Resident van Bantam dd. [opengelaten, moet zijn: 28 Febr. 1856] om over de Lebaksche zaken te worden gehoord geen gevolg was gegeven.

Ik heb gemeend hoe zwaar ook elke dag weege* in eene zoo moeijelijke positie als de mijne na de aankomst van Uwe Excellentie in deze gewesten eenigen tijd te moeten laten verloopen alvorens terug te komen op mijn verzoek om te worden [toegelaten tot het bewijs]40 dat ik te Lebak als braaf mensch en bekwaam ambtenaar heb gehandeld.

Het is daarom dat ik de vrijheid neem U.E. eerbiedig te verzoeken mij wel eenige oogenblikken onderhoud te willen toestaan.

 

Verder niets. Men zou kunnen denken dat ook deze brief nooit verzonden werd, maar op een los blaadje heeft Dekker met potlood brieven opgesomd, en de laatste nummers voorzien van een woord tussen haakjes. Men leest daar:

12 brief D.v.T. om gehoor (geweigerd)
13 brief D.v.T. (zonder antwoord).
14 brief D.v.T. Pahud (geweigerd).

5

De Bruyn Prince heeft tussen de 1e en de 2e druk van zijn Officiële Bescheiden een uitgave ervan bezorgd, die hij weer heeft ingetrokken, maar waarvan het Multatuli-museum een enkel exemplaar bezit. Hierin vindt men een aantal documenten betreffende het onderzoek dat te Lebak plaatshad na Dekker's vertrek en waarvan het voornaamste is: een zeer lange missive van Brest van Kempen, uit Serang en gedateerd 20 September 1856, aan de Gouverneur-Generaal (toen dus

[p. 394]

reeds Pahud), behelzend zijn rapport over het onderzoek. De resident van Bantam legt hierbij ook over: een verklaring van de controleur Van Hemert, van dezelfde dag (of ongeveer) waarop deze zijn brief aan Dekker in het Hôtel Chaulan te Batavia schreef. Deze beide brieven van de controleur, de particuliere aan Dekker en de officiële aan de resident, vullen elkaar mooi aan; de officiële luidt:

No. 163      Rangkasbetoeng, 26 April 1856

Aan den Heer Resident van Bantam

In antwoord op UHEdG. missive d.d. 23 dezer No. 597, heb ik de eer te berigten, dat ik niet in staat ben openingen en mededeelingen te doen met betrekking tot de door den gewezen Adsistent-Resident E. Douwes Dekker alhier, beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak. Het eenige wat mij dienaangaande bekend is heb ik UHEdG. reeds mondeling in de maand Februarij medegedeeld namelijk: dat door den Regent menschen werden geprest om zijn erf voor de komst van den Regent van Tjanjor in orde te doen brengen.

De Controleur tijdelijk belast met de waarneming van het Bestuur der afdeeling Lebak,

A.J.L. van Hemert.

 

Dat klopt dan inderdaad met wat Van Hemert, pour acquit de conscience waarschijnlijk, aan zijn gewezen chef Dekker bericht. De goede man was er nu eenmaal op uit zich zo weinig mogelijk te compromitteren en het geval van de gepreste grassnijders is het uiterste dat hij waagt aan te geven; en ook die waren immers eerst met een geheimzinnig kattebelletje door hem aan Dekker gesignaleerd. Hij was te lang ambtenaar geweest om niet te weten dat dit nu juist niet door het europees gezag als halsmisdaad zou worden aangerekend aan de adipati Karta Nata Negara. Over de houding van de controleur schreef Multatuli veel en veel later, op 8 Januari 1882, aan Roessingh van Iterson:

[p. 395]

‘Maar... ook de kontrôleur Langevelt van Hemert was niet oneerlijk! Toch heeft hij er vrede mee gehad, te weten dat ik rondzwierf als 'n vagebond, zonder ooit 'n mond opentedoen! Ik had hem gepermitteerd geen held te wezen, goed! Maar... enfin! Hij is overleden. Toen hij mij (in 80?)* zag, begon hij als 'n kind te schreien, en viel slap tegen mij aan. Ik bezocht hem wel eenigszins met het plan hem te verzoeken nu, na 't eindigen van z'n carrière, hij was gepensionneerd als Resident, nu niets hem meer deren kon, voor mij optetreden. Maar z'n toestand was zóó ellendig, hij was zoo ouwelijk en débiel en... hij huilde zoo, dat ik 't niet van mij verkrijgen kon hem op kosten van krachts- of karakterinspanning te jagen’.

Dus, na 22 jaar, nog altijd niet! Hoe dan ook, het is aardig te zien dat deze brave man, die ouder was dan Dekker en in 1882 reeds overleden, het nog gebracht heeft tot resident.

Het vergrijp van de regent op het punt gepreste grassnijders wordt door Brest van Kempen in zijn missive van 20 September 1856 aldus toegelicht:

 

Nopens dit punt zij in het voorbijgaan gezegd, dat toen in de maand februarij j.l. het bezoek van den Regent van Tjanjor, met een groot gevolg, te Rangkas-Betoong ophanden was, de Regent van Lebak ter voegzame ontvangst van dien hoogen gast, zijnen aanverwant, eenige menschen boven het dagelijks bepaalde getal had noodig gehad, om tenminste zijn erf en de alloon-alloon in eenigzins schooneren staat te brengen.

Daar eenige bijzondere hulpbetooning bij dusdanige buitengewoone gelegenheden, immer en overal, althans vroeger, is gebruikelijk geweest, heb ik in het toelaten dier beschikking, onder de oogen van het bestuur, geen bezwaar gezien, en dit vooral op eene plaats als Rangkas-Betoong, welke nog aan alle kanten door wildernis van digte alang-alang ingesloten, door talrijke verwisseling van ambtenaren en de

[p. 396]

daaraan verbonden bezwaren, zelfs op dit oogenblik nog slechts in haren eersten aanleg mag worden beschouwd.

 

Die ‘wildernis van digte alang-alang’ en ‘aan alle kanten’ - de nuchtere resident komt zowaar de romantische beschrijving van Havelaar's ravijn nog bijvallen! In ieder geval: ziehier een voor de regent aangename resident, na de onaangename assistent-resident die de gepresten - de altijd toegestane gepresten, zei de regent immers zelf - naar huis zond. En Brest van Kempen - die volgens een deskundige opmerking van J. Saks in tegenstelling tot Dekker weinig cursiveert - doet het de woorden ‘onder de oogen van het bestuur’. Men hoort hoè Dekker die gecursiveerde woorden zou hebben gehoond, als hij ze ooit onder zijn ogen had gekregen: de resident voert als verzachtende omstandigheid aan wat voor hem nu juist de brutaliteit verhoogde van het vergrijp! Verschil van opvatting, dat door deze hele brief wordt onderlijnd.

Daar Dekker, door ontslag te nemen, de resident de ‘alsnog’ gevraagde inlichtingen schuldig was gebleven, rapporteert deze nu:

 

Verstoken dus van inlichtingen, waar ik die billijker wijze had mogen verwachten, zoo moest ik er toe besluiten, om of aan de Regeering van dien onbevredigenden afloop berigt te doen, of te trachten langs andere wegen uit te vorschen, of en welke klagten bij den gewezen ambtenaar E. Douwes Dekker mogten zijn ingekomen. Ik oordeelde het laatste mijn pligt. Dat dit echter met bezwaren is gepaard gegaan, zal wel voor ieder, met dergelijke onderzoeken gemeenzaam geworden, duidelijk zijn.

Het zij mij dan ook hier bij den aanvang reeds vergund op te merken, dat het voorzeker ligter valt, in onbestemde termen klagten van eenen aard gelijk de Heer E.D. Dekker heeft voorgebragt, op het papier te brengen, en ter verantwoording daarop geroepen, het bewijs van het gegronde ervan schuldig te blijven, dan zonder eenigen leiddraad of

[p. 397]

steun, het bestaan dier klagten op te sporen, - en ik moet derhalve eerbiedig verzoeken, dat dit bij de geheele beschouwing der zaak, niet uit het oog worde verloren, terwijl ik die omstandigheid almede in de eerste plaats als eene reden moet voorbrengen, welke het eerder afdoen der mij opgelegde taak heeft in den weg gestaan.

 

Ja, het was wel een zware taak, - waarvoor de heer Brest van Kempen dan ook heel veel eer toekomt. Hoort alleen de ‘multatuliaan’ hier het geluid van de heer Slijmering?

Maar hoe dan ook, de heer Brest van Kempen, door Dekker op dit doornige pad gezet, slaat er zich prachtig doorheen. Het is hem gebleken dat bij Dekker zelf nog klachten zijn ingebracht tegen de demang van Parungkudjang, de schoonzoon van de regent, raden Wira Koesoema, en tegen een desahoofd van Tjilegon-ilir, genaamd Amsa.

 

In deze laatste zaak zijn echter de betrokkenen niet door den ambtenaar Dekker gehoord, daar die op het punt van zijn vertrek moet zijn ingekomen.

 

Dus: wel is er nog een klacht bij Dekker zelf ingekomen tegen deze Amsa, maar de ‘betrokkenen’ - wie? de klagers? of Amsa zelf? - zijn niet door Dekker gehoord. Voor zover mij bekend, heeft Dekker ook Wira Koesoema niet gehoord; maar waarom zou hij het de klagers niet hebben gedaan?

Een derde zaak, tegen een desahoofd van Bolang, genaamd Armaja, ‘was bereids vóór zijne komst aanhangig geworden’. Een vierde zaak, bestaande uit een klacht tegen een mantri van het district Warung-Gunung, genaamd Agoes Abdoel Madjid, en een contra-klacht van deze tegen het districtshoofd van Warung-Gunung, zekere Mas Niti Pringa, is lang na Dekker's vertrek ingekomen.

De hoofden Armaja en Amsa worden na onderzoek ontslagen, maar verder niet gerechtelijk vervolgd, want, redeneert de resident:

[p. 398]

Is het lot toch van de dessahoofden in het overig gedeelte van Java voldoende verzekerd, door hun bij gemeentelijke repartitie toegekend billijk onderhoud, zoo is hier daarentegen, waar het individueel grondbezit bestaat, het eenig aan hun ambt verbonden wettig voordeel, de acht procent op de inning der landrenten, hetgeen in een aantal dessa's geen tiental guldens bedraagt... Het kan derhalve wel geene verwondering baren, wanneer zij langs onwettige wegen voor dien ungunstigen toestand vergoeding zoeken.

 

Dat lijkt dus op de oude Compagniesdienaren, die ook zo weinig bezoldiging kregen, maar van wie stilzwijgend werd aangenomen dat zij de rest er wel bij zouden stelen. De resident concludeert omtrent dit punt:

 

Zoo lang dus in den toestand dier Hoofden geene gunstige verandering zal zijn gebragt, zal het geraden zijn, alleen dan tot vervolging in regten te besluiten, wanneer op grond van den bijzonder ernstigen aard der zaak, geen andere weg zoude kunnen en mogen worden ingeslagen.

 

Wat nu betreft de demang van Parungkudjang, raden Wira Koesoema:

 

De Demang op de onderscheiden tegen hem ingebrachte bezwaren alhier afzonderlijk gehoord, wist die allen op de een of andere wijze te ontzenuwen, en ik houd het er dan ook gewis voor, dat bijaldien ter zake een formeel onderzoek werd ingesteld, van al die punten van aanklagt slechts zeer weinig in regten afdoende tegen hem zoude overblijven naardien het hoofdpunt, namelijk de waarde, der willens of niet willens geleverde karbouwen, bezwaarlijk meer zoude kunnen worden geconstateerd.

Ik ben geneigd het er voor te houden dat op de klagers door middel van overreding en onderhandsche schikking, bereids invloed was uitgeoefend...

[p. 399]

Dat was precies waar Dekker voor vreesde, en werkelijk niet op fantasievolle gronden. Edoch, de resident verklaart deze doodgewone bijzonderheid anders, en het is Dekker die de schuld krijgt.

 

...Is die meening juist, dan voorzeker is de oorzaak daarvan nergens anders in te zoeken dan in de ongewone wijze waarop deze klagten in den aanvang zijn behandeld.

Had het bestuur van Lebak aan de klagten naarmate dat die inkwamen, haren geregelden loop gegeven, zoo waren ze in haar geheel gebleven, doch door die met een geheimzinnigen sluijer te bedekken, omdat ze niet regtstreeks, doch op geheimzinnige wijze door derden die onbekend wenschten te blijven, bij hetzelve waren aangebragt en door de kennisname daarvan, nog ter goeder ure, halstarrig te onttrekken aan het Hoofd van het bestuur hetwelk regt had deswege opening te vorderen, heeft men de zaak van hen, wier belang men wilde voorstaan, door eigen toedoen benadeeld.

 

Maar toch, de klachten zijn zo, dat zij

 

in onderling verband te zamen gevat, geenen gegronden twijfel overlaten, of de Demang Raden Wiro Koesoemo heeft zich aan misbruik van magt schuldig gemaakt.

 

De bestraffing van dit hoofd in de paseban van zijn schoonvader wordt dan weer vermeld en wij horen nog een curieuze bijzonderheid:

 

Ik heb mij later nogmaals genoodzaakt gezien hem, wegens zijn zeer oneerbiedig gedrag jegens den Regent van Lebak, zijnen schoonvader, en op diens verzoek, nadrukkelijk teregt te wijzen, met de aanzegging dat hij zulks als eene laatste berisping zoude hebben aantemerken.

 

Tussen die schoonvader en die schoonzoon was het dus ook

[p. 400]

niet alles pais en vreê; tenzij men hier aan een manoeuvre moet denken, die in zulke gevallen volstrekt niet uitzonderlijk zou zijn geweest. In ieder geval, door de resident wordt nu tot definitief ontslag van de demang voordracht gedaan.

De mantri Agoes Abdoel Madjid heeft zich aan nog ernstiger afpersingen schuldig gemaakt, maar ook voor hem pleit de resident verzachtende omstandigheden:

 

De beklaagde is de zoon van eenen verdienstelijken hoogbejaarden Inlandschen ambtenaar, Mas Aria Prawira Natta, Pattih van het Regentschap Lebak, van wien op dit oogenblik nog twee zoons als veelbelovende Inlandsche ambtenaren in 's Gouvernementsdienst zijn... Genoemden Pattih heeft reeds eenmaal het ongeluk getroffen dat een zijner zoons wegens berispelijk gedrag uit zijne betrekking is ontslagen... Zoowel uit dien hoofde, als ook op grond van den nog jeugdigen leeftijd van den betrokkene, komt het mij mitsdien voor dat eene geregtelijke vervolging kan achterwege blijven en dat de maatregel te zijnen aanzien zich tot een bloot ontslag uit zijne betrekking kan bepalen.

 

De oude patih, hier genoemd, zal dezelfde zijn die Dekker's vragenlijst aan de regent van Lebak overbracht en zich zo ontroerd betoonde over de woorden door Dekker daarbij gesproken. Zijn zoon Agoes Abdoel Madjid en het districtshoofd van Warung-Gunung, Mas Niti Pringa, vindt men beiden op de door Dekker overgeschreven conduite-staten. Over laatstgenoemde, weer door Agoes Abdoel Madjid aangeklaagd, rapporteert de resident dat hij geen reden heeft gezien

 

om alleen op grond van eene, uit persoonlijke verbittering voortgesproten klagte, een Districtshoofd, over wiens pligtsbetrachting nog zeer onlangs, blijkens de hiernevens gevoegde extract-conduitelijst zeer gunstig is gerapporteerd, ten overstaan van mindere Hoofden en bevolking ten toon te stellen.

[p. 401]

Sterker, deze Mas Niti Pringa wordt met de regent van Lebak in persoon geconfronteerd; d.w.z. de resident deelt mee dat hij het raadzaam heeft geacht deze beiden ‘bij een vertrouwelijk onderhoud, tegenover elkander te hooren’, en:

 

Als slotsom van dat onderhoud is bij mij de overtuiging achtergebleven, dat de Regent van Lebak nu en dan in dringende geldverlegenheid werkelijk gelden van zijne onderhoorigen heeft doen opnemen, en dat de Demang daartoe is behulpzaam geweest.

 

De resident heeft de regent nu daarover berispt, maar de regent heeft kunnen aantonen dat hij de betrokkenen alweer schadeloos heeft gesteld. De resident wijst dan nadrukkelijk op de betrekkelijk geringe bezoldiging van deze regent, vooral gezien de lasten die op hem drukken, en vervolgt:

 

Buiten hetgeen ik hierboven ter zake heb aangegeven, is mij echter nimmer eenige klagte of eenig indirect blijk zelfs voorgekomen, dat hij zich ooit ten koste zijner bevolking zoude hebben trachten te bevoordeelen. Hij leeft ingetogen en stil en zijne woning en nederige inboedel dragen daarvan de voldoende blijken.

Zoo hij de grenzen zijner bevoegdheid wel eens mogt hebben te buiten gegaan, zoo ligt zulks in den natuurlijken loop van zaken*, want naarmate de invloed van het plaatselijk Europeesch gezag, door de talrijker dan elders aldaar plaats gehad hebbende verwisseling van ambtenaren, zich minder heeft doen gevoelen, naar die zelfde mate, moet zich de invloed van die zoovele jaren aan het Hoofd van het bestuur gebleven Inlandschen ambtenaar hebben uitgebreid, en het moet als een ligt verklaarbaar gevolg van den eerbied en het ontzag, die zijne klimmende jaren aan zijne onderhoorigen meer en meer komen in te boezemen, worden aangemerkt,

[p. 402]

zoo zijn bestuur van lieverlede een meer Patriarchalen vorm heeft aangenomen.

Ik kan mij dan ook in gemoede de voormelde handelingen niet anders dan in een zeer verschoonbaar daglicht voorstellen, en zij geven mij geene afdoende aanleiding, om tot de verwijdering van dien Regent uit de dienst van den Lande, onder welke verzachtende vormen dan ook, thans reeds aan de Regering voorstel te doen.

 

De regent is wel oud, betoogt de resident verder, nl. 65 jaar, maar bezit ‘een nog zoo veerkrachtig gestel’, dat hij ‘menig jeugdiger in jaren, in het dagen achtereen doorstaan van vermoeijenissen beschaamd maakt’. (Geheel in dezelfde geest wordt de regent ook in de Havelaar beschreven.) Bovendien wijst de resident erop dat de oudste zoon van de regent nog te onervaren is om zijn vader te kunnen opvolgen. Deelt de regering zijn zienswijze, dan zou de resident dan ook willen voorstellen:

 

dien bejaarden landsdienaar, den oudsten van het Buitenzorgsche Regentengeslacht, in zijnen zorgelijken toestand tegemoet te komen, door hem in de eerste plaats kwijt te schelden het restant van het nog door hem verschuldigd voorschot, onder ultimo dezer nog f 1650 bedragende, en hem voorts door verhooging zijner tegenwoordige toelage in tractement gelijk te stellen met den Regent van het Noorder-Regentschap.

 

Daarop vervolgt de resident, en deze nabetrachting is ten zeerste het kennen waard, omdat zij de voor niet-ambtenaren wel afdoende illustratie is van wat Dekker de ‘geest des gouvernements’ noemde en hem, in zijn wantrouwen tegen die geest bij zijn superieur, vrijwel onvoorwaardelijk gelijk geeft:

 

Ik ontveins het mij zelven niet dat het bevreemding zal kunnen baren eene meening, zoo gunstig in slotsom, geuit te

[p. 403]

zien, ten behoeve van eenen ambtenaar, over wiens ambtelijke gedraging het voorafgaande eenen blaam werpt. Ik mag mij echter uit vreeze voor dusdanige opvatting niet daarvan laten terug houden.

Ik heb vermeend personen en toestanden in hunne werkelijkheid te moeten voorstellen, en mij niet door overdreven denkbeelden, die buiten het veld van practische bearbeiding liggen*, daarvan te mogen laten afleiden, terwijl ik ook bij mijne gansche voorafgaande beschouwing heb voor oogen gehouden het beginsel waarop bij herhaling door de Regering, nog laatstelijk bij den zeer geheimen kabinetsbrief van den 3en Januarij 185841 No. 3 is gewezen en hetwelk bij het tegenwoordig Reglement op het beleid der Regering is gehandhaafd.

Mogt de Regering haar zegel hechten aan die beschouwingen, dan echter zoude naar mijn gevoelen de te nemen gunstige beschikking, kunnen en behooren gepaard te gaan met de ernstige voorhouding aan den Regent van Lebak, dat het Haar niet onbekend is gebleven dat hij door afkeuringswaardige handelingen aan zijne verhouding tot zijne Hoofden en bevolking, en dus ook aan zijne strikte plichtsvervulling heeft te kort gedaan; dat het echter der Regering evenmin onbekend is, welke zware lasten op hem drukken en dat zij vervuld van vaderlijke genegenheid voor eenen bejaarden landsdienaar en met het oog op zijne trouwe verkleefdheid en vroeger bewezen diensten, geneigd is hem andermaal in die lasten te gemoet te komen, in de zekere verwachting, dat hij door trouwe pligtsbetrachting en de stipte behartiging van de belangen zijner onderhoorigen, zijnen zoon tot een goed voorbeeld zal zijn.

[p. 404]

Men zal moeten toegeven dat ook deze klassieke ambtenaar roerende tonen wist aan te slaan.

6

Een merkwaardige aantekening van Dekker wordt in het boekje van De Bruyn Prince ook nog gegeven, onder een Staat van Personen die zich gedurende het 1e Kwartaal 1856 in de afdeeling Lebak in hechtenis hebben bevonden. Deze aantekening dateert van 14 April 1856, dus van de dag voorafgaande aan die waarop Dekker het bestuur aan de controleur overdroeg, en luidt:

 

De ondergeteekende heeft bij missives van 24e, 25e en 28e februarij, No. 88, 91 en 93 den Resident van Bantam medegedeeld, dat hij den Regent van Lebak, (die tevens is Lid van den Landraad en der Regtbank van Omgang) aanklaagde en verdacht respectivelijk van misbruik van gezag en van knevelarij, met verzoek dat hij in de gelegenheid zou gesteld worden die beschuldiging te staven en dat vermoeden tot klaarheid te brengen.

Het kwam den ondergeteekende voor dat de behandeling van regtszaken (van welke sommigen trouwens reeds vijf maanden oud waren toen hij het bestuur der afdeeling Lebak aanvaardde) uit kieschheid behoorden te worden uitgesteld tot die beschuldiging en verdenking zouden zijn uitgemaakt en opgehelderd, dewijl aan den eenen kant de waardigheid der Justitie niet gedoogde eenen beklaagde in de mogelijkheid te stellen zich te beroepen op het voorbeeld zijns regters, en aan den anderen kant de ondergeteekende (voor zooveel den Landraad aangaat) zich onwaardig hield dien te presideren, zoolang er kon verondersteld worden dat hij ligtvaardig zoodanige beschuldiging zou hebben ingebragt tegen een voornaam hoofd en oud Dienaar des Gouvernements.

[p. 405]

Het is niet de schuld van den ondergeteekende, dat op zijne zoo expressieve brieven van den 24e, 25e en 28e februarij eerst op den 27en Maart werden ontvangen de Gouvernements beschikkingen van 23e Maart (besluit en Kabinetsmissive van dien datum No. 34 en 54).

Het is niet de schuld des ondergeteekenden indien hij na het lezen dier beschikkingen zich zedelijk bezwaard gevoelde zaken van Regt te behandelen in Naam des Konings.

De op verzoek eervol ontslagen ambtenaar, Adsistent Resident van Lebak,

Douwes Dekker.

Rangkas Betoeng, 14e April 1856

 

Dit document werd op 30 Mei 1856 uit Serang gestuurd aan de Procureur-Generaal, met het volgende schrijven van de resident:

Aan den Procureur-Generaal bij het Hoog-Geregtshof

van Nederlandsch-Indië

Ik heb de eer UHEdG. hierneven aan te bieden de gevangenregisters dezer Residentie over het 1e kwartaal 1856, waarvan de tijdige indiening ditmaal door bijzondere omstandigheden, als ziekte onder het mij toegevoegde personeel, gemis gedurende geruimen tijd van eenen Secretaris, is vertraagd geworden.

Onder mededeeling voor zooveel noodig, dat de onderscheiden, daarbij voorkomende zaken, die voor of gedurende het 1e kwartaal j.l. voor geregtelijke behandeling zijn aanhangig gemaakt wat de Landraadszaken betreft, bereids door die regtbanken voor het invallen der Poeassa zijn beregt geworden, moet ik voorts zoo vrij zijn UHEdG. aandacht te vestigen op eene door den bij besluit van 23 Maart j.l. No. 34 als Assistent-Resident van Lebak eervol ontheven en later bij besluit van 4 April j.l. No. 4 op zijn verzoek eervol uit 's lands dienst ontslagen Ambtenaar E. Douwes Dekker aan den voet van het gevangenregister van Lebak gestelde aan-

[p. 406]

teekening, tot korte inlichting waarvan, ik het navolgende laat dienen.

De Ambtenaar D. Dekker, die op den 22n Januarij j.l. het bestuur van Lebak heeft aanvaard, heeft zich reeds op den 24n Februarij, dus nauwelijks ééne maand daarna in staat en bevoegd geacht tot het indienen eener aanklagte tegen den Regent en tegen andere hooggeplaatste Inlandsche Ambtenaren dier afdeeling en tot het doen van voorstellen, welke deels hunne verwijdering uit het regentschap, deels hunne gevangenneming zouden ten gevolge hebben gehad.

De overhaaste onbedachtzame wijze van aanvatting eener zoo gewigtige zaak, zonder dat zulks door eenige voorafgaande opening aan den Resident van Bantam ware voorafgegaan, afkeurende zoo ben ik niet alleen niet toegetreden tot die voorstellen, doch heb ik op zijne weigering mij alsnog volle opening van den inhoud zijner klagten te geven, tenzij ik vooraf mogt willen ten uitvoer leggen de bewuste voorgedragen hevige maatregelen, de Regering van het gebeurde, vergezeld van mijne beschouwingen verslag gedaan, waarop later de eerste boven aangehaalde beschikking gevolgd is.

In deze omstandigheden nu heeft de gewezen Ambtenaar Dekker blijkens voormelde aanteekening, grond gezocht om zich te verantwoorden, op mijne bij de ontvangst van zijn gevangenregister tot hem dd. 1e April j.l. gerigte aanschrijving, om de redenen op te geven, die de afdoening van enkele reeds zeer lang aldaar aanhangige zaken hadden in den weg gestaan. Volgens die verantwoording heeft hij zich alzoo eigener autoriteit gemagtigd beschouwd, eenen Regent, door de Hooge Regering tot lid eener Regtbank aangesteld, alleen op grond van door hem zelven voorgebrachte nog door niets wettiglijk gestaafde beschuldigingen het regt van zitting in dat regterlijk Collegie te ontzeggen, en instede van alsdan krachtens zijne vermeende bevoegdheid een plaatsvervangend lid aan te wijzen, en de spoedige afdoening der bedoelde zaken te bevorderen, heeft hij volgens

[p. 407]

zijn geheel eigenaardige opvatting, ook zich zelven van het bekleeden van het voorzitterschap der Regtbank, teruggehouden gevoeld, en alzoo stoornis in den geregelden gang der dienst teweeggebracht, tengevolge waarvan ik mij dan ook heb genoodzaakt gezien mij in den aanvang dezer maand in persoon ter beregting dier zaken naar Rangkas Betong te begeven.

De Resident van Bantam,

Brest van Kempen

 

Is het niet alweer alsof men de heer Slijmering te Serang gestoord ziet opstaan uit zijn drukke bezigheden en zich op weg begeven, zuchtend over de ‘geheel eigenaardige’ opvattingen van deze assistent-resident? Ook hier weer, tot in iedere wending van gedachte en stijl, het frappante verschil tussen deze twee mannen.

7

Het boekje bevat dan nog de ‘consideratiën en advies’ van de Directeur der Cultures, de heer S.D. Schiff, gedateerd 13 October 1856. Deze zegt over de regent van Lebak:

 

Dit inlandsche Hoofd heeft volgens zijne eigene verklaring zich schuldig gemaakt aan onderscheidene ongeoorloofde heffingen van arbeid, geld en karbouwen tegen onevenredige of geene betaling.

Wel is waar brengt de Resident te regt, als verschooning dier handelwijze bij, dat de Regent, wegens zijn karig inkomen en den grooten nasleep van aanverwanten, volgelingen en bedienden, die hij onderhouden moet, in eene gedurige geldverlegenheid verkeert, dat voorts op zijn levensgedrag niets valt aan te merken; maar de erkende feiten van misbruik van gezag, kunnen desniettemin naar het oordeel van den ondergeteekende door het Gouvernement niet stilzwijgend worden voorbijgegaan.

[p. 408]

Dat had de heer Brest van Kempen ook al opgemerkt, daar hij de regent immers van regeringswege een standje vol vaderlijke genegenheid had toegedacht. De Directeur der Cultures meent echter ook nog:

 

In elk geval zou het een allezins schadelijken invloed uitoefenen op de leefwijze der Inlandsche ambtenaren in het algemeen, bijaldien aan den Regent van Lebak, in stede van afkeuring, een gunstbewijs werd gegeven, door kwijtschelding van het hem, bij besluit ddo. 30 September 1855 No. 19 verleende voorschot.

 

Ziedaar het voorschot dus niet kwijtgescholden. De ‘Consideratiën en Advijs’ van de Raad van Indië, van 14 November 1856, gaan op de zaak nader in. Aldus:

 

Na eene aandachtige lezing van al de klagten ingebragt tegen den regent van Lebak, moet de Raad van Nederlandsch Indië erkennen, dat hij niet geheel is vrij te spreken van ongeoorloofde handelingen.

De hem ten laste gelegde zoogenaamde knevelarijen, behooren echter tot de zulken, welke door inlandsche hoofden van rang als niet ongeoorloofd worden beschouwd.

Bij aldien een nauwkeurig onderzoek naar de handelingen der regenten over geheel Java werd ingesteld, zoude het voorzeker blijken, dat er slechts zeer weinige regenten zijn, die zich stipt aan de gegevene voorschriften houden.

...De Raad vermeent, dat het in het belang van den lande en van de dienst onraadzaam zou zijn eenen ouden en niet van verdiensten ontblooten regent te straffen, wanneer daartoe niet meer reden bestaat.

Na de door den resident van Bantam gedane mededeelingen is het den Raad duidelijk, dat een inkomen van f 550 's maands ontoereikend is voor een hoofd, op wien, volgens de hadat, den last rust om voor zoo vele personen te zorgen, als voor wie blijkens de missive van den resident van Ban-

[p. 409]

tam van 20 September 1856 No. 2372a de regent van Lebak zorgen moet.

De Raad is van gevoelen, dat het tegenwoordig oogenblik niet wel gekozen is om genoemden regent eene gunst te betoonen, maar zoude hem eene tegemoetkoming kunnen verleend worden, door namelijk het hem bij besluit van 30 September 1855 No. 19 verleend voorschot van f 3000 in te houden met eene korting van f 50 's maands instede van f 150's maands.

 

De balans van het onderzoek werd als het ware opgemaakt in een besluit van de Gouverneur-Generaal van 11 December 1856 no 17, dat hier in zijn geheel volgt*:

 

Gelezen de missives:
I. van den Resident van Bantam van 20 September 1856 no. 2372a, en bijlagen, naar aanleiding van het besluit van 23 Maart te voren no. 34, waaruit hoofdzakelijk blijkt:
dat de Regent van Lebak, Radhen Adhipati Kerta Nata Negara, volgens zijne eigene verklaring, zich heeft schuldig gemaakt aan onderscheidene ongeoorloofde heffingen van arbeid, geld en karbouwen tegen onevenredige of geene betaling;
dat de Resident als verschooning dezer handelwijze bijbrengt dat de Regent, op wiens levensgedrag niets valt aan te merken, in eene gedurige geldverlegenheid verkeert, wegens den grooten nasleep van aanverwanten, volgelingen en bedienden, die hij onderhouden moet van zijn karig inkomen ad f 700 's maands, waarvan hij tot de volle aanzuivering van het hem bij besluit van 30 September 1855 no. 19 verleend voorschot, nog f 150 's maands missen moet, zoodat hij thans slechts f 550 in handen krijgt;
dat de Resident daarom in overweging geeft, dien Regent in
[p. 410]
zijnen zorgelijken toestand tegemoet te komen, door hem in de eerste plaats kwijtschelding te verleenen van het restant van het nog door hem verschuldigd voorschot ten bedrage van f 1650, en hem voorts, door verhooging zijner toelage, in tractement gelijk te stellen met den Regent van het Noorder-Regentschap (Serang);
dat ook de demang van Paroeng-Koedjang, Wira Koesoema (schoonzoon van den Regent van Lebak vd.) zich aan misbruik van gezag heeft schuldig gemaakt, waarom de Resident in overweging geeft, hem, die reeds meermalen reden tot ernstige ontevredenheid bij het bestuur gegeven heeft en in het vorige jaar, wegens verregaande willekeurige handeling, met veertien dagen arrest op de passeban van den Regent van Lebak is gestraft, uit zijne betrekking te ontslaan;
wordende door den Resident voorts nog voorgesteld om:
a. goed te keuren, dat door hem, wegens knevelarij en misbruik van gezag, uit hunne bedieningen zijn ontslagen de dessa's hoofden van Tjiligon-ilier en van Bolang, met name Amsa en Armaja;
b. goed te keuren, dat de mantri van het distrikt Warong Goenong, Agoes Abdul Madjied, ter zake van misbruik van gezag, bedriegelijke handelingen en afpersing van de bevolking door hem van verdere vervulling zijner betrekking voorloopig is ontheven en hem als zoodanig definitief te ontslaan.
II. van den Directeur van Cultures van 13 October j.l. No. 3656/22.
Overwegende,
dat, hoezeer de Regent van Lebak niet geheel is vrij te spreken van ongeoorloofde handelingen, de hem ten laste gelegde en door hem erkende zoogenaamde knevelarijen, echter tot dezulken behooren, welke door inlandsche hoofden van rang, als niet ongeoorloofd worden beschouwd;
dat bijaldien een nauwkeurig onderzoek naar de handelingen der Regenten over geheel Java werd ingesteld, het voor-
[p. 411]
zeker blijken zou, dat er slechts zeer weinige Regenten zijn, die zich stipt aan de hieromtrent gegevene voorschriften houden;
dat de Regent van Lebak altijd bekend is gesteld, als een ijverig, geschikt en achtenswaardig hoofd, zeer gezien en bemind door zijne bevolking;
dat de Resident van Bantam de feiten, welke tegen dit hoofd bewijzen, in een verschoonend daglicht tracht te stellen, terwijl hij, instede van een voorstel tot bestraffing van dezen Regent in te dienen, hem voor nieuw gunstbetoon aanbeveelt;
dat het in het belang van den lande en van de dienst onraadzaam zou zijn, eenen ouden en niet van verdiensten ontblooten Regent te straffen, zoolang daartoe niet meer reden bestaat;
dat het na de door den Resident van Bantam gedane mededeeling, duidelijk is, dat een inkomen van f 550 's maands ontoereikend is voor een hoofd, op wien, volgens de adat, de last rust om voor zoovele personen te zorgen als de Regent van Lebak te zijnen laste heeft;
dat het tegenwoordig oogenblik echter niet wel gekozen is, om genoemden Regent eene gunst te betoonen, maar dat hem eene tegemoetkoming zou kunnen worden verleend, door n.l. het hem bij besluit van 30 September 1855 no. 19 verleend voorschot van f 3000 in te houden met eene korting van f 50 instede van f 150 's maands.

Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord: (advies van 14 November 1856, no. XXXVI).

Is goedgevonden en verstaan:

Eerstelijk. Het distriktshoofd van Paroeng-Koedjang (residentie Bantam) Wira Koesoema, als zoodanig te ontslaan, met last op den Resident om ten spoedigste eene voordracht in te dienen ter zijner vervanging*.

[p. 412]

Ten tweede. Den Resident van Bantam, met betrekking tot zijne voorstellen, in de praemisse van dit besluit sub a. en b. omschreven, over te wijzen tot de bevoegdheid, hem toegekend, bij besluit van 19 Mei 1847 no. 1 Staatsblad no. 25.

Ten derde. Den Resident van Bantam te kennen te geven, dat de Regeering uit aanmerking van de verdiensten van den Regent van Lebak, Radhen Adhipati Kerta Nata Negara, vooralsnog niet wenscht aan dit hoofd hare ontevredenheid te kennen te geven, bij eene aan hem rechtstreeks gerigte beschikking, maar dat aan hem, Resident wordt opgedragen, op eene ernstige wijze aan dien Regent voor te houden het ongeoorloofde zijner handelingen, met uitnoodiging om zich daarvan voor den vervolge te onthouden, ter voorkoming van nadeel voor hem en zijne aanverwanten.

Ten vierde. Uit aanmerking van de moeijelijke geldelijke omstandigheden, waarin de Regent van Lebak, Radhen Adhipati Kerta Nata Negara, verkeert, met wijziging in zooverre van het besluit van 30 September 1855 no. 19 te bepalen, dat de inhouding van het nog verschuldigd gebleven gedeelte van het daarbij verleend voorschot van f 3000 (drie duizend Gulden) zal geschieden door maandelijksche kortingen van f 50 (vijftig Gulden) instede van f 150 (één honderd vijftig Gulden) 's maands van het tractement van dezen Regent.

 

Het gelijk van Dekker is hiermee wel, voor iedere niet-ambtenaar, tot in onderdelen bewezen. De regent werd alleen maar niet ontslagen omdat hij bij de bevolking in zo'n reuk van heiligheid stond. En het onrecht in de Havelaarzaak was verder vooral: dat Dekker ontslagen bleef en aan armoede overgeleverd. Dit is van geen belang, als men maar bedenken wil dat hij zelf ontslag gevraagd en dat ontslag verdiend had.

[p. 413]

Zonder het talent van Multatuli en het succes van de Havelaar, zou een zeer normaal geval hiermee zijn ‘geklasseerd’.

8

Op 8 November 1864, dus vier jaar na publicatie van de Havelaar, schreef de minister van koloniën Fransen van de Putte, dezelfde die met Van Hoëvell de fameuze ‘rilling door het land’ had helpen verspreiden, aan de toenmalige Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele*:

 

Blijkens een kabinetsrescript van den 3den dezer, no. 58, heeft de Koning magtiging verleend tot verhooging van de traktementen der regenten in de residentie Bantam, zonder verandering te brengen in de personele toelage, laatstelijk in 1857 aan den tegenwoordigen regent van Lebak, radhen Adhipati Kerta Nata Negara toegekend, - alles overeenkomstig Uwer Excellentie's voorstel, vervat in Hare missive van 4 Mei jl. no. 401/6.

Bij de behandeling van deze aangelegenheid heb ik mij doen voorleggen de besluiten, waarbij over den genoemden regent van Lebak is gehandeld. Vooral het Indisch besluit van 11 December 1856 no. 17, betreffende de beschuldigingen tegen dit Inlandsch hoofd ingebragt door den gewezen assistent-resident van Lebak, Douwes Dekker, heeft mijne aandacht getrokken.

De overwegingen, welke blijkens dat besluit den toenmaligen Gouverneur-Generaal hebben geleid tot eene gunstige beschikking voor dien regent, hebben mij bevreemd.

Daarbij toch schijnt eene onderscheiding te worden gemaakt tusschen ‘knevelarijen’ en ‘zoogenaamde knevelarij-

[p. 414]

en’, die wel als ‘ongeoorloofde handelingen’ worden voorgesteld, maar toch verschoonbaar geacht, omdat de Inlandsche hoofden het ongeoorloofde daarvan niet inzien, en schier alle regenten op Java zich daaraan schuldig maken.

Het zal wel overbodig zijn Uwer Excellentie te doen opmerken, dat zoodanige toegevende beoordeeling, ten koste en nadeele der inlandsche bevolking, door mij in geenen deele wordt beaamd.

En ik meen te kunnen vertrouwen, dat Uwe Excellentie, bij onverhoopte herhaling van een dergelijk geval, zich door andere beschouwingen zoude laten leiden.

Aan de bovenstaande koninklijke beschikking verzoek ik Uwer Excellentie het verdere vereischte gevolg te doen geven.

 

De invloed van de Havelaar op deze minister lijkt al zeer bewijsbaar; ook hij heeft zich overigens tevreden gesteld met de ongerechtigheden tegen te gaan en de zenuwlijder van Lebak aan zijn lot over te laten. Om in deze ambtenaarshistorie echter iedere opvatting te leren kennen, heb ik ook op dit punt het compendium van ambtenarenverdwazing dat De Kock heet geraadpleegd. En natuurlijk, de heer De Kock begrijpt er weer niets van! De heer C.J. Hasselman, lid van de Raad van State, volgroeid ambtenaar dus toch ook, meent: ‘Zonder voorbehoud trekt de Minister van Koloniën partij voor Max Havelaar, tegen de Indische Regeering’. De heer De Kock antwoordt: ‘Ik kan dit niet inzien’. Want: ‘Wanneer M., ofschoon hij nauwelijks één maand bij het binnenlandsch bestuur op Java diende,... desniettegenstaande goed gemotiveerde aanklachten had ingezonden betreffende de soort ‘zoogenaamde knevelarijen’, dan zou die daad zeker zeer verdienstelijk, en zou zijn overplaatsing een groot onrecht zijn geweest... Maar, zoo heeft de zaak zich heel niet toegedragen. Ten eerste weten we niet, welke soort knevelarijen of zoogenaamde knevelarijen bedoeld werd, want zooals bekend, voerde M. geen feiten of bewijzen aan’.

[p. 415]

Dezelfde leuteraar heeft iets eerder geconstateerd: ‘Zooals hij [Multatuli] zelf en terecht opmerkte, ...klaagt een Javaan niet licht den Regent aan en getuigen tegen den Regent zijn moeielijk te vinden’. Hij heeft dus nog altijd niet begrepen dat daarom Dekker de maatregelen tegen de regent en zijn familie voorstelde die hij voorgesteld heeft; dat daarom de resident zijn onderzoek onmogelijk maakte door het verbod om ‘plicht te doen’, zoals het wezen De Kock in 1926 nog met jubeling bewondert.

‘Ten tweede, vervolgt dit wezen, is zijn indiening van klachten niet afgekeurd, integendeel, ze werd goedgekeurd want het G.B. [Gouvernements-Besluit] zegt “dat erkend moet worden dat hij (M.) gehandeld heeft met goede bedoelingen”. Afgekeurd daarentegen zijn “zijn gemis aan bezadigdheid” [enz.] ...Ik begrijp dan ook inderdaad niet, hoe de Heer Hasselman tot zijn bovenbedoelde gevolgtrekking kan komen, want in de Ministrieele missive valt, met den besten wil der wereld*, niets anders te lezen, dan dat de Minister Fransen van de Putte afkeurde het maken van een onderscheid tusschen “knevelarijen” en “zoogenaamde knevelarijen”. Ook begrijp ik niet, hoe de heer H. ten opzichte van M. zeggen kan: “De herinnering aan de toen heerschende opvattingen moet ons leiden tot verhoogden eerbied voor hen, die het waagden zich daartegen te verzetten en die het ongeoorloofde der handelingen voelden zoo als wij dat thans voelen”. Want de heer H. weet toch, dat de door hem aan M. toegeschreven “wagerij” door de Regeering toegejuicht werd. Er was dus heelemaal geen “wagerij” in het spel, want uit niets blijkt dat die toejuiching een exceptie was, betracht tegenover M.’.

Uit niets, inderdaad, behalve misschien de geschiedenis van de hele nederlands-indische ambtenarij vóór Multatuli. - Dit pleidooi voor deurwaarderslafheid, gestut en volgepropt met niet-begrijpen, had iedere ‘procureur-bamboe’ de zielepoot verbeterd. En zijn conclusie is dan ook navenant:

[p. 416]

‘De brief van den Minister bevat ontegenzeggelijk een mooi idee*, het idee, dat er geen verschooning behoort te zijn voor knevelarij. Maar mooie ideeën, vaak juist de mooiste ideeën, zijn niet altijd praktisch toetepassen, vooral niet in eene maatschappij zoo zeer van de Europeesche afwijkende als de Inlandsche, vooral 70 jaar geleden’.

Enz. Al deze ferm-rustige bezadigdheden en al dit gepatenteerde ouweherenproza zijn door mij in dit boek gebracht, op gevaar af het volmaakt onleesbaar te maken, omdat het grondig tot het werkelijke conflict van de Lebak-historie behoort. In 1926 heerste dus deze slijmeringengeest nog; men denke zich in over hoéveel zenuwlijdersangsten Dekker beschikken moest, ‘70 jaar geleden’, toen hij daartegen te strijden begon. Alle querulantisme dat men Multatuli verwijten kan, valt weg tegen het aangeboren, opgekweekte en vervolmaakte senilisme van dergelijke handhavers van de Orde, zoals dat heet. Hierna herleze men de conclusie van het beroemde Gids-artikel van 1860 van prof. Veth:

‘En wat bewijst nu het feit, dat, na [Dekker's] ontslag werkelijk een onderzoek naar de knevelarijen in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving en eenige mindere hoofden werden afgezet? Primo: de waarheid van het spreekwoord, dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen. Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had gekregen, om nu nog gesmoord te worden. Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident, die zoo gaarne schipperde en zoo ongaarne een inlandsch hoofd vervolgde, constateeren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond. En bij gevolg, quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had. Hoe dit feit tegen hem kan gekeerd worden, blijft mij voorloopig een raadsel’.

Men heeft dus de keus tussen het niet-begrijpen van jhr de Kock en dat van prof. Veth.

[p. 417]

9

In een voetnoot vraagt De Bruyn Prince: ‘Hoe kwam Multatuli aan de bewering, dat het Distriktshoofd van Paroeng-Koedjang in 1860, na het onderzoek in loco van de Goeverneur-Generaal Pahud werd ontslagen?... Uit het koloniaal verslag over 1856, dat in 1858 ter 's landsdrukkerij in Den Haag verkrijgbaar werd gesteld, had hij kunnen te weten komen dat genoemd Distriktshoofd reeds in 1856 uit 's lands dienst was gezet. Uit de voorgaande stukken hebben wij gezien dat het onderzoek nog door de Goeverneur-Generaal Van Twist werd bevolen’.

Uit ditzelfde koloniaal verslag putte natuurlijk ook prof. Veth voor zijn Gids-artikel. In de noot van Multatuli bij zijn Brief aan den G.-G. in ruste waarop De Bruyn Prince doelt, vind ik het jaartal 1860 echter niet vermeld; er staat slechts: ‘Na het onderzoek in loco door den heer Pahud, is dit Distriktshoofd ontslagen. De man had niet te klagen, dunkt me, dat-i hierdoor in gelijke konditie kwam als Havelaar zelf. De Regent echter kreeg... vermeerdering van traktement!’

En in Over Vrijen Arbeid vermeldt Multatuli zijn bron: ‘In 't officieel Regeeringsverslag van 1856 worden die knoeierijen te Lebak erkend, maar men vermijdt, met de oneerlijkheid die ik bijna zonder uitzondering overal ontmoet, mij te noemen. De ontdekking wordt daar voorgedragen als vigilantie der Regeering’.

Toen in het Bataviaasch Nieuwsblad in 1904 het Besluit van de G.-G. Pahud van 11 Dec. 1856 en de brief van de minister van koloniën Fransen van de Putte van 8 Nov. 1864 werden gepubliceerd, schreef het indische Nieuws van den Dag van 15 Juni 1904 (het stuk is getekend met de initiaal E.):‘Men erkent dus dat er waarheid was in Havelaar's geschiedenis; men erkent in December 1856 dat er gekneveld werd en andere ernstige misbruiken plaats vonden in de afdeeling Lebak; men erkent zelfs in het regeerings-verslag van dat jaar, wel is waar in vage termen, de knoeierijen in die afdeeling; men erkent

[p. 418]

tenslotte, wel niet openlijk en ruiterlijk, maar men erkent dan toch, dat men den assistent-resident Eduard Douwes Dekker onrecht heeft aangedaan... dat alles erkent men in December 1856, waar Douwes Dekker sinds medio April van datzelfde jaar geen ambtenaar meer was’.

Maar ook Pahud dacht er niet aan deze ontslagen ambtenaar te rehabiliteren. Terwijl het onderzoek te Lebak de regent tenslotte voordeel bracht, zocht Dekker nog steeds tevergeefs naar middelen van bestaan buiten het ambtelijke.

Zes brieven aan Tine uit Buitenzorg en Bandung, van eind 1856, geven een goed beeld van één maand uit Dekker's laatste indische tijd. Het is eigenlijk alles wat men heeft, en het gaat hier om een rijstpelmolen, maar zij geven toch een volledige kijk op alle beslommeringen en plagen waaruit zijn leven in deze periode bestaat. Van Lebak is in deze brieven niet meer en van Havelaar nog geen sprake; Dekker moet zich zonder geld een nieuw bestaan zien te vormen en men werkt hem tegen. De grote rekenaars en kleine zielen nemen vanuit iedere hoek hun revanche - waarom? hij heeft hen niets gedaan, maar zijn zoals hij was moet hen altijd aanstoot hebben gegeven. De twee tantes uit Holland die hem geld leenden, schijnen juist geprotesteerd te hebben; zij hebben het ook arm.

Zijn eerste brief, uit Buitenzorg (28 October) geeft het hele tobben al volledig weer. Tine zit op dit ogenblik in het Hôtel des Indes te Batavia.

‘Lieve beste Eef! Ik behoef u niet te zeggen dat ik heel verdrietig ben. Het is verschrikkelijk. Kassian met ons!

Ik heb geen lust om te schrijven, want het zou niets dan bitterheid zijn. Het is mogelijk dat ik morgen eene gelegenheid vind om naar Tjanjor te gaan en daarom moet ik u nu van avond nog een décisie zeggen, want anders stelde ik het uit. Ik begrijp ook dat ze opgestookt zijn, maar door wie?

Het best is de wissel maar te zenden. Schrijf er bij (koel maar eenvoudig) dat zij spoedig meer zullen ontvangen, en antwoord maar niet op hun laatsten brief. Ik bedoel dat gij maar

[p. 419]

niet uw hart lucht geeft over hun dreigement, enz. God geve dat ik voor Decr. nader raad schaffen kan.

Ik heb geen lust om meer te schrijven. Dag beste lieve engel. Wij worden zwaar bezocht. Kus het hartje voor mij. Was het niet om hem dan zou ik er maar een eind aan maken...’

29 October: ‘...Ik kan u het verdriet dat mij die Holl. brief veroorzaakt niet beschrijven. Ik ben er geheel van ontsteld en heb moeite om geregeld te denken... Wie of daar toch achterzit? De brief is niet door haar zelve gesteld. Zoude het de Kerkhovens wezen? Het klinkt zoo kantoorachtig. Op het oogenblik kan ik niets zeggen tegen de tantes en moet alles opslikken, maar het is toch infaam... Zij hadden toch genoeg van ons ondervonden om te weten dat het niet zenden van geld uit onvermogen voortkwam; waarom dus anderen daarbij te roepen?... Ik had juist gehoopt dat die f 500 de tantes tot zwijgen zouden gebracht hebben, zoo lang tot er kans zou zijn op redres. Nu is de kans om of met van Son of op andere wijze te slagen. Van der Hucht zal mij overal zwart maken, en dat nu juist, nu ik zoo noodig heb iets vertrouwd te worden.

...Gister sprak ik Crone. Die was zoo perfect tevreden en op zijn aise en blufte zoo met zijne positie! Hij heeft f 21.000 's jaars huur van een contract dat hem f 100 gekost heeft.

En zulke menschen hebben dan zoo'n air! O, God wat is dat leven van ons toch tobben! En als ik dan aan u en ons lief kind denk, word ik zoo bitter bedroefd. Wat hebben wij elkander al treurige tijdingen te schrijven gehad, en nooit eens een straal van hoop. Ik ben moe!

Ge begrijpt dat ik in geen geval met van Son zoo dadelijk klaar raak. Van der Hucht en van Heeckeren logeeren als ze hier zijn, bij Swart. Die historie van die ellendige schepsels komt dus gaauw de Preanger door en ik die hen boven mijn kracht ben te hulp gekomen zal nu hier voor een dief worden gehouden, en nog wel door van Heeckeren, die toen hij haar beter had kunnen helpen dan ik, zijn geld in zijn zak heeft gehouden. God wat is toch het leven. Ik zou haast betreuren

[p. 420]

dat wij ons lief kindje hebben dat ons aan het leven bindt. Alles is mij zoo drukkend, ook hier op Buitenzorg. Ik kan mijn oogen niet wenden zonder dat mijn gemoed gewond wordt.

Ieder zegt mij dat die zaak van van Son veel te duur is, en dat hij er af wil zijn omdat hij voorziet dat de regent hem op den duur zijn padie niet voor dien prijs geven zal, vooral daar concurrentie zal komen. Maar de vraag is of van Son te bewegen zal zijn om de zaak zonder geld te geven, vooral nu, daar onze familie hem voor mij als een dief zal waarschuwen...’

De 5e November is hij in Bandung en te logeren gevraagd bij Van Son: ‘Hij is een aardige innemende jongen en prettig in den omgang, maar dat helpt mij weinig. Ik zeide hem dat ieder mij gezegd had dat de zaak te duur was. Dit is waar of niet waar, al naar men het neemt. Voor de inkomsten is het goedkoop, want de winst is zeer groot, dat heb ik gezien, maar het is te duur voor de oprigting, want ieder die over f 20.000 kan disponeeren kan, dunkt mij, dezelfde zaak opzetten. Dit neemt niet weg dat ik zeer graag de zaak voor f 70.000 nam. Maar nu begon hij in eens te zeggen dat het nog in het geheel niet zeker was of hij het verkoopen wilde, want dat dit afhing van omstandigheden; dat hij zich eerst op N.J. [nieuwjaar] zou decideeren, enz., zoodat hij het wou tourneeren of ik eigenlijk maar gekomen was om een toertje in de binnenlanden te maken. Hij beweerde dat hij dit dadelijk gezegd had, hetgeen niet waar is...

Ik houd het er voor dat hier praatjes achter schuilen. God weet of mijne vrienden en familie hem niet voor mij hebben gewaarschuwd, het zou bitter hard wezen...’

6 November. ‘Ik ben niets verder en wanhoop aan den goeden uitslag. Ik heb gister middag weer aangedrongen op huren, maar te vergeefs. Hij schijnt zich bepaald voorgenomen te hebben om niets te decideeren, of liever ik houd het er voor dat hij gedecideerd is om òf niet te verkoopen òf niet aan mij. Het is jammer want waarlijk de zaak is mooi, en gij en ons lief kind zouden hier zoo kalm zijn en zoo gezond. De omtrek is zoo heerlijk.

[p. 421]

Ik ben natuurlijk bitter bedroefd gestemd en ik heb zoo met u te doen dat ik u nooit iets vrolijks kan schrijven. En de hoofdzaak is een beetje geld. Van Son speelt met duizenden en dat moet ik aanzien. Een paar menschen hier in de buurt die contracten hebben spreken van f 60 en f 80 duizend 's jaars winst. Onlangs hoorde ik van een theecontractant die in drie jaar tijds zestienduizend gulden voor honden had uitgegeven. En ik heb geen brood voor vrouw en kind.

De wenk dat ik hier in de buurt iets dergelijks zou opzetten baat niet. V.S. begrijpt dat daartoe geld noodig is, en dat ik dat niet heb. Bovendien zegt hij dat hij in zoodanig geval net zoolang met verlies zou gaan werken dat de ander moest op-houden. Dit is gegrond. Van Son kan zooveel geld krijgen als hij wil.

...Nu weet ik niet wat ik doen moet. Terug gaan? Dan kom ik thuis juist zooals ik ben uitgegaan, na alweer zooveel te hebben uitgegeven voor niets. Maar wat zal ik in godsnaam anders doen? Een paard koopen en over Java reizen? Overal waar men naar zaken vraagt zoekt men iemand die geld heeft. Bovendien schijnt ieder tegen mij te zijn. Iemand die zijn ontslag vraagt moet niet wijs zijn, of wel men zet een gezicht alsof men dacht: “daar zit zeker wat anders achter”.

Vele plannen malen mij door 't hoofd, maar voor alles is geld noodig. Ik heb er over gedacht naar Singapore te gaan, en hoe hard het mij ook vallen zou u eenigen tijd te moeten verlaten, zou ik dat echter doorzetten als het maar niet zoo vague was*. De menschen daar zullen wel net zoo wezen als overal. Als ik er aan denk hoe ik wezen zou om iemand te helpen die in mijne positie was!

Ik moet dien van Son bewonderen. Hij is jong, los, vrolijk, speelt met geld als het voor honden, paarden of meiden is, is in alles overigens fideel en gemakkelijk, maar zoodra komt het niet op het punt van zijn belang in zaken, of hij is de geslepen-

[p. 422]

heid zelve. Het moet een knappe inlander wezen die hem een bos padie tekort doet. Ik heb van alle kanten op hem getracht te werken, en hij had eene bonhomie die mij telkens hoop gaf, maar zoodra ik de zaak aanroerde retireerde hij zich en hield zich of hij van niets wist. Vroeg ik dan bepaald antwoord, dan zeide hij dat dit afhing van omstandigheden enz. Gister middag zeide ik dat ik een mislukte reis had gemaakt, dat ik te veel van Indië had gezien om voor pleizier uitstapjes te maken, dat hij mij bepaald gezegd had de zaak te willen verkoopen en dat ik in dat idee op reis was gegaan. “Welnu, zeide hij, als gij mij daaraan wilt houden, voor f 70.000 contant is de boel te koop”. Hij wist wel dat ik dat niet had...’

9 November. ‘Van Son gaat morgen vroeg naar B/z. [Buitenzorg] terug, en ik ga niet mede. Er is weer iets hoop. Ik kan niet laten het u te zeggen. De zaak is aldus. Ik was na mijn laatsten brief, die heel verdrietig was, besloten met hem weer terug te gaan, en paarden enz. was reeds besteld. Maar op eens zeide ik eergister dat ik van besluit was veranderd en niet met hem meeging. Hij vroeg waarom? Och, zeide ik, ik ben koppig van aard, ik heb mij nu eens in het hoofd gesteld dat ik hier in Bandong iets zou vinden, en nu verzeg ik het om onverrigter zake hier vandaan te gaan! Hij antwoordde eerst niet maar gister was hij een beetje handelbaarder. Na lang praten bestaat er nu een half of kwart accoord.

...Als ik klaar raak zal ik veel te tobben hebben met geld in den beginne, maar er is hier veel moois: rozen, dahlia's, lief huis, goed bad, gezond klimaat en prachtige omstreken. Ik zie u in gedachten al hier met Edu. God gaf het.

Waarschijnlijk ga ik over een week van hier. Ik moet eenige kennissen maken na het vertrek van van Son. Hij is met ieder gebrouilleerd en dat is mij tot nog toe hinderlijk geweest omdat ik bij hem logeer.

Ik heb een paard gekocht voor f 60. Heel jong; het is een schek, je weet wel. Edu zou hier wat kunnen wandelen en ik zou hem leeren klimmen tegen hoogten. Maar in de molen mag hij niet komen, daar moet een afsluiting gemaakt.

[p. 423]

Er is hier een bad in huis. Je kunt zoo uit je slaapkamer een stortbad nemen. Eigenlijk moest ik je niet hierover schrijven. Als het nu weer misloopt is het zoo bitter. Maar in godsnaam verheug u dan maar al is 't voor een paar dagen...

Dag beste lieve Tine. Uw briefje was heel lief. Ik verlang dol naar u. Geef die kwade Edu drie harde klappen en een zoen.’

18 November. ‘Van Son is nu weg en ik ben in het logement getrokken. Nu zal ik u vertellen hoe de zaak staat.

Het stukje grond waarop het huis en de [rijstpel]molens staan heet Soeka Sarie. Het terrein is niet groot maar lief gelegen. Het huis is ook niet groot maar perfect ingerigt. Ik geloof dat het wat ligt en digt gebouwd is, maar het is zeer net en zindelijk. In huis is een stortbad. En op het erf is nog een ander bad, keuken, stallen, twee pakhuizen (één rijst, één padie) en voorts een beetje verder de molens. Achter loopt de rivier, die echter doorwaadbaar is. Het water dat de molens doet loopen stort zich daarin uit. Er zijn twee gegraven vijvertjes, die echter niet goed vol water staan, omdat het terrein hooger is dan de slokkan die het water op het erf brengt, maar dat is te verbeteren. Bioemen groeien hier goed. Er zijn veel rozen en mooie dahlia's. Op een paar paal is een groentetuin. Dat is geen eigen grond, maar het kost slechts f 5. - of f 6. - per maand, van Son die hier maar tijdelijk altijd kwam en niets geen werk van zijn tafel maakt, keek nooit naar dien tuin, maar naar de sla te oordeelen die geel is als goud, moet die grond zeer goed zijn. Ik ben zeker dat of daar of een beetje verder aardbeijen kunnen groeien.

Het huis is gemeubileerd. Van Son zegt dat er voor f 6000 meubelen in staan. Als ik vrij was gaf ik het er niet voor. De meubels zijn heel net, maar ik geloof dat wij goedkooper klaar zouden komen...

Je begrijpt echter dat als de zaak afhangt van het overnemen dier meubels, ik dan in alles genoegen neem. De hoofdzaak is om aan den gang te komen.

Nu de hoofdzaak. De zaak kan naar mijn berekening, mits ik

[p. 424]

wat geld in handen heb om padie intekoopen en menschen te betalen f 18.000 of f 20.000 opbrengen.

Koopen kan ik niet want van Son wil dadelijk geld; ik ben daarom begonnen te spreken van huren. De hoofdzaak is dat ik de eerste 4,5 maand wat geld heb. Later zou ik als ik mijn rijst geregeld aan een kantoor te Batavia had gezonden wel gelooven dat ik geld in voorschot krijgen zou, maar in het begin zal het tobben wezen. Bovendien eischt van Son voor de huur ook borgen. Ik zal echter probeeren hem hier af te brengen, en anders in godsnaam die trachten te krijgen...’

25 November (?). ‘Ik ben daar even uit geweest op mijn nieuwkoop paardje. Het is zoo lui dat ik liever loop. Er is nu wel niet aan verbeurd, want voor f 60 kan men niet veel vorderen, en het kan dienen voor jongenspaard. Voor ik nu een 2de koop ga ik het eerst probeeren. Dit zag er voor f 60. - zoo lief uit, dat ik dacht er niet aan bekocht te zijn. Voorloopig zal ik nu om tourtjes in den omtrek te maken, maar een paard van Philippeau leenen.

Ik ben bij den Ass. Res. geweest. Hij heeft mij zeer goed ontvangen. Ik moet probeeren wel met hem te zijn, dat kan veel helpen...’

27 November. ‘Ik heb Ph. [Philippeau] gesproken. Ik hechtte hier veel aan omdat hij hier bij dit kleine publiekje een der hoofdpersonen is, en ik daardoor kan werken op den regent van wien alles afhangt. Hij denkt gunstig over huren en denkt dat ik dan de boel wel klaar zal spelen... Ik bouw echter een beetje op den regent. Ik heb eene visite bij hem gemaakt. Hij was zeer vriendelijk en kende mij nog, zeide hij, van 1846 op Tjanjor. Ook zeide hij (wat die menschen toch op alles letten en onthouden) dat ik zulk ‘een mooi rapport over Krawang had geschreven’. Hij is rijk, of althans hij heeft groote inkomsten. Zoodat als ik wel met hem ben, hij in staat zou zijn mij te helpen, door mij bijv. het geld voor zijne padie wat in handen te laten.

Ik heb visites gemaakt bij de kleine beau monde en getracht mij ‘bien vu’ te maken. Het is hier een vrij kleinstädtisch

[p. 425]

praatnest maar juist daarom moet ik trachten wel te zijn. Men heeft mij overal heel beleefd ontvangen en dadelijk contra-visites gemaakt.

Mogt de zaak doorgaan dan ben ik van plan ronduit te zeggen dat ik zeer achteruit ben en geen menschen zien kan omdat ik moet trachten bij te komen etc. Daardoor moet ik probeeren de publieke opinie voor mijne zaak te winnen, zoo-danig dat de regent gedwongen wordt geen concurrent te bevoordeelen. Ik heb idee dat dit alles wel lukken zal als maar de v.d. Huchtsche kliek mij hier niet gaat tegenwerken. Als ik eerst maar aan den gang ben vrees ik hunne praatjes niet, wanneer zij mij maar niet beletten om aan den gang te komen.

Ik wil morgen hiervandaan en zal op Tjanjor zoo kort mogelijk blijven. Het is jammer dat ik niet geslaagd ben met paarden. Ik weet nu weer niet hoe ik weg kom. Gehuurde paarden zijn gewoonlijk ellendig, zoodat ik liever loop. Een wagen met regentspaarden kost f 65, - buiten de koelies voor het terug brengen. In allen gevalle wil ik morgen weg, schrijf mij dus niet meer...’

(Zelfde middag) ‘Ik heb uw briefje van gister ontvangen. Het blijft er bij dat ik morgen wegga met een wagen. Het geld begroot mij zeer, maar ik moet wel, want in de verhouding tegenover de menschen hier kan ik niet op een gladakpaard wegrijden, en goede eigen paarden heb ik niet kunnen krijgen. Hoe ik van Tjanjor zal doorgaan weet ik nog niet. Ik wenschte wel dat ik daar een gelegenheid vond om mee te rijden.’

Vier maanden later verliet Dekker Indië. De juiste datum is bekend uit een brief van de resident van Surabaja, die rapport moest uitbrengen aan de Directeur van Financiën, in verband met Dekker's schuld aan 's Lands kas.

‘De Resident van Soerabaya antwoordde bij brief van 2 April 1857, dat Douwes Dekker zich nog daar ophield, doch dien ochtend een pas had genomen, om met de mail van die maand naar Nederland te vertrekken; dat hij den 3en April met het stoomschip Koningin der Nederlanden Soerabaya zou ver-

[p. 426]

laten; dat vermits door hem geene aankondiging van zijn vertrek in de courant was gedaan, hij in voldoening aan de bestaande bepalingen twee borgen had gesteld, welke zich als zoodanig hadden verbonden voor den tijd van zes weken; en dat zijne echtgenoote, zoo ook zijn zeer jeugdig kind, zich te Soerabaya zouden blijven ophouden.’

Tine, die opnieuw zwanger was, zou haar bevalling op de tabaksplantage van broer Jan, te Bowerno bij Rembang, afwachten. Dekker vertrok dus op 3 April 1857. Het lijkt op het vertrek van een bankroetier, wat hij in zekere zin ook was, maar het was een bankroetier die in Europa Multatuli in zich zou vinden.

Op 10 April kreeg de resident van Surabaja echter een staat toegezonden van de sommen door Dekker nog verschuldigd, ‘met verzoek om die onverwijld door de borgen in 's lands kas te doen overbrengen’. Op 20 Mei antwoordde de resident, ‘dat de borgen weigerden te betalen, terwijl het nu bleek dat de gestelde borgtogt geen waarde hoegenaamd bezat, verklarende de Assistent-Resident voor de policie te Soerabaya zelfs, dat die borgtogt niet anders kan genoemd worden dan eene bloote formaliteit en geenszins voor de borgen verbindend, om de schulden van Douwes Dekker te voldoen, doch wel om alle zoodanige inlichtingen te geven ten aanzien van zijn persoon, als belanghebbenden mogten vragen’.

Deze borgen hebben zich dus tenminste niet over hem te beklagen gehad.

Maar: ‘Over de verbindende kracht der borgtogtsacte, over de kwestie wie daaromtrent het gevoelen behoorde in te winnen van den Procureur-Generaal bij het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch Indië, ontstond nu eene langwijlige correspondentie tusschen den Directeur van financiën en de algemeene rekenkamer, ...welke eindigt met de toezending, aan de algemeene rekenkamer, bij brief van 22 Januarij 1858, van afschrift eener missive van den Procureur-Generaal, bevestigende, de acte van borgtogt van nul en geener waarde is’.

[p. 427]

Dit alles staat in een officieel stuk van de Directeur van Financiën Diepenheim van Augustus 1861.

10

Het is na dit alles aardig nog iets meer van ‘Multatuli's vijand’, raden adipati Karta Nata Negara te vernemen. ‘Toen ik in Lebak kwam in 1862, vertelt de heer Bergsma, wist de oude regent maar al te wel, wien ik bedoelde, toen ik zijn naam noemde; er kwam een leelijke grijns op zijn trotsch gelaat’. Verder was Dekker nog bekend bij de patih, ‘een aarts-knoeier, die, tijdens het controleurschap van den heer Bergsma, wegens knevelarij werd ontslagen’. Toen de regent eens naar zijn opinie over Dekker gevraagd werd, noemde hij hem ‘een goed heer, maar een beetje gek’. Van Sandick vertelt: ‘Een der opvolgers van Dekker als assistent-resident stond op het punt om te springen. Toen kwam de regent tusschen beiden. En op zijn voorspraak kreeg de onbruikbare ambtenaar verlof naar Europa, inplaats van ontslag. Diens opvolger was een gewezen sergeant, die altijd vloekte en raasde. De oppassers hadden er plezier in om hem boos te maken, om hem een belachelijk figuur te laten slaan. Maar deze man maakte zich zeer bemind bij den regent, met wien hij sobat kras* was. Toen werd de regent trotscher dan ooit. Reeds lang kon hij niet meer te paard zitten; hij was dus eigenlijk al veel te oud om nog in functie te zijn. Weer kwam er een nieuwe assistent-resident, die juist het omgekeerde was van den oud-sergeant. Hij behield altijd den afstand, en was zeer uit de hoogte. Eens moest er een assistent-wedana worden benoemd. De regent droeg natuurlijk een neef van hem voor. Maar de resident Van der Palm deed een ander benoemen. Toen schreef de regent, dat hij zich daarmede niet kon vereenigen. ‘Ik heb, zoo luidde zijn brief, met mijne poengawahs (rijks-

[p. 428]

grooten!) beraadslaagd en ik heb een ander voorgedragen’. Hij scheen zich dus ten slotte in te beelden souverein te zijn, en er rijksgrooten op na te houden! Dit staaltje van opgeblazenheid was den resident al te kras. Hij droeg hem voor tot ontslag. Hij werd gepensionneerd in 1865...’

Dus voor zoiets - zijn hoge ouderdom meewerkende - kon men de man wel ontslaan, na hem tegenover Dekker te hebben gehandhaafd. Misschien bestaat er toch een zeker verband tussen dit ontslag in 1865 en de brief van de minister Fransen van de Putte die November 1864 uit Holland verzonden werd. De heer Bergsma, die 6 jaar na Dekker's optreden als controleur in Lebak kwam, schreef: ‘In de eerste plaats wensch ik te constateeren, dat het wanbestuur en de knevelarijen van inlandsche hoofden, toen de heer Douwes Dekker in 1856 den regent van Lebak in staat van beschuldiging wilde doen stellen inderdaad schromelijk erg waren’. En toen hij er zelf kwam, in 1862, was zijn eerste taak: deel te nemen aan een onderzoek betreffende gedwongen verkoop van buffels, bijna voor niets, aan inlandse hoofden van Tjilangkahan en Parungkudjang; de schoonzoon van de regent, de buffeldief uit het verhaal van Saïdjah, had een waardige opvolger gekregen. Ook deze hoofden werden veroordeeld, en de heer Bergsma heeft andere vervolgd, maar èn Dekker èn Havelaar hadden de taak voor latere bestuursambtenaren hierin vergemakkelijkt. Van Sandick schreef in 1889: ‘Ieder klerk ter secretarie of bij het departement, al heeft hij nimmer Batavia verlaten, heeft de Max Havelaar gelezen. Hij heeft het denkbeeld, dat er in Lebak iets niet pluis is... Er is zoo dikwijls eene zekere zenuwachtigheid op te merken onder de ambtenaren, die veroorzaakt wordt door de aanhoudend dreigende kans, dat ze van uit Batavia beschuldigd zullen worden niet voldoende te waken tegen de knevelarij in Lebak. Er zijn weinig afdeelingen op Java, waar, in de laatste dertig jaar, zóó veel straffen zijn uitgedeeld aan de inlandsche hoofden). Niettemin bleef het knevelen er ingeroest.

Over de regent vertelt Van Sandick nog: ‘De nagedachtenis

[p. 429]

van dezen ouderwetschen knevelaar is heilig in Lebak, en aan zijn persoon, den Dalem Sepoeh, zooals hij met eerbied genoemd wordt, zijn tal van mythen verbonden, waaruit blijkt, hoe hoog hij aangeschreven stond bij de bevolking. Er waren in 1880 twee zoons van dien regent, de radens Moesa en Soeleiman, die telkens weer in gouvernementsdienst geplaatst en telkens weder, wegens knevelarij, werden ontslagen’. De knevelarijen van de oude regent waren zo straf, dat de bevolking zich die 30 jaar later nog herinnerde; maar 's mans graf was heilig. Hij had dan ook op een dag, niet lang vóór zijn dood, toen ‘de wateren der Tjioedjoeng tot eene ongekende hoogte stegen’ en Rangkasbetung overstroomd werd, deze wateren bezworen. Maar als men aan de buitenaardse machten toekomt, moet men zoveel mogelijk gegevens verzamelen. ‘Zijn eenige zoon, die het ver gebracht had, vervolgt Van Sandick, was Djaja Negara. Hij was regent van Tjaringin. Den 26sten Augustus 1883 werd er in de kaboepaten te Tjaringin een schitterend feest gevierd... Hier waren aanwezig, be-halve de gastheer zelf, raden toemenggoeng Djaja Negara met al zijne vrouwen en kinderen, in 't geheel 55 familieleden, meest descendenten van den ouden regent. Toen kwam de vloedgolf van Krakatau en veegde de geheele vlakte schoon. De geheele regentswoning verdween... Niet één der aan wezigen vermocht zich te redden’.

De oude regent leeft in Lebak voort en Dekker is er vergeten; de heer Van Sandick werpt zich naar aanleiding hiervan in een grote uitweiding over oosterse despoten en besluit: een volk dat de nagedachtenis eert van een monster als Amangkoe Rat, is niet te helpen door iemand die optreedt zoals Havelaar. Dergelijke gevolgtrekkingen zeggen niets, omdat zij voorop schijnen te stellen dat de kleine man op Java het eigenlijk wel prettig vindt mishandeld te worden; terwijl het er juist om gaat hem te redden van de dwaling waarin hij verkeert, door hem bij te brengen dat hij geen mystieke of historische redenen heeft om het leed en onrecht hem aangedaan tot een fraaie noodzakelijkheid om te dichten. Multatuli

[p. 430]

heeft de Javaan geïdealiseerd, zeggen nu nog de brave lieden, die daar altijd belang bij hebben; Multatuli heeft niets be-grepen van de Javaan, is een andere Stelling, die met enig recht waarschijnlijk gesteund is o.a. door prof. Snouck Hurgronje*. Maar een geschrift als Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb! heeft meer gedaan dan wat ook, om de Javaan in Holland te doen erkennen als mens: wat het eerste werk was dat verricht moest worden. Het gaat er evenmin om, in Saïdjah en Adinda realistische portretten te zien, als om de Indianen van de Mississipi volkenkundig geportretteerd te zoeken in Atala. Het gaat om de betekenis en de ‘hogere waarheid’ van zo'n geschrift, het dichterlijke alweer, dat zoveel meer kan uit werken dan stapels officiële rapporten.

Maar een De Kock weet niet hoe zich te kronkelen om de regent van Lebak zo verleidelijk mogelijk voor te stellen (zijn wrok tegen Multatuli zou hem een door deze verschopte pad tot schoothondje doen nemen). ‘Een bejaard Regent, die zijn hoog ambt al 20 jaar bekleedde en bij het Bestuur goed aangeschreven was... Een Regent van den ouden stempel, prachtlievend, vorstelijk, gastvrij, royaal, populair. Elke maand gaf hij een feest aan zijn verzamelde Hoofden; er werden buffels geslacht (van de bevolking afgenomen buffels wellicht, die de twee en een half millioen hielpen vólmaken)42, maar ieder die wilde, at mede, want de Regent hield open tafel. En toen er eens veeziekte had geheerscht, kocht de Regent voor eigen rekening een paar honderd buffels en deelde

[p. 431]

die gratis uit onder zijn volk.’ (Deze bijzonderheid, die ook aan Van Sandick ontleend is, zou psychologisch op verschillende wijzen zijn te verklaren.) En zó'n regent nu, ‘den eersten ambtenaar in het Regentschap’, dikt de heer De Kock met imbeciel respect aan, ‘die al dertig jaar zijn hoog ambt vervulde’ (is het nu 30 of 20, deurwaarder?) werd plotseling door Dekker aangeklaagd ‘als gold het den eersten den besten koeli’, op vermoedens... ‘en dat 70 jaar geleden!’ verzucht hij dan maar weer.

11

De lezer die niet begrepen heeft dat, volgens ambtelijke logica, niet het minste verband bestaat tussen de uitslag van het onderzoek in Lebak, dat Dekker in ieder opzicht gelijk gaf en het door hemzelf gevraagde ontslag dat correct verleend werd en dus onherroepelijk moest blijven, tussen verdenkingen die volkomen gefundeerd bleken te zijn en een tòch overijld optreden, verdient het boek van De Kock driemaal achtereen te lezen. Om het ‘boerenbedrog’ en de ‘apenkool’ van Dekker's optreden aan te tonen, gaat deze De Kock zo ver dat hij uitroept: ‘Dat er in Lebak gekneveld werd en frisch ook! was overbekend. Veth heeft in De Gids van 1860 dan ook verklaard, dat de Max Havelaar in dat opzicht niets nieuws verteh’. Dat de conclusie van Veth niettemin lijnrecht tegenover de zijne komt te staan, hindert deze logicus niet, die met onverstoorbare clownerie blijft vragen hoe toch de regering ‘evenals ieder verstandig mensch, die het naadje van de kous kende, nooit het logisch verband heeft kunnen vatten tusschen de knevelarij waarvan de Regent van Lebak door Multatuli verdacht werd’ (alleen maar verdacht, hoewel ieder een wist ‘dat er in Lebak gekneveld werd en frisch ook!’) ‘en het, uit eigen beweging, door Multatuli verzoeken om ontslag uit 's Lands dienst? nooit heeft kunnen begrijpen welk recht uit dit laatste ontsproot?’ Ziedaar de ambtelijke logica in volle, in onaantastbare verachtelijkheid.

[p. 432]

Want de lezer is ook wel een stumperd als hij niet beseft dat men hier in de vicieuze cirkel ronddraait, waarin aan Dekker telkens weer verweten wordt dat hij zich niet aan de regels van het spel hield, die hij juist gezegd had te willen verbreken en zo mogelijk te veranderen. Uitentreuren zal men een hervormer kunnen voorhouden dat hij zich toch werkelijk niet hield aan dat wat hij nu juist wilde hervormen! Dat de regent van Lebak niet een groter knevelaar was dan andere regenten, was voor het voorbeeld dat Dekker geven wilde zelfs beter, gezien ook de algemeenheid van het stelsel dat hij bestrijden wilde. Men moet alleen erkennen dat de hervormer hier niet slaagde, want nu nog moet een regent in Indië, ondanks zijn verminderde machtspositie, heel wat meer op zijn kerfstok hebben dan de oude Karta Nata Negara, eer men tegen hem optreedt zoals zijn aanklager van 1856 het wilde. Het voorbeeld van de assistent-resident Douwes Dekker heeft geen op-gang gemaakt, welke ook de invloed moge zijn geweest van de schrijver Multatuli op een generatie van bestuursambtenaren, wier taak het was ‘Insulinde’ nederlands te houden, volgens welke school dan ook.

Bovendien wordt zelfs Multatuli's invloed als schrijver op Indie's ontwikkeling door sommigen betwijfeld: ook zonder hem, menen dezen, zou de koloniale politiek verlicht, liberaal, ethisch zijn geweest, want Dirk van Hogendorp, Van Hoëvell en anderen waren hem voorgegaan. Dit is in hoofdzaak juist, maar men doet Multatuli te kort wanneer men geen oog heeft voor de absoluut unieke vurigheid en kracht van zijn getuigenis. Het ‘volk van Nederland’ - wij spreken nu niet van de enkele Indië-kenners die men toen ook reeds had - is door niemand zo snerpend tot het besef gebracht dat de Javaan bestond dan door de schrijver van Max Havelaar; wat altijd op zijn best een parlementaire aangelegenheid was geweest werd door de Havelaar een nationale gewetenszaak.

In 1909 heeft de indische journalist M. van Geuns in Onze Eeuw een middelmatige, maar als verschijnsel betekenisvolle Studie gewijd aan Multatuli en het sentiment in onze kolo-

[p. 433]

niale politiek. Allereerst heeft hij Multatuli's geschriften tot 1870 (d.w.z. Havelaar, Minnebrieven, Vrije-Arbeid en Nog eens Vrije-Arbeid) op hun ‘politieke merg’ gekeurd, en dat niet overdadig bevonden. Inderdaad, de invloed van Multatuli is groter geweest op onze koloniale politici dan die van de politiek op zijn werk, althans met politieke ogen gelezen; wat neerkomt op de simpele constatering dat hij een te gewetensvol schrijver was om dit werk door zogeheten politieke degelijkheid, nauwkeurigheid en wat dies meer zij te bederven. Al spoedig na de eerste uitwerking van de Havelaar, meent de heer Van Geuns, werd hij alleen nog maar gelezen ‘zooals er geluisterd wordt naar een geestigen causeur’. Overigens komt Multatuli's invloed hierop neer: hij heeft de Nederlander geholpen aan een nieuwe visie op de Javaan, die de Saïdjahvisie mag heten*. ‘Wat was de Javaan tot 1860? Een wezen dat een bruine huid had, rijst at en zich verdienstelijk maakte door zoo hard mogelijk voor zijn overheerschers te werken. Reeds in 1851 was de cultuurstelsel-misère op Java in felle kleuren geschilderd [en wel door de oud-inspecteur van cultures L. Vitalis in een brochure De Invoerins, Werking en Gebreken van het Stelsel van Kultures op Java]. Maar aan het schilderij ontbrak het schitterend coloriet van een Multatuli. Aan het genie was het voorbehouden, dat rijstetend wezen een ziel te schenken.’

Zo leert de heer Van Geuns ons zelf. Maar in 1875 al klaagt

[p. 434]

een advocaat uit Semarang, mr J.P. van Bosse, in De Gids zijn nood, omdat Nederland hoegenaamd geen ander belang stelt in indische kwesties, dan voor het ene liedje ‘alles-voor-den-Javaan-en-niets-voor-den-Europeaan’. Vele jongere bestuursambtenaren vooral waren erdoor geobsedeerd. En nu mag het misschien het kenmerk van genie zijn, als iemand erin slaagt zijn visie aan zijn tijd op te dringen, maar in de practijk kan zoiets heel erg zijn schaduwzijde hebben. Niet iedere Javaan is een Saïdjah, zomin als iedere Duitser een Werther en iedere Spanjaard een Don José. De nieuwe bestuurs-ambtenaren werden tenslotte wel erg vervelend met hun manie om al die gewaande Saïdjahs tegen uitzuiging te willen beschermen. De particulieren - planters, industriëlen - werden op die manier het kind van de rekening; en voor de bloei van een land, in het bijzonder wanneer dat land een kolonie is, zijn dezulken toch ook wel zeer onmisbaar. Zodat god-dank eindelijk, in 1894, van de Gouverneur-Generaal Van der Wijck een ‘pretentielooze circulaire’, edoch met ‘forsche finale’ uitging, waarin op het nut van een prettige samenwerking tussen voornoemde particulieren en bestuursambtenaren met aandrang werd gewezen. Men bespeurt dan dat eigenlijk niets de heer Van Geuns zo uit het hart gegrepen is als deze circulaire, want hij voelt, in 1909 nog, ‘dat het meer dan tijd is onze koloniale staatkunde van het Multatuliaansche sentiment te zuiveren’.

Kortom, het is het koloniale probleem reeds met al zijn complicaties: hoe blijft men kolonisator wanneer men erkend heeft dat de Javaan even goed een ziel heeft als wij? en vooral: tot waar kan men kolonisator blijven, als men deze zielbezitter ook wil opvoeden en lief hebben? of liever: waar is het punt waarop de liefde ons weer verlaten moet, om ons, in ònze bezitting immers, danig schrap te zetten? De heer Van Geuns lost dit probleem niet op, wat men hem niet euvel kan duiden; maar Multatuli heeft het voor het eerst werkelijk doen leven, al heeft hij het niet voor het eerst gesteld. En hier raakt men ook de durende actualiteit van Multatuli, de haat en

[p. 435]

verering die hij nog vermag te wekken, vaak in het roerendste misverstand. Na de circulaire-Van der Wijck heeft Indië heel wat andere Stromingen gekend, waarin het ‘sentiment’ weer rijkelijk aanwezig was, althans dezelfde uitwerking had, al was het vaak maar half- en soms volstrekt òn-multatuli-aans. De z.g. ethische richting was voor particulieren, als door de heer Van Geuns bedoeld, iets even verfoeilijks als Multatuli, als al wat ‘rood’ is, even vijandig en belangen-bedervend. Anderzijds vindt men de bewondering voor Multatuli zowel bij een raden adjeng Kartini, voor de vrouwen-emancipatie gloeiende regentsdochter, als bij mr C. Th. van Deventer, ethisch voorvechter, en tenslotte hebben beiden met Multatuli heel wat minder gemeen dan oppervlakkig lijken kan. Het beste wat het nederlandse volk heeft, bij gebrek aan beter, een edelwillende halfzachtheid die in Holland zelf soms de nationale kwaal bij uitstek lijkt, wordt door contrast met het koloniaal-brutale eigenbelang iets treffend aangenaams. Voor de overtuigde beoefenaren van het laatste is Multatuli, of wat hij in laatste instantie betekent, een koloniaal gevaar en daarmee uit; een gevloekte naam als Van Limburg Stirum en De Graeff, al was hij een ‘verlicht despoot’ en om de dood niet in koloniale zin ‘ethicus’. Een uitstervend ras van journalisten - koloniale editie van Multatuli-epigonen - kon zich nog veroorloven te onderscheiden; voor de anderen is het ‘één rommel’ van Multatuli's, ethisch of rood. Binnenkort zal het wellicht de vraag zijn in hoever Multatuli - nationale glorie toch - zou hebben voldaan als nationaal-socialist met wat Oranje-hypocrisie tot ‘historisch bewustzijn’, als mede-Wawelaar over de ‘nederlandse stam van blank en bruin’. Wat Nietzsche in Duitsland overkomen is, kan hem bij ons overkomen, al lijkt het krankzinnig dat iemand die niets kon voelen voor de dictatuur van het proletariaat, op enige wijze zou willen meewerken aan de dictatuur van de winkelstand. Hij, die eens droomde zelf dictator van Insulinde te zijn, had zich hiervoor waarschijnlijk toch te veel denker weer gevoeld. De zaak van de Javaan is van hem los-

[p. 436]

geraakt, volgens het eigen fatum, dat aan andere invloeden onderworpen is dan morele alleen. Hier is Multatuli op zijn best nog een soort heilige naam; het practische stadium waarin de Saïdjah van nu verkeert, is hem voorbijgestreefd zoals een klewangwettende krijgszang wordt voorbijgestreefd door een machinegeweer. De Indonesiër is een soort gediplomeerde Insulinder.

*Deze aanhef schijnt een vergissing te zijn, want aan het eind van deze brief en in de volgende is het weer ‘waarde heer Dekker’.
*Njootje, van sinjo, jongeheer.

*Van Hemert doelt hier vermoedelijk op zijn verklaring in het tot dusver ongepubliceerde ‘vervolg’ op de Vraagpunten aan den Kontroleur.

*Dit is in tegenspraak met de lezing dat Dekker zijn ontslag nam om, als niet-ambtenaar, beter bij de G.-G. te kunnen pleiten, niet alleen voor zichzelf maar in de eerste plaats voor de bevolking, zoals ook staat in zijn brief aan Van Hemert van 15 April 1856. Maar behalve dat dergelijke drijfveren en besluiten nooit geheel waar of onwaar zijn, in dergelijke omstandigheden, en vooral nooit exclusief waar, lijkt wat hij hier aan Van Twist schrijft wel erg op een manoeuvre met zijn eigen eergevoel. Men zou hierin niettemin een bewijs kunnen zien dat Dekker eerst later bedacht had naar de G.-G. te hebben willen gaan voor de ‘zaak van de Javaan’, wanneer hij dat alleen in de Havelaar gezegd had. Maar de brief van 15 April aan Van Hemert is authentiek en ruim 3 weken ouder dan deze aan Van Twist.

*Dit is Dekker's 3e missive aan Brest van Kempen over de zaak van de regent.

*Ook deze heeft hem in 1860, in het Bataviaasch Han delsblad, zijn gedrag tegenover Brest van Kempen verweten.

*Hier zegt Dekker weer dat hij zijn ontslag nam om Van Twist beter te kunnen bereiken, wat in strijd is met zijn brief aan Van Twist zelf van 9 Mei maar weer overeenkomt met zijn woorden tot de klagers in de brief van 15 April aan Van Hemert. Met-dat-al: de sterkste drijfveer, toen Dekker zijn verzoek om ontslag schreef, was natuurlijk niet de behoefte om voor zichzelf of voor de Javaan te pleiten in een particuliere audiëntie, maar gekwetste trots en teleurstelling over de berisping door Van Twist. Misschien de énige drijfveer op dat ogenblik. Alle diepere en latere overwegingen zijn overwegingen van... later, hoewel daarom zeker niet onwaar.
*Dekker had geschreven: weegt. Daarna veranderde hij de t in een e, maar liet de vorige dubbele e staan.
40Deze woorden werden geschreven, doorgeschrapt en niet vervangen.

*Te Breda in 1878.
*Het is deze loop van zaken, die Dekker nu julst iets minder ‘natuurlijk’ wilde maken.
*Het was om deze ‘werkelijkheid’ door een andere te vervangen en omdat hij de ‘practische bearbeiding’ van die nieuwe werkelijkheid niet ‘overdreven’, maar noodzakelijk achtte, dat Dekker optrad zoals hij het deed.
41Zo staat er, en de heer De Bruyn Prince heeft de fout niet verbeterd. Misschien 1853?

*Voor het eerst openbaar gemaakt door E.F.E. Douwes Dekker in het Bataviaasch Nieuwsblad van 4 Juni 1904; en 6 jaar later in het Multatuli-nr van De Gids door C.J. Hasselman.
*Noot van Multatuli (van 1875) bij de Brief aan den G.-G. in ruste: ‘Na het onderzoek in loco door den heer Pahud is dit Distriktshoofd ontslagen. De man had niet te klagen, dunkt me, dat-i hierdoor in gelijke konditie kwam als Havelaar zelf. De Regent echter kreeg... vermeerdering van traktement!’

*Document, mede in het Bat. Nwsbl. van 4 Juni 1904 door E.F.E. Douwes Dekker gepubliceerd, en later door de heer C.J. Hasselman in zijn stuk Het Regeerings-oordeel over de Bantamsche knevelarijen in De Gids, 1910.
*Deze ‘beste wil’ zou men voor niets hebben willen missen.
*Daar is het dan ook een brief van een minister voor!
*Als de critiek van de Van Heeckerens, in Europa, hem te machtig wordt - kort vóór hij aan het schrijven van de Havelaar begint - komt dit plan van Singapore weer boven.

*Dikke vrienden. Detail, te voegen bij de zo sympathieke en ‘hoge’ persoonsbeschrijving van de regent door De Kock.
*‘...Het dichterlijk behandelen eener aan Indië ontleende materie [is] iets geheel anders... dan het begrijpen der Inlandsche ziel; getuige Multatuli, die van die ziel evenmin begrip had als van eenige Inlandsche taal, maar die het uitstekend verstond voor Europeesche lezers pakkende “Dichtung und Wahrheit” te geven over Indië’. (Blikken in het Zieleleven van den Javaan in De Gids, 1908) Men leze naast Saïdjah en Adinda inderdaad eens een werkelijk javaanse idylle met tragische afloop, bijv. de javaanse Tristan-en-Isolde Pranatjitra (vertaald door prof. C.C. Berg).
42Dit is een sneer, want deze man vindt nu eenmaal dat minder dan 2½ millioen niet zo erg was geweest.

*De idylle met smartelijk verloop à la Paul et Virginie en Atala vindt men in onze koloniale bellettrie ook vóór en gelijktijdig met Saïdjah bij herhaling. Zie de novelle Soelatrie van C.S.W. van Hogendorp, dezelfde die in de Raad van Indië mee had te beslissen over het lot van de geschorste controleur te Padang, in Taferelen van Javaansche Zeden (1837), geschreven dus voordat Dekker nog op Java kwam; het somber-romantische De Dochter van den Bekel van dominee Brumund (in Indiana, 1854); het daaraan verwante Kazat en Ariza van W.L. Ritter (in Nacht en Morgen uit het Indische Leven, gebundeld 1861); het verhaal Een Dorp en een Berg van W.R. van Hoëvell (in Uit het Indische Leven, 1860), waarin reeds een aanklacht tegen inlandse hoofden voorkomt. Deze schrijvers en anderen hebben reeds een volkomen ‘verlicht’ standpunt ten opzichte van de Javaan.