[p. 240]

18 De school en Baur

Ondanks de negen of tien nieuwe villa's die mijn ouders op hun terreinen lieten bouwen, behield de omgeving van Gedong Lami iets volmaakt ouderwets. Deze buurt heette oorspronkelijk Kampung Melaju en was een uitloper van Meester-Cornelis, dat zelf een uitloper was van het stadscomplex Batavia. Onmiddellijk voorbij ons huis liep de grote weg door naar Buitenzorg, en de europese woningen werden schaarser; wij zelf woonden reeds voorbij het chinese kamp. De stoomtram van Batavia naar Meester had haar eindpunt één halte verder dan de Gang Lami, die recht op ons huis stond; bij de eindhalte was een kruispunt, Gardu Tjabang, waar de wachtpost stond met de tongtong die een paar jaar geleden zo vaak alarm had moeten slaan. Hier werd de verouderde zware locomotief van de stoomtram, die hevig puffend en bestoft aankwam, op adem gebracht en met water overgoten. De mensen die dagelijks in de tram zaten, behalve de schoolkinderen, waren meestal klerken en ambtenaren voor de departementen in de stad: een procureur-bamboe (amateur-advocaat) met een mooie grijze puntbaard, de heer Joesoef, een blanke Armeniër, gaf er dagelijks les aan wie maar horen wilde: ‘En dus zeide ik: “Neen pardon, mijnheer de president, die man was niet fanatiek, hij kende de Koran, en de Koran zegt niet, zoals de mensen denken: Leg een waaier en een dolk bij u, ook in het gebed, om altijd klaar te zijn tegen de christenen, maar: opdat uw gebed koel zij als een waaier en scherp als een dolk, wat volstrekt niets opruiends heeft. Ik heb de Koran zelf bestudeerd, mijnheer de president, en mijn verklaring is ook die van professor Snouck Hurgronje, zoals u zelf kunt nazien daar-en-daar”.’ De kleine ambtenaren luisterden met eerbiedig hoofdknikken.

[p. 241]

Bij de Gardoe Tjabang stonden een paar herenhuizen, sommige diep-in gelegen, veel meer verborgen dan het onze, mooi en aanlokkelijk in de maneschijn, luguber als spookhuizen bij het vreugdeloze licht van de straatlantarens. De heer Frank Robertson woonde hier, maar in een kleine woning, toen hij ons paviljoen verlaten had; soms ging ik naar hem toe door het donker om een Strand Magazine op te halen, waarvan ik de plaatjes bekeek met machteloos verdriet om de tekst die ik niet ontcijferen kon. Ons hek liep zo ver deze richting uit dat ik al het gevoel had ver weg te zijn op straat, als ik nog maar ter hoogte van onze eigen boengoerboom was gekomen.

's Morgens kwamen hier met doordringend en toch zwaar geratel de ossenkarren voorbij, waarvan de geleiders van het krieken van de dag tot de avond naast hun beesten schenen te lopen, 's Avonds kwamen chinese soepverkopers, met een flakkerend lichtje in hun bazar die zij compleet aan een bamboe over hun schouder over de weg balanceerden: verkopers van bahmi, van soto, of inlanders die natuurlijk niets van varkensvlees verkochten, maar saté kambing, geroosterd geitenvlees aan stokjes. Als mijn ouders toevallig in de koepel zaten, riepen wij deze mensen binnen; het was dan een van de gezelligste ogenblikken van de avond: wij zaten in de donkergelaten koepel en de man stond onder aan de stoep met zijn draagbare keuken op het grind en werkte met vuur en vlees. Er waren ook Chinezen die béko verkochten, dat ik in het geheim kopen moest omdat mijn moeder het te vies vond; zij bliezen dierfiguren in een kleverige prachtigrode stof die weldra verstijfde en bros werd, felzoet smaakte en overal tussen de tanden bleef zitten: uit hun adem ontstonden hanen en paarden terwijl men ernaar keek, en de adem zelf was onzichtbaar en telde voor mij dus niet.

Het chinese kamp had mij bovendien vertrouwd gemaakt met alle chinese geuren. Het lag voorbij de Gang Boengoer of Lammerslaan, die parallel liep met Gang Lami en die op het huis van de assistent-resident stond, dat maar iets kleiner was dan het onze. Veel dichter bij ons nog, maar in een kronkelend,

[p. 242]

verborgen steegje, op een met gras overdekt pleintje opeens, stond de verwaarloosde Rehoboth-kerk, waar Flora heen ging omdat zij protestant was, maar waar ik alleen even mocht inkijken. Het was een verwaarloosde kerk, spits, eng, met veel gebroken ruiten, stoffig en kaal van binnen; de jongste halfbloedjes van de buurt knikkerden er omheen op het pleintje. De Lammerslaan was minder goed bestraat dan Gang Lami en veel modderiger bij regen; aan het trameinde was een groot grasveld waarop de eerste rondreizende bioscopen en soms een circus hun tenten opsloegen; hier werd Bek Yam Seng vermoord uit de sado geworpen. Flora bracht mij hier graag; als het grasveld openlag, zag men er jongens of soldaten voetballen. Tussen het huis van de assistent-resident en het chinese kamp woonde een arme Europeaan met een lange en gevlekte baard, die zijn hek versierd had met eierschalen in diverse kleuren. Het chinese kamp zelf was de vuilste en drukste buurt van alle; naast krotten en goedkope restaurants, een smidse, een uitdrager die de helft van zijn winkel op straat had staan, en daartussendoor zonder enige andere reden dan het toeval van fortuinmaken, toko's die volgepropt waren met blinkende voorwerpen en hel met gas verlicht, luxueus naast de roodachtige gloor uit de zwarte huizen. Eén ding omwikkelde huizen en straat en voorbijgangers evenzeer, de geur van chinese spijzen, dik, egaal en onontkoombaar; lang voor de eerste chinese woningen begonnen werd het kamp al hierdoor aangekondigd.

Zodra men er doorheen was, werd niet alleen de atmosfeer maar het hele uiterlijk van de buurt nieuwer en schoner; hier stond de europese school tegenover de eerste vaste bioscoop die door een Chinees geopend werd. Men gaf daar de eerste komische franse films en Pathé-Color met bloemballetten en vizioenen van afgrijselijke groengekleurde duivels met vlekkerige vuurrode tongen, daarna, geweldige overgang, de eerste lange films die een hele avond duurden: Zigomar, de Koning der Bandieten, De Roman van een Arm Jongmeisje, en later nog veel mooier, de romeinse reconstructies, Quo Vadis, Spar-

[p. 243]

tacus, Cleopatra, met een inlands orkest rijk aan blaasinstrumenten, dat dezelfde opgewekte en sentimentele wijsjes speelde uit het circus en met volkomen ernst Ach, du lieber Augustin bij het afscheid tussen de romeinse veldheer en de egyptische vorstin. De eigenaar van de bioscoop sprak hollands, maar was familie van de Chinezen die mijn vader om 2 uur 's nachts wakker geroepen hadden, en ik dacht eraan terwijl hij ons soms toesprak: ‘Volgende week weer komen, jongens, mooie film, seh! de Laatste Dagen van Pompij!’ En buiten de bioscoop, vlak ernaast, een smerige inlandse gang waarin men na twee stappen volledig opgeslokt was, waarin alle militairen verdwenen die in de 3e rang, de enige voor inlanders toegankelijk, hun veroveringen hadden volbracht.

Toen ik uit de Zandbaai in Gedong Lami terugkwam en niet meer angstvallig op het eigen ‘erf’ werd gehouden, was dit de omgeving die ik leerde kennen. Ik - nu ik hier ben voel ik weer hoe duidelijk het enkel gaat om het kind uit Balekambang: nog altijd is het een kind en ik voel dat hij wacht tot ik hem afdoe. Hij staat, een beetje bleek van de doorgestane malaria, een beetje pafferig maar met grote zwarte ogen, in zijn geboortehuis als een pop die weer opgenomen moet worden, en ik moet weer ik zeggen terwijl ik hem voortbeweeg.

Wat deed men mij in die tijd? Men zond mij naar de Broederschool. De oude vooroordelen van mijn ouders spraken weer: ik had met inlandse kinderen mogen spelen zoveel ik wilde, maar ik mocht niet ‘besmet’ worden door de halfbloeds van de buurt, en de katholieke sfeer scheen mijn moeder nog altijd een uitkomst. Ik werd dus op een school gedaan aan het Koningsplein, een groot halfuur met de trein van Meester-Cornelis; ik moest iedere morgen vroeg opstaan, het chinese kamp doorlopen, in een zwart groezelig stationnetje een boemeltrein nemen om in het station Koningsplein uit te stappen, een grote hoek van dit plein omlopen om een soort klooster binnen te gaan. Het was mijn eerste contact met europese kinderen van mijn leeftijd na twee volle jaren eiland, en mijn vader had mij in die twee jaren zo hard laten werken dat ik twee

[p. 244]

klassen overgesprongen was; de boeken waren wel niet dezelfde, maar de broeder die mij een plaats moest aanwijzen, keek vreemd toen hij zag wat mijn vader ‘uit mij gehaald had’: ‘Nou, u hebt de jongen laten werken’, zei hij hoofdschuddend. Ik werd ingedeeld bij jongens van mijn eigen leeftijd en iets ouder zelfs, in op één na de hoogste klas. En mijn rampen begonnen. Op ieder gebied werd ik vernederd. Ik kon bij het onderwijs niet mee: ik wist geen weg in de radicaal nieuwe leerboeken, volgens andere leermethodes, die ik voor mij kreeg; het was niet een kwestie van niet kunnen inhalen, maar van de draad niet te kunnen opvatten omdat ik die niet vond. Van dit ogenblik af vond ik instinctief mijn houding tegenover al het klassikaal onderwijs: het werd voorgoed een strijd, met alle krijgslisten, tussen mij en het systeem; iedere onderwijzer, of hij alleen optrad of een schakel vertegenwoordigde in een keten van onderwijzers, was iemand wiens wil tegen de mijne inging; hij streefde er naar mij te laten leren wat hij voor mij gekozen had, ik moest zien met een minimum van onderwerping een schijn op te houden, precies genoeg om geen vat op mij te geven: haastig leren en weer vergeten, af kijken, spieken, de schijn ophouden, enkel de schijn, en zo vrij mogelijk zijn. Het eerste jaar moest ik mijn strijdmethode nog leren, ik had toen zelfs nog niets aan het voornaamste wapen dat ik later had, mijn uitstekend geheugen; ik omzeilde de klippen slecht, ik wist niet goed uit welke hoeken de slagen konden vallen. Ik zakte onvoorwaardelijk en ofschoon ik zelfs niet vermoedde wat de trots kon zijn van de goede leerling, het vernederde mij op het moment zelf en ontnam mij veel van mijn zelfvertrouwen.

Maar op een ander front was de vernedering bloediger, en de gelijktijdigheid van deze twee ongekende vernederingen maakte dat zij elkaar aanvulden, terwijl zij elkaar toch schenen tegen te spreken. Ik merkte spoedig dat ik onder de jongens tot de zwakken behoorde; van mijn prestige tegenover mijn inlandse speelgenoten bleef hier niets over. Ik maakte de gevechten mee van een europese jongensschool: een grote kring op-

[p. 245]

gewonden kijkers, waaronder drie of vier die tot de werkelijk sterken en dus tot de kenners behoorden, en daarbinnen twee die aan elkaar trokken of elkaar stompten, tot er één excuus vroeg. Ik vocht een paar malen en verloor, men sloeg mij en draaide mij de polsen om, omdat ik weigerde excuus te zeggen. Maar mijn geval was niet gewoon: binnen enkele dagen scheen het of de hele klas het land aan mij had; ik vond geen enkele vriend, niemand met wie ik vertrouwelijk kon zijn, en op een dag had ik voor het uitgaan van de school acht gevechten besproken. De een na de ander was naar mij toegekomen om zich op de lijst te zetten; daaronder zie ik een kromme jongen terug met spleetogen, die Franklin van zijn voornaam heette en op sissende toon (als de klassieke ‘verrader’ werkelijk) om zich heen verkondigde dat ik de jongens van de Broederschool blijkbaar nog niet kende. Die dag verdween ik stil onder de bomen op het trottoir naar het station; het aantal gaf mij een soort vrijbrief Maar van toen af tot ik op de H.B.S. kwam, drie jaar later, was mijn houding bijna zonder uitzondering laf; ik was onderdanig zodra er gevaar was dat het op stompen uitliep, zodra woorden alleen niet meer telden. Bovendien vond ik ook in woorden overal mijn meester; ik wist de toon niet te treffen die succes in grotere kring had. Ik zei tot een jongen uit de hoogste klas dat ik eigenlijk van adel was; onmiddellijk barstte hij in een schel gelach uit en zei in het maleis, om zijn uiterste verachting aan te geven: ‘Wah! Di-keroek, seh, van adel! Bapanja toekang sado! (“Di-keroek” voor Ducroo, zoiets als “uitgeschraapt”; zijn vader is sado-koetsier.)’ Van alle kanten kwam de hevigste bijval. Een andere oudere jongen, zoon van een franse kapper van Noordwijk, trok mij dagelijks aan mijn wangen; het polsomdraaien werd ook zonder ophouden toegepast. Alleen op de franse jongen nam ik eens revanche. Hij was als grote lummel in een vrij halfuur met het uitdelen van bibliotheekboeken belast, en omdat ik volgens hem te laat kwam, weigerde hij mij het nieuwe boek waar ik recht op had. Ik was niet te laat en deze bedreiging raakte mij erger dan alles en maakte mij plotseling roekeloos. Ik zei dat hij de kast te

[p. 246]

vroeg gesloten had, hij strekte zijn hand uit naar mijn wang en ik schopte hem uit alle macht tegen zijn scheen. Hij werd bleek en ging zitten; ik kreeg mijn boek niet, maar zag met genot dat hij zijn kous afstroopte en dat zijn scheen bebloed was. Hij was te groot om op het plein met mij te vechten, maar sindsdien liet hij tot mijn eigen verwondering mijn wangen met rust.

Wie had ik in die tijd als enige vriend? Een halve idioot. Hij heette Emiel Massing en was met zijn moeder uit Sukabumi meegekomen; zij woonden soms bij ons in een logeerkamer, soms op het achtererf in een inlands huis. Hij ging met mij naar dezelfde school, iedere morgen liepen wij dus het chinese kamp door om ons treintje te nemen. Hij was twee jaar ouder dan ik, maar zat twee klassen lager; eenmaal op school zag ik hem dus niet meer, zelfs niet gedurende het vrije kwartier. Ik at dan alleen mijn boterhammen, in de hoop dat iedereen mij onopgemerkt zou laten. Maar in de trein vonden wij langzamerhand een heel gezelschap van andere kinderen die op andere scholen gingen. Wij vormden een troep, plaagden elkaar niet omdat wij afgeleid werden door de reis, en deden erg vrolijk omdat het nog zo vroeg in de morgen of, bij het naar huisgaan, omdat de school weer afgelopen was. Ik werd hier verliefd op een meisje van misschien 16 jaar, van een germaanse schoonheid: fors en rozig - terwijl ik eens vruchteloos aan het raam trok was zij opgestaan en had het voor mij opengemaakt. Een jongen van 18, met een lange broek al, en die waarschijnlijk ook een beetje verliefd op haar was, zette ons kleineren aan om een liedje te zingen als Sara, je rok zakt af wanneer zij bij een tussenhalte uitstapte; wij vonden dit zo geestig, en voor mij was het meteen zozeer het enige bewijs van liefde, want het enige contact tussen ons dat ik bereiken kon, dat wij het bijna iedere dag zongen. Daar de idiote Emiel mijn enige vertrouweling was, vertelde ik hem thuis mijn liefde; ik omhelsde daarbij hartstochtelijk een goeling (indisch rolkussen) die ik tussen de benen had. Het kwam niet in mij op verlegen te zijn voor deze getuige; hij ging naar de film als een inlander,

[p. 247]

voor het geroezemoes van de vervolgingen en gevechten maar zonder de personen van elkaar te kunnen onderscheiden; hij zag eens Napoleons grote val en overwoog, na een vraag van mij, pijnlijk dat hij Napoleon nergens had zien vallen. Hij verraadde mij dan ook niet; met het meisje zelf sprak hij nog minder dan ik, maar hij sprak er ook niet over met de andere kinderen.

Zij heette Mary - Meerie, zei ik precies - en verveelde zich natuurlijk in ons gezelschap; zodra de trein het eindstation naderde stond zij op en was altijd een van de eersten om uit te springen. Om haar langer te zien, om dicht bij haar te kunnen staan en om haar te tonen dat ik als kleine jongen hierin haar mindere toch niet was, deed ik hetzelfde en sprong meestal eerder op het perron. Op een dag dat de trein nog in volle vaart was en ik onder haar al op de treeplank stond, zei ze spottend: ‘Spring er nú uit als je durft.’ Ik keek haar lachend terug aan, maar zij haalde de schouders op; ik dacht dat het een proef was waaraan ik moest voldoen, terwijl zij volkomen zeker was dat het een grapje zou blijven. Met mijn boekentas als gewoonlijk over de vrije arm sprong ik eruit; ik voelde mij van achter opgenomen, een beetje zoals toen ik eens van de brug in de Tjikantèh was gesprongen, toen ik niet het gevoel had te vallen maar de lucht in te gaan, er gebeurde iets met mijn voeten, mijn elleboog kwam onder mijn gezicht en het grijze cement van het perron schuurde hevig onder mij weg; ik begreep dat ik naast de trein lag, zag de donkere wielen naast mij draaien en voelde de wind van de wagens even boven mij. Inlanders schreeuwden: ‘Orang kegiling!’ (Iemand overreden!) omdat ik bleef liggen; bij dit geschreeuw sprong ik hevig beschaamd overeind en zag iedereen uit de trein hangen; mijn boterhamtrommel en boeken lagen tussen de wielen. Terwijl een man met een pet op mij toeschoot, mij een verwoed standje maakte en mijn naam vroeg om aan mijn vader te schrijven, zag ik Mary met een ernstig gezicht onder de uitgestapte mensen naar mij kijken; toen de man met de pet was vertrokken, barstte ik in een zenuwachtig gelach uit, alsof

[p. 248]

alles nu eerst een grap bleek te zijn. Emiel hielp mij de inhoud van mijn boekentas van onder de trein oprapen; toen wij op straat liepen had ik moeite om niet te huilen en de vrees dat de man met de pet aan mijn vader zou schrijven kwelde mij de hele verdere dag. Om één uur zag ik Mary aan het station terug; ik wilde doen of er niets gebeurd was, maar zij liep direct op mij toe. ‘Zo, zei ze, heb je je niet bezeerd? Je lachte als een mager speenvarken dat geslacht wordt.’ Het was de enige toenadering die tussen ons plaatshad. Ik zag haar bijna tien jaar later terug, als de vrouw van een van mijn oudere kennissen; zij herkende mij waarschijnlijk niet en ik deed of ik haar niet herkende.

De lange jongen van 18 heette Alfons Ramond; hij bleek in de buurt bij de Rehoboth-kerk te wonen en weldra zocht ik hem 's middags op, om ook buiten de trein van zijn omgang te profiteren. Hij las bovendien graag dezelfde boeken als ik. Wij hadden op alle lagere scholen een grote verzamelwoede voor de platte boekjes met schreeuwend gekleurde omslagen die de avonturen bevatten van Lord Lister, Nick Carter en Buffalo Bill; ik las ze niet alle, maar wilde zoveel mogelijk nummers hebben; de moeder van Emiel gaf mij soms een dubbeltje, dat aan de stationskiosk van het Koningsplein direct in zo'n boekje werd omgezet. De verkoper was een oude inlander met een bril op; onze handigheid was om telkens twee boekjes weg te nemen in plaats van één, wij dankten hem dan beleefd, waarvoor hij als inlander gevoelig was, en rolden onze buit haastig maar quasi-nonchalant op terwijl wij weggingen. Het kwam niet in ons op te denken dat wij de man daarmee benadeelden, de stationsbibliotheek, dachten wij, was rijk genoeg om deze kleine verliezen niet te merken. Van Alfons Ramond kreeg ik alle detectiveverhalen, die hij zelf al gelezen had, en hij noemde mij bij mijn achternaam of amice, wat mij telkens weer aangenaam trof Op een middag bracht ik hem in ruil een Lord Lister-nummer dat ik zelf bijzonder geslaagd vond; ik vertelde hem de ontknoping die op de gekleurde plaat in beeld was gebracht: de gentleman-dief ontsnapte langs een koord, dat

[p. 249]

door een jongedame in rode japon op het laatste ogenblik werd doorgesneden; zij werd in zijn plaats door de agenten gegrepen, maar zij hield van hem. ‘Dit is zij, wees ik aan, miss Edith Wharton.’ Alfons bekeek de plaat met een nadenkende blik. ‘En had hij haar al ge...?’ vroeg hij toen. Hij zei het doodrustig en ik schrok er van: dat een gentleman-dief en een meisje, die elkaar in een detectiveverhaal beminden, tot zulke daden zouden overgaan, deed alles instorten. ‘Datweet ik niet, zei ik haperend.’ ‘O, dan is er ook niets aan, zei hij op dezelfde beschouwende toon; dat is het enige waar het op aan komt.’ Ik ging vol van deze filosofie naar huis, die mij dieper geschokt had dan alle verhalen van inlanders; het was of men een goot door het land van mijn fantasie had laten lopen, een boek was zoiets aparts. Een tijdje later vertelde Alfons mij een verhaal dat in de buurt de ronde deed: een jongmeisje en een jongeman die verliefd waren op elkaar werden door de ouders van het jongemeisje hierin tegengewerkt, zij was toen op een nacht uit het venster geklommen, hij was door de tuin gekomen, en op een lange stoel in de voorgalerij van haar eigen ouders had hij haar toen ontmaagd. Ik zag het vóór mij gebeuren en ik vond het afschuwelijk; niet wellustig maar akelig, met iets onafwendbaars er in, iets van de ergste ramp. ‘Ja, in hun eigen voorgalerij, zei Alfons; als de vrouw en de man het eens zijn, is er immers niets aan te doen... Niets! dan moèt het gebeuren!’ herhaalde hij, alsof hij wist dat hij mij verpletterde met zijn verhaal.

De moeder van Emiel, die eigenlijk zijn moeder niet was, heette mevrouw Sachs; zij was een weduwe en gaf later haar naam aan mijn aangenomen zusje Silvia. Zij was een klein rond vrouwtje, met dikke lippen en een ronde rug, en in haar soort een grote minnares. Zij had Emiel aangenomen uit liefde voor zijn vader, een planter uit het Sukabumische, die hem van zijn ware moeder, een inlandse, weg wilde hebben; deze planter kwam soms voor Emiel logeren en was sinds lang de minnaar van zijn aangenomen moeder; hij had beloofd dat hij eens met haar zou trouwen, maar om de een of andere reden - misschien

[p. 250]

vrees voor de ware moeder van Emiel - stelde hij het altijd uit. Toen wij uit Indië weggingen, was Emiel een volwassen man geworden en had mevrouw Sachs van haar weduwe-pensioen zijn hele opvoeding bekostigd, maar zij sprak toen bitter over ‘de vader van Emiel’, zoals zij zelf altijd zei, die nu onlangs met een ander getrouwd was. Wa Gedah, mijn moeder en zij hielden er een lange en afkeurende beschouwing over, omdat hij het haar dan niet zoveel jaren had moeten beloven. Het was ook een planter met grote snorren, als de eerste man van mijn moeder, maar van een kennelijk mindere kwaliteit. Mevrouw Sachs verafgoodde Emiel, die van zijn kant al het onaangenaams van zijn armelijk programma aan haar wijdde; zij sliep met hem in één kamer en kleedde zich vóór ons uit en aan, of ging op het stilletje achter een kamerscherm terwijl wij in de kamer speelden; zij zoende mij soms om mijn moeder te laten zien hoeveel zij van mij hield, of omdat zij het misschien werkelijk wel deed, en als wij brusselse spruitjes aten zei ik: ‘Precies de zoenen van mevrouw Sachs.’ Zij rookte aan één stuk door strootjes en had één boek gelezen waarvan zij onvoorwaardelijk alles geloofde, de Duizend-en-Eén-Nacht. Zelf was zij medium en had vele spoken gehoord en gezien; met mijn ouders sprak zij over niets anders, en met mij over de arabische geest in de fles en die van Alladin bijwijze van lichtere variant; achter iedere zin plaatste zij tot meerdere overtuiging het woord ‘ziet’. ‘En toen hoorde ik duidelijk een stem in mijn oor schreeuwen: “Bobo!” (slapen) en toen draaiik mij nog even om, en toen stond daar bij mijn raam een pikzwarte man, ziet!’ Mijn ouders, die in die tijd graag alles geloofden wat met de geestenwereld te maken had en die een boek in 4 delen gekocht hadden over alle indische geesten, van een zekere Van Hien, waren over haar ontmoetingen soms toch onzeker.

Emiel was toen mijn enige kameraad, omdat ik Flora al spoedig verloren had. Zij trouwde met een klerk van de Rekenkamer en gaf mij haar bruidsfoto, die mij weinig genoegen deed. Zij verliet Meester-Cornelis om in de oude stad te wonen en

[p. 251]

had in weinig jaren een talrijk kroost. Tjang Panel, door haar verlaten, werd kort daarna ook bij ons het huis ontzegd; ik meen dat zij het slachtoffer werd van haar rivaliteit tegen mevrouw Sachs. Het deed er niet toe wie vals was en wie onschadelijk, want zij waren het allemaal evenzeer, het was alleen een natuurwet dat er niet twee tegelijk in de gunst van mijn moeder konden staan. Maar ook mevrouw Sachs vertrok op een dag, en met haar Emiel. Ik voelde het, ondanks mijn vrees voor een nieuwe school, als een bevrijding toen men de Broederschool voor mij alleen nu te ver vond en besloot mij dan maar toe te vertrouwen aan de gewone gouvernementsschool van Meester-Cornelis. Het was toch de kans op een nieuw bestaan, en daar ik nu wist dat de harde manier voor mij de verkeerde was, begon ik dadelijk met de voorzichtige houding die ik intussen geleerd had; instinctief haatten mij ook hier verschillende jongens, en mijn houding was zeker niets minder laf maar er waren veel minder botsingen en dus viel ik niet op. Eén jongen was mijn bijzondere vijand zolang ik op deze school was; hij had een knap gezicht, brede schouders en kroeshaar en was laf en vleierig tegen iedereen die een beetje sterker was, maar hij was sterker dan ik. Ik meen dat hij stuurman geworden is. Ik had hem op een dag op straat ontmoet voor ik nog naar deze school ging; hij had mij dadelijk toegelachen en een vraag gesteld die op de school vrijwel regel was: ‘Heb jij een grote?’ Ik moest even zoeken wat hij bedoelde en van dat eerste ogenblik was er iets tussen ons mislukt. Later zei hij iets tegen mij, toen ik een tuin voorbijkwam waarin hij met andere jongens speelde; ik verstond het niet maar het moest beledigend zijn, want al de anderen lachten; ik zei dus iets terug en hij kwam dreigend maar langzaam op mij af. Ik stond alleen op straat met een klein zweepje in de hand; terwijl hij zo langzaam naar mij toeliep dacht ik eraan dat ik besmeurd en geranseld thuis zou komen, maar ik wist ook dat ik moest blijven staan. De jongens volgden hem, tuk op wat er gebeuren ging, en ofschoon het tegen de regels van het gevecht was, ik telde zijn stappen en zei tot mijzelf: ‘Als hij nog maar één

[p. 252]

stap van mij af is, haal ik hem zo hard ik kan mijn zweep over het gezicht.’ Hij stapte langzaam door, als in een droom, en ik herhaalde in mijzelf: ‘Zo hard ik kan.’ Maar toen hij ongeveer was waar ik hem verwachtte, gleed opeens een andere jongen tussen ons in. Het was de jongen van het huis waar zij speelden, misschien had hij medelijden met mij, misschien had hij tot dusver alleen willen zien of ik hard weg zou lopen, misschien was hij bang voor zijn ouders als er aan hun hek gevochten werd. Hij greep mijn vijand bij de schouders en duwde hem achteruit, zo krachtig dat hij bijna viel. Ik zag het beduusde gezicht van mijn gevaar en was zelf verwonderd hoe een ander het zo ongegeneerd behandelen kon; bovendien was de onbekende jongen niets groter en zelfs smaller dan ik.

Een andere jongen die mij eens een buil geslagen had, zei in een zachtere bui tot mij: ‘Hoe komt het toch dat je altijd boeken leest over vechten en zelf nooit vecht?’ Ik bleef hem het antwoord schuldig en ik vroeg het mij zelf met schaamte af. Toen ik De Drie Musketiers gelezen had, verzon ik een spelletje dat een variant was van het roversspel, maar waarbij met bamboe-degens geschermd werd; wij schoten ook met pistolen op elkaar, waarin wij het pijltje dat voor een schijf bedoeld was vervangen hadden door grind. In dit spel muntte ik opeens uit; of het door inspiratie was of niet, ik was altijd d'Artagnan omdat ik ook werkelijk een van de beste schermers was; maar een grotere physieke kracht uit mijn boeken putten kon ik niet. Eerst veel later zou ik mijzelf dwingen tot boksen en met mijn sterkere vrienden meegaan als er gevochten werd; het ging langzamerhand, door een groeiend zelfvertrouwen, als vanzelf - als bij de schroom die in de bokszaal iedere nieuwe leerling bij zichzelf overwinnen moet, niet om geslagen te worden maar om zelf hard te slaan. De weg die ik achter mij had toen ik op mijn 18e jaar met de sterkste jongens van Bandung, met Arthur Hille en de twee oudste Odinga's omging als volkomen vriend en gelijke, lijkt mij nu verwonderlijker dan toen. Misschien was er toen al iets meer overwicht van ‘de geest’, maar als ik de gesprekken naga die wij voerden, dan was deze troef

[p. 253]

toch altijd gering; nooit heeft de geest alleen iemand bovendien kunnen vrijwaren tegen de epitheten die mijn vrienden van toen voor anderen hadden. Mijn vader, twee jaar lang onderwijzer om mij les te geven, en de ongeveer vier jaar die ik nodig had om van een vanzelfsprekende lafaard te worden tot een weerbare knaap; het zijn tegen elkaar ingaande maar gelijke prestaties van zelfoverwinning. Ik was zo overdonderd door mijn eerste vernederingen op school, dat ik evengoed tot het laatste toe iedere brutaliteit uit de weg had kunnen gaan. Ik was dan toch voor vele mensen een sympathiek en honorabel wezen geweest, zelfs voor een vrouw als Jane. Als ik in Europa was geweest, zou het waarschijnlijk die richting zijn uitgegaan; nu is mij een vreemd espagnolisme bijgebleven, om met Stendhal te spreken, op dit bijzondere gebied, waarvoor mijn indische opvoeding verantwoordelijk kan worden gesteld.

Ik was anders ook laf genoeg om de klas tegenover de onderwijzer te verraden, en dat terwijl ik de onderwijzer haatte die mij als bijzonder mikpunt voor zijn hatelijkheden nam. Hij ging soms even weg en vroeg dan een jongen om de namen op het bord te schrijven van degenen die onderwijl met elkaar gesproken hadden; de jongen deed dit dan ook en keek dreigend naar de klas, maar als de stappen van de onderwijzer terugkwamen, veegde hij gauw de namen weer uit. Of het een paedagogische valstrik was tot kennis van het karakter weet ik niet. Op een dag kreeg ik het krijt; ik schreef twee jongens op en toen de onderwijzer weer binnenkwam liet ik de namen staan. Het was één gefluister van afschuw in de klas, en zodra het vrije kwartier begonnen was, wierp een van de jongens zich op mij en sloeg mij op het hoofd. Ik sloeg niet terug en tegelijk voelde ik dat hij gelijk had, en toch wist ik niet dat ik werkelijk infaam was geweest. Misschien wilde ik de onderwijzer bewijzen dat hij in mij vertrouwen kon stellen, ofschoon hij mijn vijand was; misschien wilde ik tevens aan de klas bewijzen dat ik mij niet solidair met hen voelde; het was troebel en gecompliceerd, en eerst later, als ik er aan terugdacht, zag ik het als een verachtelijke daad.

[p. 254]

In het tweede jaar werd ik vrienden met een jongen die twee jaar ouder was en tegelijk de sterkste en waarschijnlijk de lafste van de klas. Het was een halfbloed die er op zijn 14e uitzag als een man; hij heette Baur en zodra ik op school kwam vertelde men mij van verschillende zijden dat hij een grote had; hij liet wat hij had onder de bank dan ook met trots zien. Zijn zondebok was een kleine broodmagere ‘gelijkgestelde’ Chinees, die officieel Theo Gouwe genoemd werd. Baur nam hem om de zoveel tijd apart om hem met de diepste minachting te zeggen: ‘Je bent maar een vuile Chinees, en je heet geen Theo Gouwe, maar Bok Seng Gouw, versta je dat?’ De kleine Chinees keek hem met moordspleten aan en als Baur weg was, zei hij hardop: ‘Ik doet toch niet onder voor een Europeaan!’ De Chinezen waren ook op school komisch door hun verlangen om voor Europeanen te worden aangezien, en het gedrag van de inlanders viel naast hen des te meer op: zij waren ernstig en spanden zich in alsof het om dood en leven ging; zij werden, als zij maar even intelligent waren, door hun verbeten ijver gemakkelijk de eersten van de klas, maar voor hen ging het er om zichzelf te bewijzen dat zij niet minder waren, en van een verbroedering met de blanken schenen zij altijd ver verwijderd. Zij waren de enigen voor wie ook de lagere school al een middel was tot concurrentie, terwijl de europese jongens lachten als iemand hen daarop attent maakte. Voor Baur was alleen de grootste onbeschoftheid tegen de onderwijzer het middel om te schitteren, daar zijn lafheid hem van een andere roem afsneed; hij vocht nooit, maar vertoonde wat hij had en was verreweg de slechtste leerling, als sprak het vanzelf dat een flinke jongen dat was. In dit laatste vond hij in mij een geestverwant; alleen minder laf dan hij omdat ik niet zo sterk was, wedijverde ik met hem in brutaliteit onder de les, en toen wij op de H.B.S. kwamen had ik hem ingehaald; de wedstrijd was toen ook beter te bepalen doordat er verschillende leraren kwamen: ik durfde te antwoorden tegen twee leraren bij wie Baur zich al koest hield.

Op de lagere school was hij in dit opzicht de bolleboos. Hij

[p. 255]

had op zijn 14e jaar een verhouding met een getrouwde vrouw die bij de Rehoboth-kerk woonde; men zei het elkaar, maar als men het hem vroeg sprak hij het tegen. Later kwam hij bij mij op Gedong Lami en vroeg of ik hem in een kamer van de bijgebouwen kon laten slapen omdat hij door zijn vader uit huis gejaagd was. Hij sliep toen met inlanders in het voorportaal van de Landraad; zijn vader, een volbloed Europeaan met grijze knevels, ranselde hem met de hondenzweep en verachtte hem uit alle macht. Op een dag dat ik door het gangetje van de Rehoboth-kerk kwam, liep Baur uit een huis bijna tegen mij aan, achter zich om schreeuwend: ‘Nou stik dan, als je niet wil!’ Ik vroeg hem of hier de mevrouw woonde van wie men zei dat hij het vriendje was; hij sprak haastig over iets anders. Men sprak op school voortdurend over sexuele dingen, maar meestal op een triviale, honende manier; de meeste jongens waren niet zover gekomen als Baur en het diepste gesprek dat ik mij uit deze tijd herinner was of het voor een vrouw wel mogelijk zou zijn om even veel genot te hebben als voor een man; mijn bijzondere vijand zei toen met groot vertoon van logica: ‘Natúúrlijk is het hetzelfde!’ maar men keek hem ongelovig aan. Baur liet zich over deze zaken niet uit; zijn mannelijke voorsprong verried zich anders. Op een dag werd de onderwijzer vervangen door een kersvers uit Holland gekomen juffrouw, die anders voor een klas van kleinere kinderen stond; zij was lang en nogal hoekig, met tegelijk iets mannelijks en fris. Daar zij niet wist hoe wij gewoonlijk zaten, hadden wij, voor zij binnenkwam, van plaatsen verwisseld: ik zat naast Baur. Zijn reputatie was blijkbaar tot haar doorgedrongen, zij ging naast zijn bank staan en hield een toespraak tot de klas: zij was wel ‘maar een juffrouw’, maar zij was ‘héél streng’ en zo meer. Zij had het warm en transpireerde hevig, en haar stem sloeg soms onaangenaam over; daartussendoor kwam opeens het diepe gebrom van Baur: ‘Dat is alles goed en wel, maar ik stik hier van debaoe ketiak (okselgeur).’ Terwijl de kinderen zich vastgrepen om het niet uit te gillen, boog zij zich naar hem over. ‘Wat zeg je, Baur?

[p. 256]

brutale vlegel.’ ‘Ik zeg dat ik het vreselijk warm heb.’ Hij keek haar rustig aan, bijna onder haar arm door die zij opgeheven had; haar witte blouse moet doorweekt zijn geweest, want haar gezicht was glimmend en vuurrood. Zij durfde niet te vragen of hij dàt werkelijk gezegd had en gedurende de hele les moet zijn aanwezigheid op haar ingewerkt hebben als die van een man. Zij gaf hem strafwerk en mij ook, en enige anderen ook, verder was zij niets anders geweest, in de twee uur voor de onderwijzer terugkwam, dan het weerloze slachtoffer van Baur.

Toen Baur een paar nachten op een lange stoel in onze bijgebouwen geslapen had, zei ik het mijn ouders; zij kregen medelijden met hem en namen hem bij ons in huis. Ik ging naar zijn vader, die ik al eens eerder ontmoet had, en vroeg hem of zijn zoon niet bij ons mocht blijven; hij zei dat hij er niet over dacht om kostgeld voor hem te betalen: ‘En als ik je een goede raad mag geven, zei hij opeens ernstig en vertrouwelijk, ga niet met hem om. Het is mijn zoon, maar ik zeg je; wie met pek omgaat raakt er mee besmet.’ Ik ging gegriefd weg, maar Baur vond er iets anders op; enige dagen later kwam bij ons een jonge architect, van wie mijn ouders toen niet wisten dat hij bekend stond als homosexueel; hij zei dat hij zich voor Baur interesseerde en het kostgeld voor zijn rekening nam. Baur kreeg een kamer naast het zogeheten kantoor van mijn vader, en hield door de telefoon lange gesprekken met de architect; hij kwam altijd met boeken thuis als hij bij hem geweest was. Ik had de man niet ontmoet en het was of Baur bang was dat ik hem ontmoeten zou; bij dit alles vermoedde ik van een abnormale verhouding niet het minst, ofschoon ik Baur vaag benijdde dat hij op een zo vriendschappelijke voet omging met een volwassen man; door de telefoon zelfs zei hij jij en jou tegen hem. Maar wanneer Baur neigingen had in die richting, was het òf iets bijkomstigs, òf ik trok hem niet aan; hij had tegenover mij nooit een verdacht gebaar, alleen in zijn vriendschap had hij onverklaarbare buien van wrok, alsof ik hem plotseling beledigd of verraden had, hij had vlagen van jaloezie, die onder jongens meer voorkomen, en wanneer wij niet

[p. 257]

boos op elkaar waren bewees hij mij graag hoeveel sterker hij was. Hij wurgde mij dan half, zeggend dat het de ‘ijzeren vuist van Old Shatterhand’ was; eens, toen wij in de rivier zwommen achter het huis, hield hij mij onder water tot ik dacht dat hij mij werkelijk verdrinken wilde, een ander maal dreigde hij mij in een put te gooien en sleepte mij tot half over de rand. Maar als ik van mijn kant boos werd, was zijn lafheid onmiddellijk sterker. Op een dag liet ik hem een briefkaart zien met een zoenend paar erop en zei: ‘Dit ben jij met de mevrouw uit de gang.’ Hij nam mij de briefkaart af maar ik had er drie en ik liet hem de twee andere zien, met dezelfde toelichting. Hij nam ze mij alle drie af en 's avonds, toen wij ons huiswerk maakten, dacht ik eraan en vroeg ze hem terug. Hij weigerde; ik werd langzamerhand kwaad; hij zei dat hij ze verscheurd had. Ik nam zijn horloge, dat op een hoek van de tafel lag, en smeet het tegen de grond. Hij raapte het op, zag dat het glas kapot was en dat het niet meer liep, en zei dat hij de briefkaarten niet verscheurd had. ‘Nu mag je ze houden’, zei ik. De volgende dag gaf hij ze mij terug. Op een andere dag kwam hij mij opgetogen vertellen dat hij iemand ontmoet had die hem tegen mijn vader had gewaarschuwd. ‘En tegen jou ook, zei hij, want hij zei er bij: de appel valt niet ver van de stam.’ Ik wierp mij in volle woede op hem, wij slingerden samen tegen een grote aarden bloempot, die met een hevige slag in stukken viel. Mijn ouders kwamen toegelopen, wij kregen een standje, en het gevecht dat ik in alle ernst begonnen was, eindigde daar. Wij spraken in geen week met elkaar en het viel mij ditmaal licht, ofschoon hij anders veel sterker in het bouderen was dan ik. Wanneer wij aan dit soort boosheden toe waren, zei hij: ‘Ik weet iets om je goed te pesten; ik ga op een avond naar je boekenkast (die krijg ik toch open wat je er ook aan doet), en ik scheur een bladzij uit een van je boeken. Je kunt toch niet alle bladzijden nagaan, en ik zal wel een boek uitzoeken, waar je echt van houdt.’ Dit plan leek mij zo demonisch dat het mij belette te slapen; ik was er zeker van dat hij ertoe in staat was, en ik was vooral bang voor een boek dat

[p. 258]

hij zelf graag hebben wilde, over de frans-duitse oorlog. Tenslotte gaf ik hem dit boek, als een soort losprijs voor de andere; maar kort daarna gebeurde iets dat ik nu vergeten ben, waardoor mijn vader hem niet langer in huis wilde hebben, zodat hij op een avond voorgoed vertrok. (Misschien had mijn vader ook iets gehoord van de reputatie van de architect en werd dit voor mij toen verborgen gehouden.)

De volgende morgen ontmoette ik Baur in de tram; ik wist niet of wij boos op elkaar waren of niet, maar hij duwde mij opzij en ging vlug op de plaats zitten waar ik heen wilde. Ik was meteen woedend maar te verlegen om in de tram iets te ondernemen. Zodra wij op school waren, keek ik naar hem uit; hij stond bij de deur van de klas en vertelde in geuren en kleuren wat hij van mij dacht en hoe hij mij behandeld had. Ik ging vlak bij hem staan, hij zweeg en deed of hij mij niet zag; ik zei hem toen, op een stap van hem af, alle grievende scheldwoorden die ik voor een halfbloed en speciaal voor hem bedenken kon; hij werd grauw in het gezicht maar bleef star in de lucht kijken. Deze belediging, waarbij de anderen met open monden luisterden, was ons laatste onderhoud. Toen ik 20 was, zag ik hem op Meester-Cornelis in hetzelfde oude bioscoopje van onze schooltijd terug. Hij had Silvia toen op straat aangesproken om haar te zeggen dat hij Baur was (zij was te klein geweest om zich hem te herinneren) en dat hij haar ‘broer’ heel goed gekend had; toen ik hem in de bioscoop herkende nam ik hem op. Hij was log en dik geworden en ik was opgeslankt, hij was getrouwd en woonde in een klein huis tegenover ons, volmaakt een van de vele Indo's die naar kantoor gaan en van wie niemand spreekt. Ik had geen enkele wrok tegen hem en dacht dat hij mij aan zou spreken zoals hij het Silvia gedaan had; ik keek hem aan maar zag zijn gezicht star worden en zijn ogen in de lucht kijken, zoals toen ik hem de laatste maal toegesproken had.

Maar behalve met Baur moest ik afrekenen met een kameraad van een geheel ander soort, de enige die mij herinnerde aan mijn tijd van Balekambang. Hij was het zoontje van mijn moeders

[p. 259]

lijfmeid en heette Mahmoed; hij kende al mijn boeken bij hun hollandse titels en genoot mee van mijn geestdrift voor de musketiers; ik had hem leren schermen, en als mijn schoolkameraden kwamen stuurde ik hem nooit weg maar hij speelde mee als gelijke. Daar hij zo intelligent scheen te zijn, stuurde zijn moeder hem in Gang Lami naar de inlandse school; men leerde hem daar bidden in het arabisch, en al spoedig merkte ik een verwijdering. Ik werd voor hem de blanda, hij vond er van alles op om niet verder met mij om te gaan. Ik wilde het niet merken, tot ik op een dag ziek lag in de gewezen kamer van Baur en hem door zijn moeder als gewoonlijk halen liet. Hij weigerde te komen, maar toen ik door het raam keek, zag ik hem niet ver van het hek op één been ronddraaien, alsof hij toch niet durfde weggaan. Ik riep hem; hij keek even op en schudde het hoofd. Ik sprong door het raam en liep op blote voeten naar hem toe; hij schrok en kon of wilde geen antwoord geven op de vragen die ik hem deed; ik voelde opeens dat mijn vader gelijk had als hij de goeroe kampoeng (dorpsonderwijzer) een bederver noemde en ik zei Mahmoed dat hij voortaan vrij was, maar ik gaf hem op diezelfde plek een pak slaag. Zijn arabische gebeden hadden hem blijkbaar nog niet moedig genoeg gemaakt om de blanke die ik was terug te slaan; hij stond van het grind op dat door ons was omgewoeld en rende de straat op. Ik bleef verslagen achter, met een veel groter gevoel van spijt en verdriet dan ik ooit had in mijn ruzies met Baur, en toch was het mij een genot dat ik hem dit pak slaag gegeven had; nu hij zonder reden een vijand in mij was gaan zien leek het mij onmisbaar tussen ons voor de eerlijkheid. Ik klom door het raam terug, bang dat mijn moeder mij zien zou, en ging met koorts weer in bed.

In deze zelfde tijd genoten mijn ouders van de rust na Balekambang en van hun steeds verhuurde villa's; mijn vader kocht twee grote kastgramofoons en keurde iedere dag een aantal op zicht gestuurde platen. De stem van Mlle Néo in La Frêle Parisienne (disque Odéon) deed hem van zijn oude Parijs dromen; de inlandse vrouwen in Gang Lami zeiden tot el-

[p. 260]

kaar: ‘Hoor, hoor, ze is weer bezig te bevallen!’ als een luxeplaat met Mme Melba aan de beurt kwam. En uit deze tijd dateert een brief uit Den Haag van mijn vaders lievelingszuster, niet tante Tine, de enig overlevende toen wij in Europa kwamen, maar de tante die mij als kind zo ironisch gevonden had. De stijl er van lijkt mij nu een eeuw oud; met welke onnavolgbare wendingen schreven die mensen elkaar wat hen bezighield, en hoe kan een geijkte spreekwijze, een ingelast vreemd woord, een poging tot humor, hen verraden, en niet hen alleen maar de hele klasse waartoe zij behoorden! Over haar dochter schrijvend, die mij als klein jongetje eens had uitgekleed, en die zo werelds en toch zo vroom was, zegt mijn tante:

Hare zelfstandigheid en vooral persoonlijkheid, plus hare 30 zomers maken dat zij zich heel goed op eigen beenen beweegt! Zij ziet er knap uit, kleedt zich goed, is slank en dat is voor hier de pracht, om het eeuwigdurend gewandel; toch is zij rond in haar vlees geworden, zooals gij haar niet gekend hebt. Haar leven loopt nog altijd over andere banen dan de gewoon dagelijksche, absoluut onder leiding en steeds gehoorzamende aan den wil van God! Zoo voor den buitenstaander is daarvan weinig te merken, alleen voor hen die zien als wij, en ook een leidraad kunnen volgen - de meesten hopen er langs of tegen aan zonder eenig bewustzijn van het ware.

En overgaand op de zuster in Brussel:

Onze voeling met Tine is thans zeer afgebakend, maar zij maakt het best, is zeer tevreden en gelukkig in bare speciale leefwijze. Zij is zoo spirite fervente, dat al het overige is aan kant gedaan. Ik vind dat, hoeveel daarmee te winnen is, d.w.z. niet met the spirits maar met het leven in gedurige gemeenschap met den Vader en Heiland, hare opvatting te eenzijdig is geworden. God verlangt nergens dat je je heelemaal van de wereld uitsluit en opsluit met les esprits.

Dan komt er een intermezzo van 4 weken, dat aldus verklaard wordt:

[p. 261]

Wat ik te veel in huis doe draait altijd op een outburst uit; pijn rechts en links, en in mijn maag een benauwende molensteen, zoodat ik dan vrijwel ziek ben en mij voel. Pour comble moest ik daarna, op mijn bijna éérste uitgang, van de trappen kukelen, waar ik dusdanig in en over elkaar gedraaid terecht kwam, dat ik nog zeer gevoelig ben voor die extra-gymnastiek en, hoewel heel gebleven, had ik me dat wel graag bespaard gezien. Een stijve Hollander had er zoo niet afgekomen en vooral geen van 62 zomers, maar wij veeren en hebben een harmonica van binnen die uit en in schuift.

Tot slot:

En nu zitten we weer onder de klapperboomen en vind ik den draad terug naar al jullie mooie lieve villa's op Kampoeng Melajoe verrezen! Dat is voor de centen dunkt mij een safe gevoel en een blijvende warme stroom naar de maandelijksche portemonnaie! Dat huizenbezit zal jou, Charles, wel veel te doen geven, maar je hebt je lieve vrouw naast je, die heeft je wel meer liefde en toewijding betoond, ik zeg maar altijd: zonder die knappe stuurman lag je bootje nu al on the bottom of the sea, en daarvoor ligt ze ons allen diep in het hart.

Ik geloof dat zo'n brief mijn vader niet alleen vol geest en wijsheid leek, maar hem alleraangenaamst herinneren kwam tot welk een goede familie hij behoorde.