[p. 621]

Oost-Indische opbrengst

Gerard Brom: Java in onze kunst

De belangstelling voor Indië in onze literatuur - of misschien is het woord behalve voor enkele gevallen te groot, misschien kan men hier beter zeggen: in onze bellettrie - is in de laatste jaren nog toegenomen. Waar de gewone lezer ieder indisch romannetje graag verslond, waar iedere z.g. onthulling van ‘indische toestanden’ met grote naiefheid werd becommenteerd, wat het succes mag verklaren, zo onlangs nog, van werkelijk allesbehalve eersterangswerk als de romans van mevrouw Székely-Lulofs, werd het tijd dat men de materie ging ordenen als onderdeel van de nederlandse letterkunde, al bleek dit niet wel mogelijk dan door uit te gaan van de bijzondere betekenis van het decor en volgens een andere schaal. Het is vreemd dat naast de allergrootste figuur die onze literatuur heeft opgeleverd, naast Multatuli, Indië over het algemeen eer fnuikend op kunstenaars heeft gewerkt dan inspirerend. De werkelijke schrijvers die met Indië van doen hebben gehad, zijn na Multatuli in weinig tellen opgesomd. Maar de lijst van ‘bellettristische voortbrengselen’ is groot. Enige malen reeds werd in tijdschriften een poging gewaagd tot rangschikking en geschiedschrijving der aanwezige materie: Valette, Johan Koning in De Indische Gids, L.J.M. Feber, anderen nog wellicht. Prof. Gerard Brom geeft ons met zijn boek Java in onze Kunst de eerste serieuze proeve uitgevoerd door iemand van het vak, en ook als men dit laatste in aanmerking neemt (ik wil niet zo ver gaan om te zeggen: dan vooral) heeft men alle redenen om verheugd te zijn met het resultaat.

Reeds de indeling der materie door prof. Brom is voortreffelijk. Hij wijdt een kort hoofdstuk aan de compagniestijd; aan de rijmelaars meestal over het hollandse gezag en de winst die

[p. 622]

men bij de ‘bevrijde swarten’ halen mocht. In het eerste ogenblik voelt men zich slecht op zijn gemak: dit is wel echt het werk van een geleerde die haast geen zin voor eigen rekening schrijven mag; iedere nieuwe opmerking is aan een andere ‘bron’, behoorlijk per voetnoot vermeld, ontleend. Maar het duurt maar enkele bladzijden. Niet alleen wordt de schrijver eigen gereider naarmate hij opschiet, maar de lezer vergeet langzamerhand de voetnoten, voor wat er uit de bladzijden zelf tot hem spreekt; de kunst van het groeperen verstaat prof. Brom in hoge mate, zijn keuze van bouwmateriaal is zeer goed, zijn stijl is helder en hoe verder men komt, hoe meer men zich met vertrouwen overgeeft aan het beeld dat hij zich vooraf van Java en onze kunst aldaar heeft moeten vormen. Nahet hoofdstuk over Multatuli heeft men geen lust meer tot verzet, men weet dat men niet te doen heeft met een geleerde alleen, maar zonder enige twijfel met een man van smaak. Het beeld van de compagniestijd, ofschoon noodzakelijkerwijs kort, was raak en compleet; overal heeft prof. Brom het accent gelegd op de juiste dingen: het onbegrip tegenover de inlander, het winstbejag en de belachelijke verheerlijking van de westerse ‘bevrijder’, alle licht en donker (veel donker, en een beetje soldateske humor als licht) werden suggestief in dit beeld aangebracht. In het tweede hoofdstuk dat hij Ontdekking van Java noemt (de tijd na het engelse tussenbestuur en voor Multatuli) krijgt hij gelegenheid een 19e eeuwse literatuur te behandelen, in wezen niet zozeer verschillend van de voortbrengselen in het moederland: de lieve eerste schetsjes van Brumund en Van Hoëvell zijn indische getuigenissen in éénzelfde, wat brave, wat leuterige, en toch hier vooral zo goedbedoelde, Spectatorstijl. De ‘dichtkunst’ vooral werd geen haar rijker of zuiverder: de ronkende domheden van een Helmers sluiten nog voortreffelijk aan bij die van de compagnies-rijmelaars wanneer zij pathetisch werden in hun bataafse trots; het verschil tussen Helmers en Jan de Marre is er vooral een in rhetoriek.

Met het hoofdstuk Multatuli worden wij door prof. Brom werkelijk veroverd. Dat een nederlands geleerde zó over deze

[p. 623]

figuur schrijft is meer dan verheugend; na de kleinerende ‘kunst’-uitspraken van na '80, en komend van iemand die ambtshalve een ‘bezonken oordeel’ hebben moet, werd het voor mij het voornaamste bewijs voor de qualiteit van de geleerde met wie ik te maken had. Prof. Brom gaat de Lebak-zaak nog eens na, geeft nog eens aan waar Multatuli gelijk had en waar niet, weegt hem met zorg over, in één woord, alvorens hem te erkennen met de royale bewondering die hij tenslotte voor hem belijdt. Een Hollander tegenover Multatuli, hoe vol smaak ook, zal nooit geheel ontwapend staan; prof. Brom is het bijna. Men voelt bij hem, door al zijn nawegen heen, de geestdrift voor deze man, die altijd uniek was; men geniet, wellicht meer dan hij, van het figuur dat hij ‘met de bewijsstukken in handen’ het solide hollanderschap van Potgieter laat slaan. Deze aarts-letterkundige, degelijk, voorzichtig, zwaar op de hand en gering-van-ziel, bleef zijn leven lang angstvallig zwijgen over de Havelaar; schreef, lang na de verschijning daarvan, aan Busken Huet in Indië om toch eens iets indisch te brengen in onze literatuur, omdat men daarvan behalve (en hij noemt een paar snuisterijtjes) eigenlijk nog zo weinig had, prefereerde het gezellige werk van Dr Jan ten Brink, omdat daarin tenminste niets van ‘politiek’ zat. Zo ooit, dan herkent men hier wel de instinctieve vrees voor de rivaal: een Droogstoppel, maar zwaar van cultuur, zwaar van de 17e eeuw zonder welke hij niets dan een letterlievend burgerheer zou zijn geweest, een degelijke volzinnenknoper, die zijn vak au sérieux nam met alle ernst waaraan het een degelijk hollands burgerheer niet ontbreekt, vooral wanneer hij zó weinig te zeggen heeft, tegenover die vreemde snoeshaan, uit het binnenlands bestuur van Indië voortgekomen, met zo weinig van zijn cultuur, maar met dat andere wat hem ten enenmale ontbrak: genie, en eenvoudig een groot schrijver par droit de naissance. Het hollands dat Multatuli schreef met de klop van zijn bloed en de meeslepende kracht van zijn persoonlijkheid, heeft invloed gehad op heel onze geschreven taal van het ogenblik; het is levend alsof het gisteren geschreven werd.

[p. 624]

Het proza van Potgieter behoort tot de onschuldige vervelingen of vermaken van het taalonderwijs. Prof. Brom zegt dit niet; hij zal wel een goede portie waardering voor die degelijke Potgieter behouden hebben; maar 's mans gebrek aan inzicht tegenover Multatuli hindert hem toch, en over Multatuli oordeelt hij: We mogen van hem zeggen wat we willen, één woord blijft het eerste en het laatste: hij kan schrijven zoals geen Nederlander heeft geschreven.

Men blijft hierna zacht gestemd bij de beschouwing van Multatuli's fouten, waaraan ook dit boek behoefte heeft. Men leest ze met instemming zelfs - het nawegen is een mooi ding - men schudt daarna het hoofd, met de overtuiging dat het knap gewogen en waarschijnlijk ‘toch niet geheel waar’ is. Multatuli zou geen goed bestuursambtenaar zijn geweest, geen goed gouverneur-generaal bijv. gesteld dat men de proef met hem genomen had? Hoogstwaarschijnlijk neen; goddank neen, waar prof. Brom zelf ons voorhoudt hoezeer hij voornamelijk schrijver was. Hoe vaak heeft hij zijn eisen tegenover de regering niet overdreven, niet zozeer overdreven dat men ze niet inwilligen kòn? Zijn behoefte aan de tragiek van zijn rol was ongetwijfeld steeds groter. Hij was wellicht alleen ernstig in zijn pogingen om in 's lands dienst terug te gaan, in de eerste jaren na zijn ontslag; na de eerste honger en voordat hij helemaal Multatuli werd. Hij was later de acteur van zijn eigen leven, maar een acteur die de rol tot werkelijkheid maakte, hoe bloedig die werkelijkheid hem ook trof. En met dit gegeven in handen kan men teruggaan en de Lebak-zaak onderzoeken, anders nog dan een bestuursambtenaar: aan welke innerlijke, voor hemzelf verborgen behoefte aan tragiek, aan welke noodzaak tot revelatie ook van zijn nog steeds verborgen genie, heeft de assistent-resident Douwes Dekker gehoorzaamd, toen hij die zaak zo donquichotterig en al te voortvarend opnam? Hij moet onbewust, toen reeds, gewerkt hebben in de richting van zijn levenstragedie, en op de catastrofe in zijn ambtenaars-bestaan. Het lijkt achteraf, historisch en literair gezien, onmogelijk dat hij voort had kunnen gaan enkel een verdienste-

[p. 625]

lijk ambtenaar te zijn; en deze catastrofe was nodig om Multatuli van hem te maken, ook tegenover zichzelf. De psychologische oorzaken zijn hier waarschijnlijk subtieler dan het uiterlijk drama van de Havelaar. Zijn zin naar tragiek eenmaal bevredigd, was hij volop een acteur, maar ook een mens, en als zodanig geweldig. Men heeft lust om te lachen als men luistert naar de lieden die hem (een soort smaad die hij met Nietzsche deelt) zoiets noemen als ‘de held van hun achttiende jaar’; men zou, als men hen ook maar even welgezind is, voor die lieden verlangen dat zij hun ‘achttiende jaar’ terugvonden en de bezadigde doktoren vergaten die hen getroost hebben over hun gematigde verzaktheid. Het voor of tegen Multatuli is misschien het zekerste criterium waaraan men een hollandse geest vooral onderwerpen kan. Prof. Brom besluit een analyse van dit karakter aldus: Hij is geen held, maar nog minder een schurk.

Hij was geen ‘held’ in de ridicule betekenis die dit woord zo gemakkelijk hebben kan - neen. Maar in een andere, een menselijker betekenis, moet hij er verbluffend dicht bij zijn geweest. Wanneer het niet meer gaat om de gevoel- en zenuwloze krachtpatser die iedere schok zonder trilling doorstaan kan, wanneer men het heeft over levende, complete mensen, met, zoals hier het geval was, de overgevoelige zenuwen van een groot kunstenaar, dan ken ik weinigen die het woord meer verdienen - in de niet-belachelijke zin. Dan zou ik vooral de mensen willen zien, die men tegenover hem zou willen stellen, en deze mensen in zijn omstandigheden, ik zeg niet: dezelfde, ik zeg: gelijkwaardige dingen willen zien doen. Het ontslag van Lebak kan nog voor een onbesuisde daad doorgaan. Het schrijven van de Havelaar in een armzalig hotelletje in de rue de la Montagne te Brussel, het hele verdere leven van ontbering en zorgen, gepaard met een productie zo rijk, zo gevarieerd en zo weerbaar als de zijne, vergen een bijzonder soort man. Het gaat hier niet om een leven van verzenschrijven naast de troost van de absinth als in de misère van Verlaine, het gaat om iemand die als géén ander het inerte

[p. 626]

Holland zelf heeft dooreengeschud. Als het idee le style c'est l'homme niet totaal onjuist is, dan bewijst zijn taal, zijn rhythme, de aanwezigheid van een heroiek temperament zoals Holland er zeker nooit een tweede had.* Hij speelde voor miskend genie, voor martelaar, hij was het zelfs, of hij maakte dat hij het werd, - maar de larmoyante uitingen, het zelfbeklag, waren de zwakke plekken, de menselijke inzinkingen die hem des te sympathieker maakten, omdat hij zoal ‘held’, toch juist nooit krachtmachine was. Ik ken niets verachtelijkers dan de uitspraak van de heer P. Geyl die prof. Brom ons voorhoudt: zijn zielig gebrek aan mannelijke eigenschappen. Het is het mannelijke verwijt van iemand die in dezelfde omstandigheden waarschijnlijk nog geen tiende van zulke eigenschappen had getoond, maar die er dan ook zeker van mag zijn dat hij de omstandigheden nooit zou hebben uitgelokt; het is de superieure kletsica van de ambtenaar met de taaie kracht van iedere dag naar zijn bureau te kunnen gaan. Dit soort uitspraken brengt iemand op slag naast de officiële heren met de deftige namen die Multatuli bestreden, op de vergeten maar sonore lijst van lieden met honorabel opschrift, zo muurvast betrouwbaar in hun karakterloosheid.

In zijn volgende hoofdstuk, Tempo Doeloe, geeft prof. Brom op een bijna bekoorlijke manier een karakteristiek van het Indië van na Multatuli tot 1900. Hij behandelt de navolgers van Multatuli vlug en afdoend; hij geeft zijn volle waarde aan een figuur als Maurits (P.A. Daum), wiens romans verschenen van 1884-1894; hij releveert in het voorbijgaan een schrijfster die onder haar indische kunstzusteren vooral een bijzondere verdienste had, Annie Foore. Hij geeft met citaten uit de briefwisseling tussen Huet in Indië en Potgieter in Holland een suggestief beeld van het koloniale leven in die tijd; maar hij wordt beter nog als hij, over de schilderkunst en het zo europese karakter van Raden Saleh sprekend, en met alleraardigste opmerkingen over bouwstijl en meubels, zelf een karakteristiek

[p. 627]

geeft van dat leven: het europeanisme als een enclave tussen de inlanders, het onbegrip van de oud-gast voor de bruine broeder, dat zich met de koppigheid van lijfsbehoud voortzet, dat zich na de compagniestijd alleen maar gewijzigd heeft, niet gebeterd; en de bric-à-brac-stijl van dit alles. In 1899 geboren, dus op de grens van de periode hier door hem behandeld, maar uit een familie die sedert drie generaties in Indië was, kan ik getuigen dat het beeld door prof. Brom gegeven - naverteld of uit eigen aanschouwing - precies en levend is; ik kan niet beter uiting geven aan mijn waardering dan door te zeggen dat ik het al lezend geheel terugvond. En met al de sympathie die ik meevoelen kan, ook voor een Annie Foore, treft het mij weer hoe royaal, met welk een open geest, prof. Brom het talent erkent van een Maurits. Hij vindt hem cynisch, te veel de oud-gast, te superieur en vluchtig alleen geïnteresseerd door de inlander, maar hij noemt hem rustig de knapste schrijver van Indië. Het talent van Maurits is in de eerste plaats dat van de verteller, zijn knapheid is er een die op de durf tot volmaakte eenvoud berust; hij vertelt een verhaal dat meestal verre van foutloos is, maar met een overtuiging, een bijna kunsteloze mensenkennis die het pleit winnen tegen alle ingewikkelde kunsttheorieën in. Zó cynisch is Maurits trouwens werkelijk niet, of zijn cynisme heeft dan een kinderlijk bijsmaakje dat er veel bekoring aan verleent. Het is een van de ergerlijkste dingen, te bedenken dat zoveel waardeloze indische romans als ‘nieuw’ verschijnen kunnen, terwijl dit werk onvindbaar geworden is, terwijl men het tweedehands moet laten opgraven en dan krijgt in een meestal bevuild en onooglijk exemplaar, of consulteren moet in een bibliotheek, die met nonchalance een paar losse delen bezit. Het ware te wensen dat een uitgever de moed vond deze 7 romans (waarvan één in 4 onderdelen, ongeveer als De Boeken der kleine Zielen) opnieuw uit te geven; zij behoren onder de z.g. klassieken van onze koloniale literatuur; de periode en de toestanden door prof. Brom zo terecht als tempo doeloe gekenmerkt, vindt men hier bij een volwaardig quantum intelligentie, kennis, schrijverstalent. Of-

[p. 628]

schoon hij slordiger en naiever schreef, doet Maurits denken aan een auteur als Willem Elsschot; dezelfde ontgoochelde, maar levend gebleven belangstelling, dezelfde vertelkunst zonder fioriture, recht op de man en zeker van het onderwerp, dezelfde rijke ervaring, die niets schijnt te weten van een krampachtig ‘verdiepen’ in goed-literaire trant, en tenslotte, bij verdere vragen, hetzelfde tekort. Er zijn zuigelingen in het leven, die het als literator veel verder gebracht hebben en ogenschijnlijk met meer bedrevenheid de pen hanteren, terwijl de al te vlotte leesbaarheid hier, de wat goedkope mensenkennis, de joviale achteloosheid van ‘waarheden’ voor te dragen, bitter en met niet erg fijne humor tegelijk, de persoonlijkheid van de schrijver gemakkelijk lager doen aanslaan dan hij verdient. Van Deyssel, zelf een zo bedroevend verteller, wist de qualiteiten van Maurits aanvankelijk te erkennen en te prijzen, om zich later met een gechoqueerdheid van gearriveerd letterkundige in een onleesbaar artikel te hernemen en nadrukkelijk te verklaren dat die Maurits nu toch werkelijk zóveel niet betekende. De man die de onbeduidendste mémoires heeft geschreven welke men zelfs van een specialist-fraaischrijver verwachten kon, moest inderdaad op latere leeftijd deze houding aannemen: maar zij helpt het talent van Maurits beter bepalen. Hij is bijna nauwkeurig het contrast van Van Deyssel, een volslagen onbetekenend ‘stylist’ en een ras-verteller; voor wie zijn slordigheden en ‘onverhevenheid’ voor lief neemt is hij in zijn latere romans, in tegenstelling tot de bewering van Van Deyssel, allerminst op een lager peil gezakt; het soort tragiek waartoe hij in staat was vindt men misschien op zijn best in zijn laatste werk, Aboe Bakar. Er is een eenvoud in Maurits die niets minder dan meeslepend is, hoe men verder ook over hem denken mag als ‘literair denker’. Over het algemeen is hij zuiverder waar hij de schijn aanneemt geheel buiten zijn personages te staan (Goena-Goena), omdat hij dan ook de illusie laat boven deze personages te staan, een illusie die van de werkelijkheid niet ver verwijderd zal zijn; waar hij de ik-toon gebruikt (Uit de Suiker in de Tabak), werkt de schijn van zelf-

[p. 629]

ontleding bij een zo banale psychologie als die van de indischgast-hoofdpersoon teleurstellend. Als beschrijver van ‘toestanden’ is hij eersterangs wanneer hij niet in drakerige effecten vervalt; mensen die Indië niet kennen (waaronder Van Deyssel) waarderen gemakkelijk een zweem van Ponson du Terrail-romantiek die door de feuilletonistische bedoelingen waarmee deze romans geschreven werden gauw genoeg is verklaard, maar die mij juist voorkomt Maurits' zwakste kant te zijn; aangenomen dat men hem nu eenmaal bij de laag-bij-de-grondsen, cynischen etc. zal moeten rangschikken, volgens braaf-nederlandse criteria, prefereer ik hem waar hij even nuchter als vlot weet te zijn: voor iemand die aan de ‘hogere mensenkennis’ niet toekomt, is dit het maximum van integriteit.

In het laatste hoofdstuk, Een Nieuwe Geest, behandelt Prof. Brom de bellettrie van na 1900 tot op onze tijd; een productie die met wat men noemt de ‘ethische richting’, de toenadering tot de Javaan, samengaat. Het lijkt wat overdreven als hij de figuur van Kartini tot een soort heilige maakt onder wier bescherming deze productie zich voltrekt, maar om het poëtische van het beeld kan men het bijvallen. De buitensporige bewondering van prof. Brom voor het dichterlijke zien van Augusta de Wit is hier wellicht schuld aan; bij Augusta de Wit wordt hij bepaald lyrisch, en na haar opkomen is het alsof geen indisch landschap meer bestaan kan dan in een citaat van haar. In volgorde en rangorde tegelijk de eerste in de kunst, noemt prof. Brom haar, wat na zijn qualificaties van Multatuli en Maurits een beetje overcompleet aandoet - tenzij hij hier een bijzondere betekenis geeft aan het woord ‘kunst’ of de nummering overnieuw begon sinds de kunst ethisch getint werd. Gelukkig is hij niet geheel blind voor de overladenheid van Augusta de Wit's taalschoon; de objectieve waarheid werd ook zijn bewondering even de baas. Ik ben er verre van, deze bewondering met hem te delen; en trouwens, een eigenaardig verschijnsel heeft plaats: terwijl men tegenover de Perelaers, de W.A. van Reesen, de Annie Foores een soort gemoedelijkheid krijgt en geneigd is ze te aanvaarden zoals ze zijn, en om

[p. 630]

de bijzondere trekken die het verleden hun bijzet haast niet zou willen dat zij anders waren, staan wij tegenover de latere schrijvers critischer. Misschien zal men over veertig jaar mevrouw Székely-Lulofs lezen met dezelfde hartelijkheid waarmee men nu Bogorina opneemt. Maar mèt critiek gewapend, lukt het ons niet te vergeten dat Augusta de Wit ons al te vaak vergast op dat bepaalde weeë geurtje van dierbaarheid, dat zoveel van onze huidige damesliteratuur nog bederft. En de literaire weergave van natuurschoon is een literair genre bij uitstek, dat ons moeilijk verzoent met haar simplistisch-schoolse opvattingen omtrent het leven. Prof. Brom die een voortreffelijke, bijna satirieke beschouwing geeft van het programma dat binnen Johan Koning's roman Het verloren Land wordt afgewerkt, had kunnen denken aan veel programmatisch' binnen een boek als De Godin die wacht, terwijl ook het roerende Orpheus in de Dessa een heel fijn verhaaltje mag zijn, maar zeker niet die unieke ‘parel’ is die prof. Brom erin wenst te zien. Men zou zo over andere dingen kunnen twisten: b.v. als prof. Brom Couperus een meester van het woord noemt, hetgeen men (vooral omdat het voor iedereen zo evident lijkt) wat scherper aangeduid zou willen zien, of als hij dezelfde Couperus niet aansprakelijk wil stellen voor de valse smaak van een Borel, terwijl hij bijna onmiddellijk daarna een mening van Couperus over Borel aanhaalt die als onnozele vleierij moeilijk erger kon zijn. Maar voor de gebreken van Borel zelf is prof. Brom allesbehalve blind; en zijn karakteristieken zijn op menige plaats weer afgewogen en juist: over Noto Soeroto, over Jan Fabricius, over de prullaria van een Henri van Wermeskerken en andere leukig- en goedkoopheden, die hij even goed had kunnen doodzwijgen zoals hij het de romans van Thérèse Hoven deed, maar die bij het grote publiek een soort indische roem genieten, spreekt hij zich zonder aarzeling uit.

Het boek besluit met een laatste overzicht, ook over de andere kunsten, waarbij prof. Brom het lelijke maar beroemde werk van Isaac Israëls zelfs durft aanduiden als de manier waarop men Indië niet schilderen moet. Veel groter bewondering heeft

[p. 631]

hij begrijpelijkerwijze voor Toorop, op wiens javaanse invloed hij de nadruk - en zelfs wel wat te veel nadruk - legt. Toorops javaanse vrouw als engel, waarvan men hier een reproductie vindt, is goed beschouwd niet alleen houterig en verre van fraai, maar met die malle bol of hostie op haar maag en dat Njai Djasima-gezicht, eigenlijk een sprekende illustratie van de verwarring waaraan Toorop vaak genoeg ten prooi moet zijn geweest; men had liever iets anders in de plaats gehad. Onder de reproducties valt een ets op van Joan Nieuhof, Sinees Sieken-Huys van 1682. Dat lage gebouw aan het water met, hoog aan deze kant van de muur, en laag, even uitstekend erachter, een rij palmen, treft op een eigenaardige, ouderwets-voorzichtige manier de atmosfeer van sommige buitenwijken van Batavia en is zeker de meest suggestieve illustratie van alle hier bijeengebracht.

Een der sympathiekste dingen van prof. Brom is wel dat hij schrijft tegen het dwaze praten en napraten over een oosterse mystiek die ons zou moeten genezen; weliswaar verwerpt hij zonodig met nog meer overtuiging het steriele gebrek aan geloof dat tot een overschatting van het ik voeren moet, maar het christendom, zegt hij, is onze westerse vorm van mystiek (en het katholicisme daarin weer de natuurlijkste en zuiverste nuance?). Een beter begrip van Java en de Javaan, waarheen wij trouwens hard op weg zijn, een uitwisseling, geen mengelmoes, van twee beschavingen trekt hem aan; zijn critiek op de hollandse sonnetten van Noto Soeroto is in dit verband gezond genoeg. Maar aan de andere kant - en in afwachting van het volkomen begrip over en weer - verzucht hij, zoals ook de andere schrijvers van soortgelijke overzichten verzucht hebben, dat het meesterwerk, waarin Nederland de volle heerlikheid van Java openbaart, nog niet geschreven is en misschien voorlopig evenmin geschreven kan worden.

Het mag vreemd zijn, maar dit meesterwerk lijkt mij soms een curieus monster. Het ik van Multatuli, dat een tyranniek, overweldigend, vibrerend ik was, héél iets anders bijv. dan het ik van de romantiserende handelsreiziger Borel, heeft zich on-

[p. 632]

verminderd in het javaanse decor opgericht, heeft het omvat en later teruggegeven met de hartstochtelijke overtuiging die alleen een ik-zegger ten dienste staat, en het meesterwerk waarnaar men placht te verlangen is nu misschien als de messias voor de Joden, waarbij de gekomen en gegane Jezus de Max Havelaar zou zijn. Het is misschien niet onmogelijk, maar zeker héél moeilijk om een boek te geven dat, zelfs als specifiek-indisch meesterwerk, het beste uit Multatuli overtreffen kan; zoiets als Neerland's Indië Oud en Nieuw, maar in bellettristische vorm en door één auteur, moet het toch niet zijn? Als de volle heerlikheid van Java voor prof. Brom nog niet vervat is in de landschappen-albums van Augusta de Wit, en als hij een boek verlangt dat ‘heel Java’ zal heten, zoals de Camera Obscura ‘heel Holland’ heet, en De Vlaschaard ‘heel Vlaanderen’, dan valt erover te delibereren: een bloemlezing, desnoods in twee of drie delen, waarin een ruime keuze zou worden ondergebracht van koloniale literatuur; waarin Kartini dus Saidjah en Adindah aanvult en Maurits een repliek wordt op Augusta de Wit. Met de belangstelling die voor Indië nog steeds gaande is, zou een uitgever voor dit plan wellicht oor kunnen hebben; men zou kunnen eindigen met een fragment uit mevrouw Székely-Lulofs en een fragment uit Van Schendel's Jan Compagnie. Als men het accent maar voldoende op het onderwerp legt, is er een meesterwerk van te maken in het soort.

De vraag die de belangstellende lezer over al deze koloniale zaken in zich voelt opkomen: ‘Wat kan Indië in de toekomst worden voor onze kunst en onze literatuur?’ is èn onmogelijk èn met het grootste gemak te beantwoorden. Wanneer men let op de maatschappelijke toestanden alleen: het gebrek aan belangstelling, de geringe cultuur etc. etc. van de daarheen getransporteerde westerling die, wanneer hij dan nog met kunst placht te zijn aangedaan, met trots lijden wil aan zijn verstokenhei op dat gebied omdat men in Medan en zelfs in Soerabaja niet de hoogartistieke genietingen ondervinden kan van bijv. de schouwburg op het Leidseplein, dan is het liedje van

[p. 633]

de stiefmoederlijke bedeling met het refrein van de zwakke hoop op een verre toekomst al kant en klaar. Ik meen dat een dame van een zo ‘fijnzinnige’ kunstgevoeligheid als Annie Salomons nog zoiets als een satirieke geest heeft laten schitteren over die achterlijke en afschuwelijke indische mensen, in een blad van internationaal beschavingspeil als De Groene Amsterdammer. Maar ik moet zeggen dat ik persoonlijk zelfs een Deli-planter niet achterstel, als lezer van een boek dat mij werkelijk lief zou zijn, bij een notaris uit Arnhem of zelfs uit Hilversum, die minstens eens per maand naar het concert gaat. Mevrouw Annie Salomons zal dit, wil ik hopen, volstrekt niet met mij eens zijn. De mogelijkheid dat men in Indië met een literair blad dat op bescheiden voet begon, en een goede boekhandelaar als voornaamste medewerker, iets zou kunnen uitrichten op de belangstelling van het veel gesmade indische publiek, lijkt mij toch, nu vooral, niet uitgesloten; een andere vraag blijft wat dit iets zou kunnen zijn en wat überhaupt te bereiken valt bij ieder publiek. Maar de kwestie van het decor overweegt; de bijzondere, machtige, mystieke sfeer van het tropische landschap is minder gemakkelijk te benaderen, minder inspirerend dus ook, voor de kleine en zeer kleine kunstenaars waar ook onze vaderlandse literatuur uit bestaat, dan de intieme en toch zo genuanceerde bekoring van Holland - en, om het nogmaals met een voorbeeld zo precies mogelijk te zeggen: een Herman Robbers zou wellicht driemaal zo onbeduidend zijn met een indisch onderwerp als met de hoge golven die hij nog weet te suggereren binnen Amsterdam; de superioriteit van een Maurits boven een Robbers is dan ook flagrant.

Er zijn kanten van ‘ons’ Indië volkomen tot hun recht gekomen in de pathetiek van een Multatuli, maar ook in de strelende gevoeligheid van een Couperus, maar ook in menige passage van een Joseph Conrad. Deze laatste kant: het decor dat Indië zou kunnen bieden voor het avontuur, niet het goedkope feuilleton-achtige, maar het reële, d.w.z. romantisch-en-toch-reëel geziene, is door geen hollands schrijver tot dusver

[p. 634]

benut. Maar de laatste waarheid komt ook uit deze constatering naar voren: indien het zo is, komt het omdat wij geen Conrad bezitten, omdat onze schrijvende zeelieden, een Werumeus Buning, een Jan Prins, in ieder ander decor minder zouden hebben gepresteerd. De persoonlijke mogelijkheden blijven dus de voornaamste - en men zou in de eerste plaats schrijvers moeten aanwijzen van betekenis, alvorens te orakelen over de mogelijkheden van Indië, alvorens hen te confronteren met indische samenleving of landschap. Wanneer men een bootlading derderangskunstenaars naar Indië uitzond, om te zien hoeveel er zichzelf zouden blijven, hoeveel er zouden stijgen en hoeveel verzakken of geheel verdwijnen, dan zou de statistiek van de proefneming nog niets zeggen ten opzichte van diè kunstenaars waar het tenslotte alleen om gaat.

Om te kunnen vaststellen wat de oost-indische opbrengst in de hollandse literatuur betekent, zou men eerst vastgesteld willen zien wat men van die literatuur zelf heeft te denken; wat in die literatuur zelf boven een zeker peil uitkomt. Tot dusver gaan alle vergelijkingen min of meer uit van het europese superioriteitsgevoel waarmee tegen Indië omstreeks 1900 ‘gewaarschuwd’ werd door de hogerbewuste spitsburger Bas Veth. Men vindt achter deze ‘waarschuwing’ de krampachtige poging van de Europeaan die zich tracht schoon te wassen na daarginds te zijn bevuild; men vindt er bijgevolg alle argumenten die bewijzen kunnen dat de bevuiling onvermijdelijk was; alle, en dan nog de onbetwijfelbare waarde van zelfs dit soort Europeaan. En dus: de waringins hebben ongelijk, omdat zij niet zo gezellig kwispelstaarten als de bomen in Holland, en dus: niets van wat men in Indië beleven kan, haalt eigenlijk bij het genot van een glas bier op het leuke Rembrandtplein. Het europese bestaan ‘vol geest en leven’ is bij soortgelijke waardebepalingen bij voorbaat, en met de onoverwinnelijke kracht van de domheid, superieur.

*Of men zou Van Speyck moeten nemen! zegt iemand. Maar het leven van Multatuli was een epos van heroïsmen à la Van Speyck.