[p. 527]

Naar aanleiding van Laclos

Parijs, Maart '33.

Beste M., Vanmorgen kwam er een N.R.F. binnen met een artikel over Laclos door Giraudoux, en dit herinnerde mij dat ik je nog niet antwoordde op je brief over de Liaisons. Je hebt nog altijd je bezwaar over de ernst waarmee die ‘erotische kampspelen’ worden uitgevoerd, maar je bent nu opgetogen over de ‘schrijfkunst en intelligentie’. Ik ook, maar de rol van de verleider, in dat boek, heeft voor mij veel verloren van het prestige dat ik er vroeger in vond; ik prefereer nu (evenals jij, denk ik) zelfs de vrij treurige heldin Mme de Mertueil boven de held Valmont. De opvatting die een Valmont vanzelfsprekend superieur acht, lijkt mij nu wat onnozel; l'homme à femmes is, als men hem niet als een zieke beschouwt die zijn kwellende krachten nu eenmaal in gevarieerde bedden verliezen moet, bijna zonder aanzien des persoons een beetje belachelijk, en het idee van de verleider = held is een puberteitsdroom of een speciaal wanbegrip van heel lelijke en van alle charme verstoken mannen. Ik schreef je laatst op een badinerend toontje over de inwijder - ‘ce boucher éloquent, zoals Méral zei, que les femmes devraient détester après, mais qu'elles aiment en général, que veux-tu? par veulerie simple et pure’ - maar ik sta er feitelijk toch ernstiger tegenover; ik verfoei al het kunst-en-vliegwerk waar zo iemand zich toe leent, als de ergste vernedering van ‘ons geslacht’. De waarheid is dat ik de virgo altijd nog een heel stuk minder idioot vind dan de inwijder. De man die je met een grijns van trots meedeelt dat hij een collectie heeft van inwijdingen, die al geklommen is tot het cijfer x, geeft een bitter getuigenis van verwording. Nu is de inwijder specifiek de triumfator in deze proeven van ‘wil tot macht’, ik bedoel:

[p. 528]

van verleiding, mannelijk overwicht, etc. Die subtiele Schnitzler, die soms zo'n hevige parfumeur kon zijn, heeft iets magistraals op dit gebied geleverd in zijn Komödie der Verführung: een pracht van een jonkvrouw, Aurelia genaamd, wordt aanbeden door drie mannen, een prins, erg militair, die Arduin heet, een schrijver, erg beroemd natuurlijk, en een Freiherr van rijpere leeftijd al, die door haar verkozen wordt. Maar de gevoelige man wil het opeens niet meer; hij vindt zich op de keper beschouwd te oud voor haar, de liefde zou niet duren, en enfin, je kent het: een van de twee is altijd te vroeg of te laat. De jonkvrouw vindt het niet prettig, kijkt het bal rond en kiest een onbeduidende maar aantrekkelijke knaap, die het hele stuk door de rol van inwijder te vervullen krijgt, ook bij andere jonkvrouwen met niet minder mooie namen. Enige tijd later komt de prins toch weer bij Aurelia om nog een kans te wagen; hij vindt een ander beroemd verleider op bezoek, een schilder die alleen vrouwen uitbeeldt gedurende of na een orgie, met de hel in haar ogen, enkel haar ‘ware’ portret en meer van dit soort bazar-diaboliek. De prins en de schilder zeggen stekelige dingen tot elkaar en krijgen amper een duel; gelukkig gaat de schilder toch nog tijdig weg. Dan komt de jonge vriend-inwijder erg luchtig aangefladderd en zegt ‘du’ tegen Aurelia. En Aurelia zegt (ik vind deze passage zo prachtig dat ik haar wel tien keer en in alle talen heb naverteld): Die Herren kennen sich nicht? Herr Max von Reisenberg, der Prinz von Perosa. De prins vraagt: Dein Verlobter, Aurelia? en Aurelia antwoordt met ijzige preciesheid: Nein, Arduin. Herr Max von Reisenberg ist mein Geliebter. Alleraardigst, vind je niet? vooral voor het air van bediende dat de Geliebter daarbij verwerft. Maar de prins vat het helemaal niet geschikt op; hij wordt zuerst starr, dann verbeugt er sich kurz und geht.

Er is iets onbetaalbaars in die scène; ik heb nog altijd niet voor mijzelf uitgemaakt of ik het werkelijk prachtig of daverend komisch vind: misschien is het prachtig omdat het zo precies de komische kant tastbaar maakt van al dergelijke

[p. 529]

verleidingsconflicten. Het streeft hier, met dat eigen bijsmaakje, Reigen op zij, dat onbetwistbaar Schnitzlers meesterwerk blijft, en hem - in tegenstelling tot wat men aanneemt - in zijn grootste subtiliteit juist kennen doet. De pantomime-achtigheid van dat gedoe, met al die verleiders bij elkaar en die jonkvrouw er middenin. Als je bedenkt hoe zielig de trots al is van de doorsnee-bordeelbezoeker, die na verrichte arbeid weer beneden komt en moeite heeft om geen hoge borst te zetten - en dit zelfde triomf-element zit in de naroes van de ‘beroepsverleider’. Valmont heeft, alles bijeengenomen en afgescheiden van zijn eerlijkheid om zich op het papier te ontleden (maar deze was in principe al nodig, of Laclos had geen roman in brieven kunnen schrijven en wij hadden die boeiende 18e-eeuwse compliciteit niet gehad tussen de ex-minnaars Valmont en Mertueil), maar één beter moment, één menselijke troef: als hij erkent even dupe te zijn geworden van het voorgewend gevoel waarmee hij de kuise Mme de Tourvel eindelijk ‘krijgt’. Precies zoiets, maar met nog minder fanfaronnade en dus beter, vind je in de mémoires van Lauzun, in de episode met prinses Czartoryska, als de verleider werkelijk gaat bloedspuwen omdat de vrouw onbereikbaar lijkt. Lauzun houdt effectief nòg meer van zijn buit, d.w.z. is nog minder dupe van de heldhaftigheid die hij zijn rol verschuldigd is. Verder is het een fat van het ergste soort, en met iets meer distinctie een personage dat zich even zot en pauwachtig moet hebben aangesteld zodra er maar een vrouw in de buurt kwam, als Casanova bijv., die in dit bedrijf zeker zo naïef schaamteloos was als een ‘super-latijn’ met ‘superlatijns temperament’. Maar Lauzun, en zeker Casanova, waren nog volmaakt in de traditie van Don Juan; zij hadden begrepen dat de dappere haan in de kippenren zich alleen maar racheteert als hij ook nog de dappere haan tegenover een andere haan vermag uit te hangen. Onze hanen van tegenwoordig zijn over het algemeen dapper omdat de andere hanen niet meer pikken; omdat de ene kant van het haanschap versleten is en vulgair heet, terwijl de andere kant onverslijtbaar en altijdeven superbe lijkt.

[p. 530]

Valmont nu blijkt, als het erop aankomt, met de degen in de hand erg gauw weggepikt te kunnen worden door iemand die hij de hele tijd aanduidt als ‘le petit Danceny’, door de verloofde van een virgo die hij zomaar even in het voorbijgaan heeft opgeknapt. Ik zou die ‘petit Danceny’ wat beter verklaard willen hebben dan Laclos het deed; Laclos heeft zo'n belangstelling voor de slimmigheden van zijn held Valmont, dat hij van Danceny een vage ‘dichter’ maakt, maar 1o is het opknappen van Cécile Volanges door Valmont niet veel meer dan een heldenstuk voor de commisvoyageurs-tafel (ofschoon met 18e-eeuwse allure verteld), en 2o bleek de vage ‘dichter’ kwaad genoeg te kunnen worden om handelend op te treden, en pikt dan opeens beter dan de held. Ik geloof niet dat dit een concessie van Laclos was aan de moraal: niet alleen omdat zoiets in de 18e-eeuwse romans geen mode was, maar Laclos zelf was daarvoor zeker èn te vrij èn te intelligent - ik geloof dat het zuiver een menselijke reactie in hemzelf was. Het enige wat men zou kunnen tegenvoeren is, dat de oorlog op dat ogenblik verklaard was tussen Valmont en zijn vriendin Mertueiol, en dat Laclos ons de grotere gevaarlijkheid van Mertueil heeft willen bewijzen, die dus van Danceny alleen maar een werktuig in haar spel wist te maken. Maar ik geloof vooral dat Danceny vaag gehouden werd omdat hij jong was; als Laclos het ondernomen had zijn roman nog wat uit te breiden en niet, après tout, te concentreren op het duo Valmont-Mertueil, had hij hem ook wat beter kunnen doen zien, want zowel hij als Cécile Volanges zijn de moeite waard. Wat de jeugd doet in zo'n verleidingsatmosfeer is nog wel gecompliceerder te maken en beter te belichten dan hier gebeurd is. De reactie van Danceny is die van een boosgeworden kalf, omdat het andere kalf Cécile voor hem bedorven werd, maar het is vernederend voor de hengst Valmont dat de boosheid van dit kalf voldoende bleek om een eind te maken aan al zijn capriolen van hengst, en Laclos blijft er verantwoordelijk voor, al gebeurt het tegen het slot van zijn boek.

Lauzun, die het model had kunnen zijn voor Valmont, was

[p. 531]

met al zijn ijdelheid ‘groter’ dan de libertijn die door J. zo bewonderd wordt (als J. over Valmont spreekt, zegt hij: ‘Ha, wat een vent!’ en trekt er de verlekkerde lip bij van iemand die 20 jaar achter zich heeft van een trouw en gelukkig huwelijk). Mme de Mertueil is een Kring-madam, maar in het loederachtige ook nogal ‘groot’; Valmont is goedbeschouwd een heros voor de grotere kostschooljongens die 's avonds al uit het raam klimmen. Denk eens aan Larbaud's Fermina Marquez, met dat meesterlijke contrast tussen die twee jongens: Valmont zou de held hebben kunnen zijn van Santos Iturria, Julien Sorel die van Joanny Léniot.

...Er staat niets in het stuk van Giraudoux, dat ik nu eerst inkijk, dat mij de moeite waard lijkt. Tegen het eind zegt hij iets van dat Laclos de moraal niet heeft willen dienen, wat mijn opvatting bevestigt. Zijn opmerking dat de confidentie tussen Mertueil en Valmont zo'n overwegend deel heeft aan de libertinage van ieder apart, doet mij denken dat ook hier een element steekt van superioriteit voor Mertueil: n.l. haar haat tegen het genre kuise vrouw à la Mme de Tourvel en hoe zij Valmont eigenlijk aan het werk zet om haar stand van Kringmadam te rechtvaardigen; zij maakt van hem de wreker van haar loederschap. Daarvoor in de plaats vertelt zij hem grappige anecdoten, die haar nooit iets anders kosten dan de reeds bestaande brieven-eerlijkheid; voor Valmont persoonlijk waren haar bekentenissen zonder belang, behalve als amusement en lichte streling van zijn ijdelheid, terwijl zij gejubeld moet hebben toen Mme de Tourvel ‘er aan ging’. Dupe van iemand die alleen in valsheid hoger stond dan hij, het is alweer weinig vleiend voor Valmont. En als je dan bedenkt wat een modderfiguur deze grote Mertueil zou hebben geslagen bij een man die met iets anders bezig was geweest, bij een Saint-Just bijv. Dit wordt misschien te fantastisch, maar de man bestaat natuurlijk, en is dus wel in een historische of roman-figuur te bedenken: bijv. hoe zou Mme de Mertueil behandeld zijn geworden door Diderot? Ik geloof dat zij in twee, drie brieven rondement haar vetje had gehad - zonder Diderot aan te

[p. 532]

kunnen zien voor wat men een ‘bourgeois’ noemt, zelfs in het verleiders-bargoens.

Jouw enig bezwaar tegen de Liaisons was tenslotte de ernst waarmee de erotiek er bedreven wordt, maar deze ernst bij Mertueil en Valmont is juist zo dom niet - niet dommer ook dan iedere zuivere temperamentskwestie - omdat hij een middel is om de ware ernst, die van het gevoel, te overstemmen en weg te drukken. Door zich zó blind te staren op de libertinage en het genot ‘pur’, hebben ze gedaan wat ook de ‘pure’ aestheten doen: het eigenlijke vergeten, hier dus ‘de ziel’. En alweer is Mertueil beter geslaagd dan Valmont, en als Laclos haar met de pokken straft tot besluit, is het nog of zij hem uitlacht, zo weinig logisch is het, zo haastig afgedaan en onovertuigd. Het is gek, wij geloven dat Valmont in een duel wordt opgeruimd, maar de pokken van Mertueil nemen wij aan omdat wij niet anders kunnen. Ik denk dat Laclos nogal veel hield van Valmont, en alleen een vreesachtige bewondering had voor Mertueil - misschien eenvoudig omdat hij zelf maar een man was; de dood van Valmont (waarbij Danceny idiote tranen plengt en de stervende zelf zich nog zo edel gedraagt) kon beantwoorden aan zijn gevoel voor billijkheid, de pokken voor Mertueil lijken bijna op wraak.

De franse schrijver van dit ogenblik die misschien het grootste succes bij vrouwen heeft, Drieu la Rochelle, heeft telkens het pierrot-element bij de zogenaamde ‘verleider’ naar voren gebracht; zijn Gille uit L'Homme couvert de Femmes schijnt geïnspireerd te zijn op de Gille van Watteau. Alleen in de mentaliteit van de amerikaanse film blijft de heldenglans onverzwakt; in Le Rouge et le Noir met Mosjoekin als Julien Sorel, wordt de verleiding van Mathilde de la Mole dan ook met één trekje afdoende bewezen: de avond waarop Julien in haar kamer klimt, heeft hij voor het eerst een uniform aan, hoewel onder een mantel; als zij naar de deur loopt, gaat hij er natuurlijk met uitgebreide armen vóór staan, de mantel vliegt open, het nieuwe martiale karakter flonkert met al zijn knopen, Mathilde is op slag overtuigd en valt.

[p. 533]

Je moet die film nog eens gaan zien, als hij bij je in de buurt komt.

Natuurlijk reken ik Julien Sorel niet tot de verleiders, omdat hij de zin van zijn leven op een andere kaart heeft gezet; maar nog een bedenking is of de homme à femmes van Drieu nog wel een verleider heten mag. Deze heren wòrden verleid, luidt de verzuchting, door het tegenwoordige vrouwendom. Maar op de juiste wisselwerking komt het niet aan, van het ogenblik af dat de mogelijkheid tot liefde, tot gevoel, allang is opgeofferd aan het opium alleen van wat een vlaams auteur zo roerend de ‘lijfsdaad’ heeft genoemd. De libertijn tegen wil en dank bestond vóór Laclos al, in de Monrose bijv. van Nerciat; het is zelfs de vraag of die verleiderijen niet altijd over en weer zijn. Werkelijk dupe is alleen degeen die zijn gevoel in het spel brengt en, of hij het wil of niet, een dergelijke inzet bij de ander verwacht, terwijl bij die ander soms de herinnering aan ieder gevoel al totaal versleten kan zijn. Het sprookje van de ‘piraat’ en ‘vrouwendwinger’ zal ook in de tijd van de verantwoordingen op pistool en degen al negen op de tien keer een sprookje zijn geweest; bij gebrek aan gevoel heeft de verleider altijd wel een zekere lamlendigheid, een zekere jankerigheid om troost, en dit met veel overtuiging voor zichzelf, tot zijn dienst gehad - men kan op de verpleegstersinstincten van de vrouw werken zonder schaamte zelfs, als men bedenkt dat men ook op die manier, volgens de heersende begrippen recht blijft houden op de naam van ‘overwinnaar’, die tenslotte ook opgaat bij een succesvol flessentrekker op financieel gebied. De verleider die zich voor impotent laat doorgaan, vertegenwoordigt misschien nog het hoogste raffinement in zijn branche en is volstrekt niet aangewezen op een pervers soort vrouw alleen, op een vrouw met de ‘smaak voor het monster’, als bochels en mannen met afgereden benen - integendeel, men kan de waarde van een vrouw soms afmeten aan de goedkoopheid van haar ‘overwinnende’ tegenpartij en aan de naïefheid van de zwendel die op haar werd toegepast; als zij het spel niet kende en de spelers nog minder, wordt een

[p. 534]

verklaring overbodig, maar ook zonder dat heeft alle goede zwendel, achteraf bekeken, iets ontwapenend naïefs. Het komt er altijd weer op neer hoeveel bewondering men de verleider geven wil, puur en simpel als oplichter beschouwd. In de boeken van Drieu zou de verleider, krachtens zijn ruggegraatloosheid en zijn gemelijk ongeloof in de liefde, het allerliefst tot telkens-weer-verleide willen worden omgepraat; ik verwerp deze nieuwe onderscheiding, omdat ik geloof dat zij altijd bestaan heeft en dat zij altijd alleen opging bij lieden uit éénzelfde deeg. Wil men de titel ‘verleider’, als te zeer een eretitel, afschaffen, dan wordt het natuurlijk een andere kwestie: Monrose heette enkel ‘libertijn’, wat inderdaad nog mooi genoeg klinkt. In bepaalde milieu's, als de toneelwereld en die van de boulevard Montparnasse, gaat men ‘onder kameraden’ naar bed uit kracht der gewoonte, om zich een beetje meliger te voelen dan men al was, uit allerlei overwegingen die zelfs met gezonde erotische instincten meestal niets meer van doen hebben en waarvan de dwingendste teruggebracht kunnen worden tot ce grand malheur: ne pouvoir être seul.

Wat verder? Nu ik zover gekomen ben, zou ik je haast tot een volledig onderzoek willen uitnodigen - een ‘op jezelf strengst afgestemd’, in de terminologie van Anthonie Donker - naar alle onmerkbare overgangen tussen de middelen van de vrouwendwinger en die van de larmoyante dwingeland die óók ‘overwint’. Maar we kunnen niet tot persoonlijke confidenties overgaan, achter die van Mertueil en Valmont! Achter de libertijn ‘pur’, waar Valmont een uitstekend en specifiek-18e-eeuws exemplaar van blijft, doemt de man op die er de tragiek van het leven als lokmiddel bijhaalt. Een vrouw die nog niet aan het cynisme toe is, bezwijkt voor een wijsheid van dit soort (speciaal geschreven voor mollige stem):

 
O laten wij maar zacht zijn, en maar niet
 
het trotsche hooge woord van liefde spreken,
 
want hoeveel harten moesten daarom breken
 
onder den wind in hulpeloos verdriet.
[p. 535]
 
... Veel liefde ging verloren in den wind,
 
en wat de wind wil zullen wij nooit weten;
 
en daarom - voor we elkander weer vergeten -
 
laten wij zacht zijn voor elkander, kind.

Het is het slimste helf-uitschakelen van de liefde dat er bestaat, de libertinage-in-teerheid, een soort slimheid in de derde graad. Jammer dat één regel zich zo bloot geeft, het bijna sinistere grapje over die wil van de wind; die greep naar de mystiek in het halfdonker van de alkoof. Men moet de dichter A. Roland Holst bewonderen dat hij zijn cynisme in zulke melodieën heeft gelegd. Misschien is, vergeleken bij deze hogere methode, Les Liaisons Dangereuses nog een heel moreel boek, en de ernst die jou nog zo dwars zit een ernst vol geest en jolijt.

Als je mij hierop antwoordt, jij wiens geest naar samenvattende formules uitgaat, tracht dan voor mij uit te vinden wat het cliché van de verleider is, en of, op een terrein zo omgewoeld als dit, niet ieder exemplaar van die naam tot een cliché terug te brengen valt. Het verschil van opvatting blijft natuurlijk altijd, en vergt wellicht een krachtige synthese: als Don Juan zijn temperament naholt met tranen in de ogen om de Ene die hem zijn rust zou moeten geven maar die hij nooit, nooit vinden kan, is hij op een andere wijze tragisch of komisch, dan de tuinman van het vrouwenklooster van wie Boccaccio vertelt. Je zult zelfs rekening moeten houden met de volksaard, als je je taak ernstig opvat. De Arabieren, Atjehers, Chinezen en nog een paar volken hebben voor de verleider zo weinig respect, dat zij het normaal vinden hem zijn voornaamste instrument af te snijden, om het op te bergen in zijn mond; bij het volk van Parijs is hij nog op en top koning van de vaudeville en heeft hij bij voorbaat gelijk tegen een altijd ridiculer echtgenoot. Komt het doordat de parijse burger de minnaar van zijn vrouw pleegt dood te schieten uit beledigd maatschappelijk gevoel, terwijl de oosterling hem enkel bejegent als het ‘Wilde Westen’ de paardendief? Bij ons snijdt en schiet

[p. 536]

men weinig, zelfs onder het volk; voor de verleider en zijn risico geldt - als voor zovele andere dingen - het A.P. (Amsterdams peil). Wij zijn trouwens een volkje waar men graag de kat uit de boom kijkt, maar niettemin ongemerkt heel wat leert. Onze literatuur heeft geen Valmont opgebracht, geen pietsie ervan, en toch had men wijlen D.H. Lawrence gerust bij ons kunnen laten rondkijken om hem te vragen wat hij dacht van de graad van coldhearted je-weet-wel waartoe ons landje zich al op te werken wist.

Ik herinner mij een gesprek met iemand die zichzelf lang niet wegcijferde en wiens leven volstrekt niet alleen op de erotiek ingesteld was, die voor Valmont zijn neus zou hebben opgehaald, denk ik, als voor een oppervlakkige franse editie van de grote verleider, maar die mij plotseling argeloos toevertrouwde dat hij dolgraag Wronsky (uit Anna Karenina) had willen zijn. Wonderlijk zelfbedrog; wonderlijke superioriteit die men zichzelf toekent wanneer men, met dezelfde angst voor het eigen huidje, komt tot het proeven van ‘zielen’, waar de versmade collega zich bepaalt tot lichamen. En ook zo bestaat men uit het deeg waaruit de Valmonts werden gebakken.

Valmont! Valmont! Valmont! morne croquemitaine!...