[p. 212]

Zesde cahier

Brussel, 4 Sept. '30.

Ik kende het werk van Menno ter Braak vóór Het Carnaval der Burgers niet dan onvoldoende; ik wist dat hij zich steeds meer bevestigde als een onzer intelligentste essayisten, maar het essay zoals dat onder de nederlandse jongeren beoefend wordt had niet dan in geringe mate mijn belangstelling, en de omstandigheid dat het werk van Ter Braak met uitzondering van het bundeltje Cinema Militans niet dan in tijdschriften te vinden was, droeg bij tot de moeilijkheid het te volgen. De critieken in Cinema Militans verzameld, hoe voortreffelijk ook op zichzelf, konden uiteraard niet meer dan één kant doen uitkomen; ik kende verder het lange stuk in Anti-Schund tegen Querido: een proeve van zuivere redeneerkunst, maar te uitsluitend-logisch, te deferent ook, leek mij, voor wat het bedoelde te zijn. Maar dan las ik, geheel toevallig en onlangs, zijn bestrijding van de moderne ketterjager Van Duinkerken, - ‘onontkoombaar gesteld’, zoals A. Roland Holst het noemde, en dat mij van begin tot eind in spanning hield. Dit was wel een heel andere stem, een andere toon, dan die men gewoonlijk hoorde in het nederlandse essay; dit leek ontstellend veel op een mèns, uitgespeeld tegen een andere, op een botsing, een match misschien wel, waarin de ketterjager voor mijn gevoel briljant en overstelpend in het nauw werd gebracht, zozeer zelfs dat ik aan het eind verwonderd was niet meer te zien dan een overwinning op punten voor Ter Braak. Vreemd, met een béétje meer brio, meer verwoedheid van zijn kant, had men een knock-out moeten bijwonen... Ik voelde mij als toeschouwer te kort gedaan. Was het een te groot, te filosofisch gevoel voor het betrekkelijke van alle waarheid of zijn edelaardigheid, zijn sympathie after

[p. 213]

all voor de tegenstander, die hem belet had zijn overwinning verpletterend te doen zijn? De verklaring ligt wellicht in deze zinnen, uit het laatste hoofdstuk van het boek dat nu voor mij ligt, het hoofdstuk Carnavalsmoraal:

Moraal kan niet week en toegeeflijk zijn; hij, die oordeelt, heeft geen andere middelen om te oordelen dan de striemende hagel van woorden. Moraal kan evenmin compact en ondoordringbaar zijn, wil zij niet terugvallen in de plompe onbeweeglijkheid der burgerlijke taal... Haar laatste confessie moet zijn, dat zij haar gevolgtrekkingen maakt om ze morgen te herroepen, niet met beschaamdheid, maar met trots.

De geest die uit deze passage spreekt, spreekt eigenlijk uit heel dit boek van Ter Braak. Scherp, zelfverzekerd en overtuigend waar hij zijn gelijkenissen opbouwt, geestdriftig, omdat hij niet spreekt met de overtuiging van de hogeschool maar met die van het hart, weet hij anderzijds zich niet genoeg te verontschuldigen over het al te positieve dat men in zijn woorden horen kan, niet genoeg te zeggen dat - in tegenstelling met wat de burger verlangt - zijn boek geen formules, geen betekenissen, slechts gelijkenissen brengt, en dat iedere gelijkenis arbitrair is door haar verdeling in de tweeheid, nodig helaas voor het onderscheiden. Zo is het dus mogelijk dat dit boek, hoe filosofisch de grondslag ervan ook mocht zijn, tenslotte geen filosofie geworden is in de betekenis die de meeste ‘intellectuelen’ aan het woord hechten, geen reddende filosofische waarheid brengt, of om een voorbeeld te geven: noch wenst te concurreren met de geschriften van Bolland, noch zelfs met die van Just Havelaar. Als ons een waarheid eruit tegenvaart, horen wij die minder in de redenering dan in de toon van de mens Ter Braak, zoals hij, staande in de wervelwind van alle betrekkelijke waarheden, zich in dit jaar 1930 aan ons voordoet; en zijn huidige waarheid dan is niet reddend noch troostend, maar van een moedige, onmeedogend klare wanhoop.

Door de dichter tegenover de burger te stellen of, in gewoner

[p. 214]

spreektaal, het dichterlijke tegenover het burgerlijke in de mens, en het leven te zien als een carnaval der burgers dat reeds vergiftigd is van Aschwoensdag, heeft Ter Braak de analyse aangedurfd van een der poignantste problemen van het bestaan; door voorop te stellen dat zijn verdeling arbitrair is, dat in werkelijkheid deze tegenstellingen nooit geheel bereikt worden, oneindig meer met elkaar versmolten zijn dan men het in een gelijkenis zeggen kan, heeft hij de nederlaag van de dichter vooraf erkend - zijn eigen nederlaag, de onze, die van iedere half-bevrijde. Dit boek is de filosofie of de belijdenis, de lyriek of de analyse, zoals men het nemen wil, van de voor-een-kwart, voor-de-helft, voor-drie-kwart bevrijden. Want nooit komt de dichter geheel van de burger los, steeds wordt hij in de burger teruggezogen. De fantasie, de droom, de verheffing, blijven onverbrekelijk verbonden aan het gezond verstand, de klasseerlust, de verstening. Het zou citaten regenen als ik uit de zeven hoofdstukken waarin Ter Braak dit gegeven uitwerkt een denkbeeld moest geven van de ongewoon frisse, suggestieve wijze waarop hij het voelbaar maakt.

In het eerste hoofdstuk, - dat in een boetseerwerk het hoofd zou zijn, waaraan later de rest van het lichaam, stuk voor stuk, werd aangezet, - in die meesterlijke uiteenzetting-tevenssamenvatting, die hij Wij Carnavalsgangers heeft genoemd, vindt men het duidelijkst bijeen de heldere logica en het beeldend lyrische, die zijn voornaamste middelen zijn tot overtuiging. Dat de schrijver van dit boek in hoge mate een dichter is in de zin die hij aan het woord geeft, lijdt geen twijfel. Dat hij met alle kracht van zijn dichterschap de verstening van de burger haat, de ene gloeiende bladzij na de andere getuigt ervan. Gloeiend, maar altijd helder, lyrisch, maar beheerst door de behoefte nergens dupe te worden van eigen lyriek, overal in de eerste plaats ziend en vooropstellend het geval - welke de gevoelens mochten zijn van wrevel, van deernis, die hem bevingen onder de zelfopgelegde taak. Moedig en onmeedogend, zeide ik reeds: onmeedogend tegenover de burger, die hij, niet in caricaturen, maar in koele, samenvattende

[p. 215]

portretten aan de verachting van een mogelijke dichter in hemzelf prijsgeeft; moedig waar hij, met dezelfde koele haat, de burger in zichzelf bestrijdt.

De eindeloze worsteling van de dichter met de burger, zijn korte overwinning, soms, op het burger-carnaval en de onvermijdelijke nederlaag die met Aswoensdag komt, vormen het drama dat deze jonge essayist met benijdenswaardige zekerheid belicht en tot leven brengt. Zijn taal is vloeiend en toch kernachtig, zijn denken precies en meeslepend. Ik geef dit alles slecht weer, ik vrees dat mijn bewondering, minder gecontroleerd dan de lyriek van Ter Braak, de klaarheid van dit opstel parten speelt; maar zoiets doet er minder toe, hoofdzaak zij dat dit boek met enige warmte worde gesignaleerd. Ik twijfel er niet aan of enige ‘beoordelaars’ zullen er op gaan liggen met de volle zwaarte van hun domheid. En ook zij hebben gelijk: zij verdedigen zich, en op hun manier, dat spreekt. Voor sommigen - voor de burger die in zijn overwinning slaapt - kan een denkkracht als deze niet anders zijn dan zeer ‘moeilijk’ in de eerste plaats, vervolgens hatelijk, en krijsend-pretentieus. Voor anderen zal dit Carnaval eenvoudigweg zijn: een der meest representatieve en onthullende geschriften van onze tijd.

Voor mijn gevoel heeft Ter Braak met dit boek, dat als een debuut beschouwd kan worden, zich met één zwaai gebracht op het allereerste plan van het essayistisch proza in Holland, en zelfs van het proza tout court. En dan nog zou ik de beperking ‘in Holland’ eigenlijk als overbodig aangemerkt willen zien. Dit boek staat volkomen op europees peil; dit is een der zeer weinige prozaboeken waarvoor een Hollander zich, wanneer het in een z.g. internationale taal werd overgezet, niet zou behoeven te schamen, waarop hij zelfs met recht trots zou kunnen zijn. Als ik naar de jongere franse essayisten van de meest uiteenlopende richtingen kijk: Massis, Fernandez, Berl, Jean Prévost, dan zou ik niet weten bij wie men Ter Braak ook maar enigszins zou kunnen achterstellen: nogmaals, dit boek is niet in de eerste plaats de uiting van een

[p. 216]

groep of een universiteit, maar van een evenzeer denkend als voelend mens.

Mijn vergelijking met het buitenland is natuurlijk niet bestemd voor de brave lieden die zich voorstellen dat ook het oeuvre van de Schartens, om maar iets te noemen, daar gemakkelijk een ereplaats zou innemen; maar evenmin heb ik goddank uitstaande met de collegiale voorzichtigheid die niet dan in gepaste mate ‘waardeert’, of met het sombere verantwoordelijkheidsgevoel van de satrapen wier lof en blaam altijd een evangelie zijn voor hun vaste gemeente. Ik denk dat deze heren bij dit boek met slappe lippen zullen mompelen van een ‘belofte’. Al wat iemand schrijft beneden de veertig jaar is voor hen of ‘zo erg niet’ of ‘een belofte’ - tot Schuim en Asch toe van Slauerhoff. Het is trouwens een beetje vreemd misschien, maar niet geheel onverklaarbaar, als men het nader beschouwt. Als ik de heer Frits Hopman, schrijver van twee bundels short-stories die o! een zeer honorabele plaats in een engels magazine zouden hebben verdiend maar waarvan het allerbeste niet de helft bevat aan menselijke waarde van een der mindere verhalen uit Schuim en Asch, bij dat boek hoor spreken van ‘een belofte’, dan wordt het mij na enig zoeken duidelijk dat men in de bundels van de heer Hopman de vervulling zal moeten zien van een fatsoenlijk en middelmatig talent, waarnaast Schuim en Asch dus niet anders dan de belofte van een authentiek genie zijn kan. Een belofte was Schuim en Asch trouwens tot voor de heer B. van Eysselsteijn, schrijver van Het Raadsel van den Dertienden December, van wie wij tenminste ook één belofte hebben, die van niet te zullen schitteren in het goedkoopste detectiveverhaal. Op deze manier is dus ook Het Carnaval der Burgers van de ‘jongere’ Ter Braak wellicht een belofte. Het is tenslotte ook van geen belang hoe een boek gequalificeerd wordt, als men er iets aan heeft, en zoveel althans staat voor mij vast: dat Ter Braak zich niet weinig zal moeten inspannen om dit werk in de toekomst te overtreffen, of zelfs om zich op de hoogte te handhaven hier door hem bereikt.

[p. 217]

Uit het veelstemmig gezeur van ons hedendaags proza is deze stem opgeklonken met een verwonderlijk heldere klank. En welke de ‘fouten’ mogen zijn: de herhalingen, de uitweidingen hier en daar, de contradicties misschien, die zich bij de behandeling van een zo superieur onderwerp kunnen hebben voorgedaan - deze klank blijft ons bij en verraadt, onder de hollandse ‘essayisten’ groot en klein, de aanwezigheid van deze mens en deze kracht. Naar iemand die zich aan zulk een analyse heeft gewaagd: die ons achtereenvolgens de tragiek van carnaval, de verloochening van het kind, het zelfbedrog der minnaars, de struisvogelpolitiek der gelovigen, de gemeenplaatsenwoede der burgers, de gevangenschap des dichters tot realiteiten maakt, om te besluiten met die carnavalsmoraal, die geldt in volstrekte felheid, omdat zij niets gelden laat, - zullen enigen blijven luisteren zolang zij iets herkennen van de stem die hen hier ontgoocheld heeft en geprikkeld tot verzet. Dat ik niet de cliëntele bedoel van de vrome leugen is duidelijk.

Want Ter Braak heeft nog iets anders gedaan dan zich een literaire plaats veroverd of bevestigd in het land, hij heeft zich - het betrekkelijke van zijn carnavalsmoraal ten spijt - door de overtuiging van zijn toon doen kennen als, voor het ogenblik, behorend tot hen voor wie het absurde absurd blijft, zolang zij nog in zichzelf vertrouwen, en die voor het zoetste bedrog zullen bedanken, zolang zij er nog een bedrog in zien. Hij heeft zijn persoonlijk gevoelen kenbaar gemaakt met een scherpte die geen illusie overlaat. Zijn levensbeschouwing in gelijkenissen geeft vat op hem als een akte-van-geloof: wat de triomf en straf is van iedere persoonlijkheid.

Op zichzelf beschouwd bewijst weer dit boek, dat een samenstelling van zeven essays schijnt te zijn, de ijdelheid van literaire etiketten en de mogelijkheid van een verbond tussen intellect - cerebraliteit, als men wil - en dichterschap.

24 September.

Het is jammer dat ik De Vrije Bladen niet hier heb, waarin het artikel van Ter Braak staat dat door De

[p. 218]

Stem geweigerd werd voor het nummer gewijd aan de nagedachtenis van Just Havelaar. In het huis van een dode is de waarheid te naakt, zou men met een romantische frase kunnen zeggen. Toch staan in het artikel enige dingen die weer getuigen van de voor mijn gevoel al te begrijpende intelligentie waarmee men alleen vaag wordt, iets wat Ter Braak in Havelaar juist veroordeelt. Ik heb het hier alleen zoals het overgenomen werd in een nummer van D.G.W., het meest essentiële toch ervan.

De beroemdgeworden aanval van Bloem wordt er weer in ter sprake gebracht, met een andere aanval, van katholieke zijde: Bloem en Van Duinkerken, beiden zien zij Havelaar als de verpersoonlijking van een ideologie, van een atmosfeer, van een phase. Zeer juist, maar beider artikelen zijn evenzeer representatief voor een ideologie, een atmosfeer en zelfs een faze: dat van Bloem in niet geringer mate dan dat van Van Duinkerken, al mag de groep van Bloem's geestverwanten beduidend kleiner zijn. - Van Duinkerken moet van Havelaar gezegd hebben: Men wil van deze man af zijn en dat pleit voor hem. Ter Braak zegt: Van Duinkerken heeft met deze simpele zin zijn vijand treffend gehuldigd; zó kan men waardig Havelaar's tegenstander zijn. Zeer wel mogelijk; maar zo niet alleen. Bloem is niet minder waardig Havelaar's tegenstander geweest, al heeft hij hem bestreden op een andere manier, of vooral, met een andere weerzin. Het is niet nodig zijn tegenstander te huldigen terwijl men hem bestrijdt, men kan hem willen vermorzelen en toch waardig zijn tegenstander zijn. Maar Ter Braak zelf zegt aan het eind van zijn stuk: Ik heb bewondering voor Havelaar, hoewel ik in bijna alle opzichten zijn tegenstander ben, omdat ik achter zijn mij antipathieke woorden en zinnen de overtuiging voel van de man, die de moed heeft, voor zijn waarheid in te staan. Iets is hier, voor mijn gevoel, niet in orde: of Havelaar was Ter Braak niet zo antipathiek als hij vermeent, of zijn bewondering is zuiver theoretisch.

En nu die moed van Havelaar, waar alles in dit artikel op uit

[p. 219]

schijnt te lopen. Bloem's requisitoir kent geen genade, zegt Ter Braak, en het is juist. Toch vindt hij er één zware fout in: Havelaars these, dat er moed voor nodig is, om in dezen tijd een ‘religieus, democratisch humanisme te blijven handhaven’, heeft hij (Bloem) bespot als een phrase. ‘Alles wat officieel is, moet Bloem hebben gezegd, de heele groote pers, zij staan onmiddellijk klaar om de democratie, den Volkenbond, de bestrijding van den oorlog, enz. enz., alles wat den heeren humanitaristen dierbaar moet zijn, te bewierooken’. En Ter Braak weer: Deze argumentatie is onwaardig. Want thans nader ik tot mijn bewondering voor Havelaar, er is waarachtig moed voor nodig, om ‘humanist’ te zijn!

Ik geloof er niets van. Ik geloof er werkelijk niets van, dat het in Holland ook maar een zweem van moed zou vereisen om ‘humanist’ te zijn. Hoe zei die andere vermaner van Bloem, Dr Ritter het ook weer? - het zoeken en tasten naar nieuwe zekerheden van heel onze intellectueele en half-intellectueele burgerij... diè mensen helpen met een nieuw stroopje van religieuze wetenschappelijkheid of wetenschappelijke religieusheid, daar is, vooràl in ons land, geen zier moed voor nodig, en het spreken over moed is hier een frase. Van Prof. Casimir tot de laatste pelgrim van Ommen, het is au fond één behoefte, één debiet, één klef geteem, dat nu juist met moed precies niets te maken heeft. Een Hollander die openlijk mormoon zou zijn, of doechobor, vijand van de rede - misschien dat zo iemand in onze tijd en ons land op moed aanspraak zou kunnen maken. Maar niet al deze meer of minder verlichte, wetenschappelijke, hoogstaande, serieuze halfzachten. Ter Braak heeft hier een concessie gedaan aan het dodenhuis, waar hij toch nog uit is verwijderd; ook de rest van zijn redenering getuigt ervan. Wat Havelaar heeft gekweld, is immers niet gebrek aan belangstelling bij ‘de groote pers’. (Neen, waarom zou het? dat is op zijn ergst nog altijd meegenomen!) Wat hem echter ongetwijfeld aangegrepen heeft, is, dat men in kringen, waaraan hij zich, door het gemeenschappelijk feit der geestelijke mobiliteit, verwant voelde, zijn ideaal als

[p. 220]

dilettantisch verwierp, als bloedeloos versmaadde. Indien dit waar was, zou het alleen maar pleiten voor de opvatting dat men niet genoeg, niet fel genoeg, de vijand van zijn tegenstanders kan zijn. Wat is dat gemeenschappelijk feit der geestelijke mobiliteit in onze eeuw, waarin iedereen ‘geestelijk mobiel’ is, of ervoor doorgaat? Zou de heer Coster bijv. eronder gebukt gaan dat ik - ‘geestelijk mobiele’ als hij - hem verfoei en naar de pomp wens? Er zijn duizend redenen om aan te nemen dat hij mij 1e. oneindig minder ‘geestelijk mobiel’ vindt dan zichzelf, 2e. mij evenzeer verfoeit en even vurig naar de pomp wenst. In het zelfgevoel put de leraar vooral zijn kracht, en de ‘geestelijk mobielen’ die zijn ideaal als dilettantisch verwierpen, als bloedeloos versmaadden, waren voor Havelaar waarschijnlijk de èrgste dilettanten, de meest anemische achterlijken van Holland; laat ons dat tenminste hopen. Alles is zo héél erg ook niet, in die botsingen van theorieën. Tegenover de hoogmoedige spot van Bloem en de militante logica van Van Duinkerken heeft de nieuwe mens geen andere verdediging dan gevoelsgronden, zegt Ter Braak nog. Maar welke mens - Bloem en Van Duinkerken inbegrepen - heeft tenslotte iets anders? Als Havelaar in de strijd het onderspit gedolven heeft, dan is het door gebrek aan strijdbaarheid, en dit is een natuurwet: dat de zwakkere het tegen de sterkere aflegt. Men mag hem daarom beklagen; maar een andere verklaring zie ik niet; alles in mijn redenering komt neer op het oude woord van Chamfort: Il faut avoir l'esprit de haïr ses ennemis, of het Ter Braak geldt of Havelaar. De ideologie is een wapen dat alleen te duchten is met de kracht van de haat erachter; men kan ook trachten ‘elkaar te begrijpen’, maar dan is het woord ‘tegenstander’ misplaatst, dan gaat het om twee ‘zoekenden’ die vertrekken uit verschillende richtingen, naar elkaar toe of langs elkaar heen, niet meer om strijd, en strijd is waar het hièr om gaat.

Tenslotte nog dit... Ik bewonder Havelaar, omdat hij voor die nieuwe mensch de gevaarlijke adoratie van een naar vaagheid hunkerend publiek heeft verdragen. Deze zin wekt

[p. 221]

een glimlach. Men doet niet zoveel voor dat publiek, als men het alleen maar kan verdragen. Het is Havelaar niet kwalijk te nemen, dat men met de nieuwe mens solt, alsof hij onze verlosser zou kunnen zijn. Inderdaad, maar zoals Ter Braak zelf aangaf bestrijdt men in hem - en als ik ‘in hem’ zeg bedoel ik niet zijn overleden persoon, maar zijn laat ons hopen nog levend werk - bestrijdt men in hem dus: een ideologie, een atmosfeer, een phase. Hierin zijn wij het dus eens, hoewel om verschillende redenen. Maar nu, deze vergelijking verwerp ik als volkomen onjuist en ontoepasselijk: Men zou even goed Homerus kwalijk kunnen nemen, dat alle leraren in de oude talen met zijn regels sollen. Neen, niet even goed, en zelfs helemaal niet. Het is niet alleen een kwestie van grenzen, en men hoeft niet eens op het verschil te wijzen tussen Homerus en Havelaar die wschl. alleen met elkaar gemeen hebben dat hun namen met een H beginnen, het is geheel iets anders. De geestesgesteldheid waarin Homerus dichtte is in geen enkel opzicht aansprakelijk voor het sollen met zijn regels door mensen die aangesteld werden om dit te doen, terwijl het geen ogenblik is aan te nemen dat de vader van de ‘nieuwe mens’ dit wezen gebaard zou hebben anders dan voor een gemeente.

Het schrijven voor een gemeente is, voor wat Bloem de ‘heren humanitaristen’ noemt, juist zo heel erg typerend. Toen de heer Coster zijn grote tegenaanval op de jongeren deed, die hij eenvoudigweg Storm in Europa noemde, omdat het er immers om ging te bewijzen dat hij, Coster, als ontdekker, bijna als ‘maker’ der jongeren, schandelijk was miskend, eindigde hij zijn artikel met deze voor hem supreme hoon: Men schuimbekt voor zijn vrienden. Zoiets was natuurlijk onbegrijpelijk voor iemand die zijn leven lang voor een gemeente had gekwijld.

5 October.

Het is vreemd dat op zoveel mensen die toch verre van dom zijn of extra-hollands, het ‘dartelen’ van Gres-

[p. 222]

hoff zo prikkelend werkt. (In een van zijn brieven beklaagt Van W. er zich weer over.) De waarde van Greshoff ligt voor een zeer groot deel juist in dat dartelen, in een land waar niemand dartelt is het goed dat men het van hem nog eens afkijken kan. Men zoekt waarschijnlijk te veel ook in Greshoff de criticus, terwijl hij over het algemeen oneindig dichter staat bij het type van de pamflettist. En zijn enthousiasme is verdacht, door een te grote natuurlijkheid wellicht, een tekort aan gewichtigdoenerij. Men komt telkens weer op diezelfde oude kwestie terug: er is een hollandse manier van zwijmelen die de beëdigde criticus dient te verstaan: hij moet zich op zijn tenen verheffen met een groot wierookvat onder de neus opdat men duidelijk onderkenne hoezeer hij in trance is geraakt, dan stoot hij de hoogste en somberste woorden uit die hij zich bij elkaar gelezen heeft, zodat het verlichte publiek ook zonder te begrijpen weer zien kan dat deze man het Hoger Leven en het Hoger Leven deze man volkomen te pakken heeft. Toch is een Greshoff onschatbaar als tegenwicht voor een Dirk Coster, al is zijn invloed veel meer verborgen en al overdrijven zij beiden soms even hard: het essentiële verschil is dat Greshoff altijd weet dat hij maar op aarde dartelt en dat een Coster vermeent en ons wil doen geloven dat een buitenaardse lijn zijn studievertrek met hemelen en hellen verbindt.

Ik heb dezer dagen de critische opstellen van een ander serieus ‘leider’ gelezen: de Nieuwe Tucht van Herman van den Bergh. Ik ben er aan begonnen met de beste bedoelingen voorwaar; als dichter is Van den Bergh mij veeleer sympathiek en in wat hij voor het doordringen van de moderne kunst in Holland heeft gedaan is hij zeker verre te verkiezen boven de heer Coster. (Bij hem tenminste het begrijpen.) Maar wee als men gaat letten op de intrinsieke waarde van dit ‘veel-omstreden proza’. Als men de opschriften leest: In de Spelonken van het Rijm en dergelijke, begint men met te veronderstellen dat, hoe ook het accent mag zijn, men hier zeker veel subtiels vinden zal. Men wrijft zich de ogen uit als men die zo serieus bedoelde rijmstudiën gelezen heeft. Drie bladzijden van Poe's

[p. 223]

essays over poëzie bevatten meer subtiele vondsten en constateringen die nu nog hun volle waarde hebben, dan deze reeks opstellen. Wat mij overtuigend eruit bleek, is dat het zonder bijzondere rijmen eigenlijk beter kan (getuige twee prachtige sonnetten van Kloos met onsubtiel rijm, en een fragment van Gorter waarin het rijm heel opmerkelijk schijnt te zijn). Men staat een beetje verlegen over zoveel kinderachtige ophef, zoveel pretentieuze nietszeggendheid, en niet het minst over de gestudeerde mannen die deze Hollowaypillen van de poëzie werkelijk voor een serieus nieuw patentmiddel hebben aangezien en nog aanbevelen. Ik kan dit curieuze geval eigenlijk niet anders verklaren dan dat de hele reputatie van Van den Bergh als criticus berust op een soort jeugdvertedering; hij moet, naast Van Wessem, in Het Getij zowat de enige zijn geweest die reeds in staat was de dikke en gewichtige woorden te hanteren waarmee een nieuwe artistieke groep haar recht van bestaan placht te formuleren, toen de anderen literair nog in de luiers lagen. Dat hem hiervoor nog steeds lof toekomt is zeer wel mogelijk; maar voor de buitenstaander die een boek opneemt om er een boeiende geest op zichzelf in te ontmoeten is deze Nieuwe Tucht angstig voos, en het wordt mij duidelijk waarom onder de jongeren Binnendijk er de voornaamste bewonderaar van is. Zijn opstellen voegen zich natuurlijkerwijs naast deze; terwijl zij op hun best tot schouderhoogte van Marsman's opstellen komen. De zwaarwichtigheid die in ons land zo gemakkelijk voor kunde doorgaat wordt hier allerminst gereleveerd door Marsman's soms overslaand, maar meestal doordringend geluid.

8 October.

Soms amuseer ik mij weer (het is wschl. de schuld van de complete werken van Saint-Just waarin ik nu lees) met een rêverie over een mogelijk schrikbewind in de fraaie letteren van Holland. Een kleine bloedraad van hoogstens zeven man - gegeven de omvang van onze literatuur - en als men mij daarin, tegen alle logica in, tot voorzitter koos, zou ik er

[p. 224]

naast mij willen hebben: Slauerhoff en Ter Braak, Greshoff en Van Wessem, die zich allebei, ieder op eigen gebied, zeer verdienstelijk zouden maken (zoiets als de Barère en de Couthon van het ensemble), dan Marsman eigenlijk, liever dan menig ander, en als zevende man, na ernstige overweging en om de tijgers nog eens te laten lachen, Cornelis-Jan Kelk - die misschien toch nog de bloeddorstigste zou worden van allemaal, als hij geen tijd meer vond om zijn andere dorsten te lessen. De guillotine zou niet dan een heel enkele keer werken, maar het amsterdams kanaal zou zich uitstekend lenen tot talrijke noyades. Hele schrijvende vrouwen conglomeraten zouden daarvoor worden opgeschreven: enfermons l'innocent mais submergeons le mollusque! Men zou dus ook een beul moeten hebben: wie? iemand als Den Doolaard is misschien nog wel het meest geschikt daarvoor; en als ‘aanbrengers’ een keurgarde uit de jong-katholieken. En als openbare aanklager, een Foucquier-Tinville die ons later alle zeven met dezelfde rustige ordelijkheid naar de guillotine zou zenden, een handig en bedachtzaam iemand, zoiets als Roel Houwink. Ik zou bladzijden kunnen doorgaan als ik mij overgaf aan de heerlijkheid van zulke dromen...

14 October.

Nog wat gewerkt aan de grote bloemlezing uit Greshoff's verzen die ik vorig jaar heb samengesteld en die evenals Heimwee naar het Zuiden voor Jan van Nijlen eigenlijk als de definitieve uitgave van zijn poëtisch werk zou mogen worden beschouwd. Een bundel van op het ogenblik negen vel, die over een paar jaar met best nog een vel kan zijn uitgebreid; als een dichtbundel een mens inhoudt en niet alleen een reeks meer of minder fraai geciseleerde, opgewreven, al of niet geslaagde objecten, is tien vel eigenlijk nog sober genoeg.

Ik heb beloofd een voorrede tot dit werk te schrijven: een voorrede die trouwens volkomen overbodig is voor mijn gevoel, omdat dit werk meer dan menig ander voor zichzelf

[p. 225]

spreekt, zichzelf bemind weet te maken of gehaat. Er is een dichter Greshoff, maar ook een figuur Greshoff - veel sterker, eigenaardiger, en zelfs ‘cultuurhistorisch’ gesproken belangrijker, dan de publieke voorlichters, ook onder de jongeren, op het ogenblik vermenen. Dit zal Greshoff met de zoveel rustiger Van Nijlen gemeen hebben, dat hun waarde door de tijdgenoot met solide voorzichtigheid wordt onderschat. Zoveel te beter voor hemzelf misschien. Van Nijlen past niet in het programma van heldhaftige levenslust dat de eerste de beste dichtende H.B.S.-leraar op het ogenblik naast zijn scheerspiegel heeft gehangen, Greshoff heeft zich - waarom het anders te zeggen? - bijna overal onmogelijk gemaakt. En het is door dit laatste dat hij mij de taak om over hem te schrijven bemoeilijkt; dat hij mij te na staat, omdat wij, ondanks de ongetwijfeld grote verschillen, hierin te zeer op elkaar lijken of te zeer tot dezelfde categorie van mensen behoren. Het is onmogelijk een lijstje te geven van maten en gewichten, betreffende iemand wiens warme aanwezigheid men naast zich voelt, met wie men schouder aan schouder gaat. Het is, gelukkig, ook niet bepaald noodzakelijk. Wat de literator Du Perron over de literator Greshoff denkt, kan no. 2 koud laten, als het no. 1 bijzonder interesseerde. Ik neem hier de regels over die ik in zijn exemplaar van Parlando schreef, en waarin ik meen vrij zuiver te hebben aangegeven hoe ik mij tot hem verhoud: Strijdmakkers op de weg naar't Einde: - God hoede ons voor het Wijf Savant, - de Schoolvos en de Predikant, - de Grond-proleet en de Verfijnde!

Des te erger voor hen die in dit citeren het spelletje-van-grotemannen zouden zien: het is niet meer, ook niet minder, dan een cri-du-coeur en als zodanig een getuigenis. Hoe groot en hoe klein wij zijn, hoe erkend en hoe vernegligeerd, is èn Greshoff èn mij tenslotte onverschillig; ik heb hem verscheidene malen met innige overtuiging horen zeggen: ‘Over honderd jaar is er van dit alles immers toch niets over’. En van ons? Het is werkelijk voor mij geen kwellend probleem hoe de mijnheer van stoom die ik dan schijn te kunnen zijn, zich verhou-

[p. 226]

den zal tot de toekomstige glorie of vergetelheid van zijn ondermaans levenswerk. Een klein beetje waardering van wat mensen die tegelijk met ons leven, is altijd wel aangenamer dan onverschilligheid en haat, maar wanneer de zelfbevestiging een behoefte is, dan gaat men ermee voort, en de onverschilligheid van anderen krijgt dat domme karakter dat de Stilte soms heeft, de haat wordt een prikkel, een cantharide desnoods. Zij die zo weinig individualiteit hebben dat zij zich een Taak moesten opleggen, om af en toe te kunnen weten wie zij eigenlijk zijn, zullen dit zinnetje wel erg verward en duister vinden. Des te beter alweer. Zij die - op wèlk gebied ook overgeplant, dat van de ethica of van de kunst - vermenen dat men eerst parvenu moet zijn, alvorens men het recht heeft zijn gevoelens te uiten, precies te zeggen wat men op een gegeven ogenblik denkt, staan ten enenmale vreemd tegenover iemand als Greshoff. Voor hen moet ieder woord dat men spreekt verantwoord zijn tegenover de positie die men inneemt, hetzij door zichzelf hetzij door zijn Taak. Voor Greshoff is de zelfbevestiging niet een Taak maar een kwestie van temperament, zo héél gewichtig ziet hij het ‘menselijk gebeuren’ niet, hij schrijft dus zoals hij spreekt en hij spreekt zichzelf en anderen tegen, niet omdat hij zich ‘groot’ waant, maar omdat hij niet anders kan. Hij noemt dit: schrijven voor zijn plezier. Hij zou ook kunnen zeggen: getuigen uit drang.

Zijn agressieve boutaden en artikelen, bijna altijd levendig en prikkelend of meeslepend, altijd recht uit het hart en recht op de man, ook als zij soms mochten suizen làngs de man, zijn verzameld critisch proza vertegenwoordigt niet de noeste arbeid van een intelligentie die voor alles de eenheid schijnt te willen bewijzen van een levensbeschouwing of een systeem, maar een schouwspel op zichzelf; en de voorzichtige lettré die zijn grijze waarheden zonder één vergissing heeft opgehoopt en die met hem in botsing zou raken, kan au fond wéér gelijk krijgen, negen op de tien keer; het zou niets veranderen aan het feit dat de voorzichtige lettré een voorzichtige lettré bleef,

[p. 227]

honorabel en uitgevlakt als ettelijke andere lettrés die even voorzichtig, honorabel en uitgevlakt hebben weten te zijn, en dat Jan Greshoff tien getuigenissen meer zou hebben gegeven van zijn bijzondere aard.

Men kan zich aan hem ergeren, iedere keer dat men hem verkeerd aanvat, dat men tot hem komt, zwaar van eisen en wetten, waaraan hij niet alleen niet kan voldoen, maar waarmee hij niets uitstaande heeft, noch wenst te hebben, eenvoudigweg omdat hij het als zijn goed recht beschouwt in dit korte leven zichzelf te zijn. En wat hij dan precies is? Zo erg veel niet, misschien, voor mensen die van andere ‘artikelen’ houden, al is dit ‘artikel’, in de bazars van de kunst vooral, eigenlijk onbetaalbaar en zeldzaam. Een mens met een levendige belangstelling, met de durf zich warm te maken voor wat hij liefheeft en verafschuwt, en met de nog groter durf zich te vergissen, zijn meningen te herzien en door te gaan voor ondegelijk, wat het allerergste is wat iemand in sommige landen overkomen kan. Een man die durft slaan en doorslaan, maar tenslotte en vooral: een eenvoudig mens, zijn grenzen bewust, met - hoe zou het anders? - een grote voorraad in zich van liefde en vriendschap. Men zal het mij nooit uit het hoofd praten, en al wat ik aan ondervinding bezit heeft het mij bevestigd: alleen een paar verwoede anti-humanitaristen zijn in staat tot opofferingen op het gebied van de vriendschap. Pas op voor de mensen die van zo erg veel dingen tegelijk houden, die zo àlles begrijpend en meevoelend, zo èrg veelomvattend en in het openbaar edel zijn... Het is zelden veel meer dan een goed volgehouden reclame, een toneelengel die met touwtjes wordt opgehouden en op zijn best de toets van een verrekijker doorstaat. Als men er dichterbij komt ontdekt men rare dingen, stuitende details, bepaald vieze plekjes meestal. Het is net als met de lieden die zich vermommen met een geslaagde volbaard: een hele tijd spreekt men over hun prachtige christuskop, op een dag schrikt men opeens wakker en ziet dat ze nooit op iemand anders geleken hebben dan op Landru, de beroemde verleider van concierges met een spaarpot, de

[p. 228]

vrouwenmoordenaar die zo ver beneden Jack the Ripper stond als een poelier beneden een toreador.

Maar ik zou het nog altijd over Greshoff hebben, en minder over de pamfletschrijver dan over de dichter, want tenslotte, of het hem iets schelen kan of niet, zal hij door zijn poëzie toch moeten voortleven, of zoals de hoogleraar Jan de Vries het zoveel beter formuleerde, zal door zijn poëzie moeten worden uitgemaakt of hij ‘vergeefs geleefd’ heeft of niet. Maar een werkelijke scheiding is niet te maken: dezelfde man die ik zoëven heb proberen te schetsen vindt men ten voeten uit, slechts met groter innigheid, met groter vaardigheid zelfs, in zijn gedichten. Greshoff heeft met de dichters van zijn generatie eigenlijk alleen gemeen: zijn knappe en conscientieuze vers-techniek; voor het overige staat hij eigenlijk dichter bij de jongeren en in menig opzicht is hij een typische verschijning van na de oorlog. Hij is het door zijn onbevangenheid van toon, door wat men natuurlijk weer zijn cynisme heeft genoemd en wat voor mijn gevoel nooit meer is dan een mengsel van bitterheid en zelfironie, hij is het voornamelijk weer door zijn durf gedurende het bezoek van de muze te lachen. Ik heb nooit begrepen waarom, toen een van de jongeren hem uitvoerig aanviel, het Kelk moest zijn, misschien juist de enige die dit durven lachen met hem gemeen had, al klinkt hun lachen anders en al zijn zij elkander niet direct verwant. Ik heb verder de bedenking horen opperen dat Greshoff zich in de laatste tijd te veel ontpopte als een poète fantaisiste - dit is trouwens zeer waarschijnlijk - uit de school Toulet-Derême. Als deze laatste bedenking nog stand houdt, dan zou ik voor eens en voor goed uitgemaakt willen zien op welke poëzie uit die school de poëzie van Greshoff dan lijkt. Op die van Toulet zelf? van Pellerin? van Derême, die wèl zeer dikwijls een keurige pastiche van Toulet schreef? Geenszins: zoals iedereen zal toegeven die deze dichters ook maar even kent. En wat de anderen betreft, de Carco's, Chabaneix', Vaudoyers, Ruets, zij zijn de navolgers bij uitnemendheid, zij vallen dadelijk weg zodra men hun meesters heeft genoemd. Neen, als Gres-

[p. 229]

hoff zijn verzen in het frans had kunnen schrijven, zou er iets anders gebeurd zijn: hij zou inderdaad tot de fantaisisten zijn gerekend, maar er een zeer eigen plaats hebben ingenomen, evenals Richard Minne, en daar men in Frankrijk deze dichters tenslotte au sérieux neemt, hoezeer zoiets een dogmaticus van de poésie pure ook ontstellen kan, zou hij op het ogenblik bijna even taboe zijn voor de franse schoolmeesters, stel ik mij voor, als Werumeus Buning voor de hollandse.

Er is in de ontwikkeling van dit dichterschap iets merkwaardigs, iets dat zich in een gaping moet hebben afgespeeld: het 8 jaren zwijgen tussen de jeugdgedichten (in deze bundel vertegenwoordigd door het twintigtal van de afdeling Oud Zeer) en de latere van De Ceder, waaruit opeens een zoveel voller geluid, een zoveel vaster overtuiging ook, opklonk. Er heeft hier een psychologisch proces plaats gehad, en de jongeling die voor alles zingen wilde, omdat zijn voorbeelden en vrienden zulke mooie stemmen hadden, die zich langzaam en bitter rekenschap gaf dat hij misschien niet voor heldentenor noch zelfs voor ténor lyrique in de wieg gelegd was, zweeg - en in deze tijd van verzaken wierp hij met zijn jeugd-idealen ook zijn oude kunstbeschouwing het venster uit. Toen hij daarna het ondernam weer verzen te schrijven was hij geraakt tot die bewustheid van zijn grenzen, die ik karakteristiek noemde voor deze mens, tot die werkelijke deemoed, die met geloof of kerkdienst zo weinig uitstaande heeft. Na de dorst naar encyclopedische kennis ook van de jongeling, komt immers eerst de ontmoediging, dan het zelfvertrouwen van de man die beseft dat ieder zijn grenzen vinden zal en dat de laatste en zuiverste tevens die van het eigen wezen zijn. Zo schreef Greshoff, in één trek bijna, De Ceder, en hij had zijn geluid, zijn directe, menselijke manier van zeggen gevonden. Als men hem iets verwijten kan, dan zou het nu zijn die technische geoefendheid die zijn directheid soms verdringt; als één ding eigenlijk jammer is, dan is het dat deze dichter ondanks alles een school doorlopen heeft waarin men, zonder aandacht en zelfbeheersing, gemakkelijk tot het trekken van fraaie arabes-

[p. 230]

ken komt. En zelfbeheersing is zeker een deugd die Greshoff voornamelijk bij anderen bewondert. Greshoff als dichter is een van de weinigen bij ons, die zègt wat hij op het hart heeft (zonder daarom zoveel schade te doen aan de poëzie als sommigen beweren), maar uit zijn leerjaren van zanger heeft hij een neiging tot fioriture behouden. In wezen is hij - en hier komt de toon van zijn critisch proza mij als een bewijs te hulp - bijna uitsluitend lyricus.

Zijn meest representatieve gedicht (ondanks de verzen waarvan ik soms meer houd, Clémence Isaure, Een Barok Gebed, Liefdesverklaring en zovele andere) is waarschijnlijk De Gevangene, het grote gedicht waarmee hij zijn renaissance inluidde en waarmee De Ceder opent. Nergens anders vindt men wellicht - tenzij in de diptiek Het Lieve Leven... en de Zoete Dood - zo harmonisch verenigd de hartstochtelijkheid van zijn temperament, zijn bittere en vertederde levensbeschouwing, scherpte van voordracht en sierlijkheid van beweging. Er is een kind in deze mens, dat ik niet hoef aan te wijzen, dat overal en onverwachts, tussen de vermoeide en schampere tonen door, zijn stem verheft. Maar er is een kind, zegt men, in ieder dichter. Men heeft gewezen op de ontgoocheling van een geslacht, die bij Greshoff juist het zuiverst zou zijn geformuleerd; men heeft aan de andere kant de treurige moed gehad deze dichter te bekronen, soit - maar om het nuttige element in zijn blijmoedige toon! Laat ons aannemen dat het geval zo zit: de man is ontgoocheld en bitter, het kind driftig en opgeruimd. Zij die hem kennen, weten dat er weinig mensen bestaan die met zo weinig gelukkig weten te zijn, die zo fel en spontaan reageren ook op de vele nietsjes waaruit het leven meestal is gevormd. Uit de Ballade der Zielige Makkers spreekt weer de pamfletschrijver, uit menig kwatrijn van Confetti blijkt zijn volle vriendelijkheid - en nergens misschien zozeer als uit die Chromo's die hij nu drie jaar geleden in Gistoux schreef, in de volle bloei van de zomer en van zijn nieuwe passie voor de gramofoon.

Ik heb het gevoel dat mijn voorrede klaar is, maar voor wie

[p. 231]

eigenlijk werd zij geschreven, voor wie Greshoff's bundel samengesteld? Voor precies dezelfde cliëntele waarop ieder auteur is aangewezen, die in Holland buiten de leestrommel valt: voor elkaar. De rest, de meer of minder welwillendgezinden, de onverwacht belangstellenden - les quelques gens du monde qui lisent couramment les caractères d'imprimerie, zei Tailhade - nemen wij op de koop toe, gevleid maar slecht op ons gemak, zoals wanneer men gasten ontvangt uit een ander land, wier zeden en gebruiken men niet kent en van wie men ondanks alle wederzijdse hoffelijkheid voortdurend vreest dat zij zullen opstaan uit plotselinge ergernis of langzamerhand onduldbare verveling. Voor hen de bouquetjes op schoorsteenmantels en hoektafels, de vriendelijke en blijmoedige strofen waarvoor de dichter werd bekroond, zij het met commentaar. En als zij zich al even slecht op hun gemak voelen, hun aanwezigheid kan althans worden gerechtvaardigd door het ingelijst diploma dat men hun blikken bieden kan, het bewijs dat de gastheer eens een deel wegsleepte van de poëzieprijs van Amsterdam.

17 November.

La Voie Royale ontvangen van Malraux. Ik heb drie dagen nodig gehad om het te herlezen. De eerste maal, in Parijs, toen ik het in drukproef en meestal's nachts moest lezen, voelde ik mij gehaast en kwam het mij voor dat het stotende en ongelijke in de gang van het verhaal voor een groot deel aan mijn slecht lezen te wijten was, of omdat er nog enige gapingen in moesten worden aangevuld. Maar de herlezing vergt tot mijn verwondering minstens even veel inspanning: het is dan eens te snel en te snel overgaand, dan eens te compact, te geladen. Het lijkt mij, als roman op zichzelf beschouwd, zeker veel minder geslaagd dan Les Conquérants; het avontuur is hier ook zo bewust en voortdurend op een hoger peil gebracht, dat men al te vaak de indruk krijgt niet meer te doen te hebben met een realiteit maar met zoiets als de metafysica van het avontuur. Het verhaal schiet zo bruusk op, met zulke

[p. 232]

korte wendingen, en vooral met alleen die onderdelen naar voren gebracht die de auteur interesseerden (desnoods zonder nut in de afwikkeling van het verhaal) dat het element tijd in dit boek grillige plooien krijgt. Bovendien wordt alles gedomineerd door het commentaar op de handeling, komende van de personages zelf.

Voor mij, wellicht omdat ik Malraux nu te goed ken, is er bijna geen verschil tussen de jonge avonturier Claude en de oudere Perken. Het zijn twee fasen van één mens, veel meer dan twee mensen. M. beweert dat ik mij hierin vergis en dat deze gelijkenis schijnbaar is, omdat er een wezenlijke verwantschap bestaat tussen deze twee; in de volgende delen, zegt hij, zal men duidelijk het verschil zien, wanneer ook Claude ouder wordt. Het is waar dat M. dit boek gelezen wil hebben als een tragische inwijding, hij zegt zelfs een ‘proloog’. De dood van Perken is als een verklaring voor de verdere ontwikkeling van Claude, zoals in Claudel's Tête d'Or de dood van zijn geliefde en van zijn vriend, Simon Agnel rijpt tot een overwinnaarsfiguur. Het was vanuit een zeker standpunt bekeken misschien onjuist dit eerste deel apart te publiceren. Hoe het zij, voor mij zou er altijd nog iets anders zijn dan een schijnbare of werkelijke gelijkenis tussen Claude en Perken: ik hoor voortdurend Malraux, tweemaal zijn stem, in ernstig consult met zichzelf, en zeggende de dingen die hij het allermeest heeft te zeggen; terwijl ik lees zie ik hem tegenover mij zitten zoals hij is in zijn innigste ogenblikken, sprekend met ingehouden vurigheid en de blik die deels door, deels over de ander heengaat (de blik die een Saint-Just moet hebben gehad). Er zijn stukken in dit boek, vooral in de gesprekken: over het avontuur, over de vriendschap, over de dood - over de vriendschap in het avontuur tegenover de dood - die begrijpelijkerwijs tot het aangrijpendste behoren dat ik in een boek zou kunnen aantreffen. Zo komt het dat de twee stemmen voor mij alles schijnen te resumeren, alles overstemmen, tot het oerwoud en het reële avontuur toe, en dat ik na het laatste gesprek en de dood van Perken het boek heb weggelegd, niet met de indruk vanuit de

[p. 233]

wildernis te zijn teruggekeerd, maar vanuit een vreemd en koppig georiënteerde nachtmerrie, gedurende welke een diepe waarheid zich aan mij zou hebben opgedrongen van tussen grillige, donkere vormen: de oppressie van het oerwoud en de bedreiging door de vijandige wilden. Er is een gesprek over de vriendschap (wanneer Perken veronderstelt dat men Claude heeft ingelicht over zijn minder gunstige antecedenten) dat zo recht van Malraux tot mij gaat, dat een zo grote overeenkomst vertoont met iets wat hij mij persoonlijk heeft gezegd, over mijzelf sprekend, over Pia, of over zijn vrienden in het algemeen, dat het zich in deze geserreerde vorm opnieuw aan mij voordoend opeens vele bladzijden eromheen als wegvaagt. ‘Comprenez-moi. Si j'accepte un homme, je l'accepte totalement, je l'accepte comme moi-même. De quel acte, commis par cet homme qui est des miens, puis-je affirmer que je ne l'aurais pas commis?... - Et peu vous importe le lieu où l'amitié peut vous entraîner?... - Craindrai-je l'amour à cause de la vérole? Je ne dis pas: peu m'importe, je dis: je l'accepte’.

Het spreekt vanzelf dat voor mij het decor van een dergelijk gesprek door de intensiteit ervan wordt opgeheven. Dit is misschien ook wat anderen aan het boek zullen verwijten, dat de twee avonturiers te veel en vooral te gecondenseerd spreken, vooral te knap formuleren. De avonturenroman, zelfs met een psychologische ondergrond, schijnt met een zekere domheid te moeten samengaan, of beter, met een zekere onbewustheid, zonder welke de actie door het begrijpen schijnt te worden weggedoezeld. Ook het gesprek over de dood, voor men in het Stiëng-dorp aankomt, is op zichzelf genomen bewonderenswaardig. Het onwezenlijke van dit boek is dat het voortdurend hoger grijpt dan de heroïekste handeling vermag; deze avonturiers spelen zo bewust tegen de dood - Perken, in het meest epische moment, als hij geheel alleen de vijandige wilden tegemoet loopt, heeft zelfs het gevoel méér op het spel te zetten dan zijn dood - dat de aandacht van de lezer (of moet ik zeggen van een bepaalde lezer?) zich van de handeling af-

[p. 234]

wendt, d.w.z. als magnetisch door de verklaring wordt aangetrokken. Hierin verwijdert dit eerste deel zich, althans schijnbaar, van Les Conquérants, als om een stap terug te gaan naar La Tentation d'Occident (van Stendhal, om te gaan naar Chateaubriand). Maar wellicht dat later, teruggezien na de twee of drie volgende delen, deze proloog tot de hoofdpersoon zelf zich verhouden zal als een bijna onwezenlijk gebeuren, een proloog en een inwijding inderdaad, tragisch en beslissend maar vèr. Ik kan mij niet voorstellen dat Malraux ook de volgende delen op deze wijze zou kunnen schrijven, al weet ik met welke hooghartigheid hij zich voor een bepaald element in de roman desinteresseert.

In een café aan de Champs-Elysées, kort voor zijn vertrek naar Afghanistan, sprak hij over de Bourron van Les Hommes Nouveaux: ‘Het soort selfmade man waarover men de schouders ophaalt, ongelet nog op het talent van Farrère. Ik heb het boek gelezen om te zien of er toch niet iets in zat. Maar een dergelijk personage telt in werkelijkheid niet mee; men moet, wil men een figuur in de financiële wereld, zelfs voor de koloniën, iets geheel anders vinden’. Ik zei dat voor Farrère dit probleem zich zeker nooit had voorgedaan; dat het voor hem alleen erop aankwam te bewijzen hoe een selfmade man zich op een gegeven ogenblik aangetrokken voelen kan tot een vrouw met een zekere cultuur en trots is als zij met hem trouwt, maar hoe deze vrouw weer, ook als zij oog heeft voor zijn qualiteiten, hem onvermijdelijk cocu moet maken met iemand van haar eigen wereld. Hij legde zijn verachtelijke verwondering in dit éne, snel uitgesproken zinnetje: ‘Qu'est-ce que ça peut nous foutre?’

20 November.

Een paar romans van Van Eeden besteld, om mij te overtuigen van de juiste waarde ervan. Van de koele meren des Doods leek mij in menig opzicht interessant, maar vervelend door langdradigheid; men zou tegen de heersende opvatting in, als experiment, mogen proberen een uitgave van

[p. 235]

dit werk te bezorgen, samengetrokken door Walschap. Niemand beter dan de schrijver van Adelaïde zou dat kunnen doen, het verschil tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ proza en wat er eigenlijk bedoeld wordt met de ‘zakelijke’ manier zou ieder dan kunnen nagaan.

Van Adelaïde gesproken: zou de auteur zich rekenschap geven in hoever hij het katholicisme met dit boek een knauw heeft toegebracht? Ik vermoed dat het hem ontgaan is, maar dat men hem nu wel zal hebben gewaarschuwd, en dat hij in de volgende delen, de levens van Eric en diens dochter, enige dingen zal hebben goed te maken. Een vijand van de katholieken, met een koel-ironisch temperament, zou zich in de handen hebben kunnen wrijven als hij dit boek (vooral het zeer superieure begin) geschreven had. Door sexuele oorzaken die zich, gegeven haar vorming en omgeving, omzetten in een soort godsdienstwaanzin, gaat Adelaïde ten onder. De kracht van het boek, afgescheiden van de sobere en toch zo complete verhaaltrant, ligt in de atmosfeer: men voelt dat de auteur in dergelijke katholieke dorpen heeft geademd. Hij zou kunnen zeggen dat de katholieke sfeer voor hem vanzelfsprekend, voor de lezer dus bijna bijkomstig zou kunnen worden genoemd, en dat hij in de eerste plaats heeft willen geven: het verloop van een geesteskrankheid. Men zou hem kunnen antwoorden dat wat Adelaïde gek heeft gemaakt, een ongevoeliger natuur levenslang tot troost kon zijn geweest. Hij zou weer tegenvoeren dat een grote gevoeligheid als curieus of interessant, maar meest ook als uitzonderlijk en pathologisch kan worden beschouwd, en dat Adelaïde welbeschouwd een hysterica is, geheel als Eline Vere. En toch behoort hij tot die voor mij sympathieke gelovigen, die telkens een vinger uitsteken naar het hellevuur. Ik heb dit boek met intense waardering gelezen en mij zelfs niet gestoord aan enige smakeloosheden die mij van verschillende zijden werden gesignaleerd. De scène waarin Adelaïde door haar man in het gezicht gespogen wordt - een der minder smaakvolle - is verwant aan een scène in Ce qui ne meurt pas van Barbey d'Aurevilly, een triomf der smakeloos-

[p. 236]

heid waartegen Walschap stylistisch en menselijk zeer superieur afsteekt. Het is evenmin waar dat Walschap, zoals men mij ook zei, door Mauriac beïnvloed zou zijn; veeleer zou hij lijken op Julien Green, ware zijn werk minder gecondenseerd. De jong-katholieken kunnen er trots op zijn dat zij deze jonge prozaïst bezitten, die in Adelaïde althans zich een auteur toont van 3 maal de waarde van een Albert Kuyle.

28 November.

Ik lees de eerste lezing van Sade's Justine, niet de tot dusver gepubliceerde eerste lezing die door de zoveel perversere Nouvelle Justine zou worden gevolgd, maar een daaraan nog voorafgaand kladschrift, ontcijferd en in een keurig uitgaafje aan de man gebracht door Maurice Heine. In de inleiding heet Sade natuurlijk weer een genie, een vernieuwer, de uitvinder van dit en dat; hij wordt vergeleken met Stendhal en het scheelt niet veel of Maurice Heine zou hem in de plaats stellen van de hele materialistische filosofie van de 18e eeuw, als zijnde de stoutmoedigste representant, enz. Ik vrees dat Sade, met al zijn sterke menselijke eigenschappen, karakteristiek de ijver vertoont en het vreesloze van de goede discipel, en dat hij met grote rust stierf voor de waarheden die door anderen waren gevonden. Hij is daarbij zonder enige twijfel een zeer middelmatig auteur. Een enkele maal bereikt hij door zijn temperament een geniale wending of raccourci, maar zijn filosofie is werkelijk nogal plat en het administratieve karakter ervan ontwapenend van kinderachtigheid.

Deze eerste opzet van Justine, getiteld Les Infortunes de la Vertu, sluit zich grappig genoeg geheel aan bij de novellen-reeks die hij later schrijven zou om een démenti te geven dat hij de auteur van een zo schandelijk boek zou zijn, n.l. Les Crimes de l'Amour. Het is vreemd dat deze man, die toch moedig genoeg was, telkens weer moest voorgeven een vriend en een beschermer der deugd te zijn; misschien heeft Maurice Heine gelijk wanneer hij hierin een strategie ziet - maar aan de andere kant zijn de Crimes, ook als beschrijving van de onge-

[p. 237]

lukken die de deugd overkomen kan, weinig overtuigend voor het geheim plezier dat Sade verondersteld wordt erin te hebben gezocht, en op zichzelf beschouwd veeleer vervelend. Er is één uitzondering, het laatste verhaal Eugénie de Franval, waarvan men een aparte uitgave moest maken; niet alleen is het boeiender en openlijker amoreel dan de andere, maar even snel, en toch minder vluchtig en droog opsommend geschreven; de personages zijn iets meer dan marionetten, men voelt hier duidelijk de bewondering van Sade voor Franval, de libertijn die zijn eigen dochter opkweekt om eens een ideaal-minnares in haar te bezitten. Een raccourci erin heeft grote indruk op mij gemaakt: op een gegeven ogenblik acht Franval het nodig dat een zijner vrienden (die evenals de held van Les Liaisons Dangereuses Valmont heet), een soort leerling van hem, in schijn zijn dochter Eugénie het hof maakt; maar Valmont, die meent voldoende op eigen libertijnse benen te kunnen staan en die het meisje bekoorlijk vindt, slaagt erin haar voor eigen rekening te ontvoeren. Dan staat er: Franval instruit, ne perd pas un instant... il fait prendre des bidets à ses gens, achète et charge des pistolets pendant qu'on attelle, et vole comme un trait où le conduisent l'amour, le désespoir et la vengeance. En relayant à Senlis, il apprend que la chaise qu'il poursuit, en sort à peine. Franval ordonne qu'on fende l'air; pour son malheur, il atteint la voiture; ses gens et lui, le pistolet à la main, arrêtent le postillon de Valmont, et l'impétueux Franval, reconnaissant son adversaire, lui brûle la cervelle avant qu'il ne se mette en défense, arrache Eugénie mourante, se jette avec elle dans son carosse, et se retrouve à Paris avant dix heures du matin.

Die snelheid, inderdaad, had Stendhal niet verbeterd. Ik zou willen weten wat de overtuigde ‘vitalisten’ van zoiets denken, en of Marsman bijv. er eigenlijk toch niet zijn neus voor zou ophalen als zijnde te weinig aesthetisch.

[p. 238]

29 November.

Ook Marsman schijnt intussen ‘stendhaliaan’ geworden te zijn; in zijn novelle A.-M.B. leest men: ...maar zoozeer doortrok uw geest de geest van dat bronzen vertrek, sterke, bittere Stendhal... Zou het in den grond van de zaak Stendhal niet geweest zijn, de man die om goed te schrijven dagelijks, naar men zegt, in de Code Civil las, die de grondtoon mee hielp bepalen van het vertrek van dien ander die, misschien óok om goed recht te spreken, zich telkens verdiepte in de donkere harten van Brulard en Sorel? - ‘In het donkere hart van Brulard’ vooral is heel fraai! Het is weer de bij uitstek hollandse toon van verheerlijkend begrijpen; de toon die precies niets te maken heeft met Stendhal. Heeft het hollands een goed woord voor: désinvolture? ‘Losheid’, geeft mijn woordenboek. - Ik denk weer even terug aan de opmerking van Marsman dat ‘Stendhal's grootheid met name’ mij waarschijnlijk geheel ontging. Inderdaad, hij en ik moeten, bij dezelfde woorden, wel aan heel andere dingen denken!

Eergisteren nog las ik uit Ch.'s uitgave van Stendhal érotique enige passages voor aan Van U. en wij waren beiden telkens weer getroffen door de onnavolgbare preciesheid van sommige slordige zinnen. - Een mijnheer, bezig een jongedame op de sofa te veroveren, wordt gestoord en springt uit het raam met achterlating van zijn hoed. Il sauta, je crois, de cette terrasse qui est sur le quai Voltaire, à gauche du Pont Royal. Mais le lendemain, il voulut avoir son chapeau, vu qu'il n'avait point d'argent pour en avoir un autre; il l'envoya chercher, enz. Dat vu qu'il n'avait point d'argent is onbetaalbaar. En dit, in het portret van een Mme Jaquet: Taille égale à celle d'Ariane, gorge belle, peau idem, nez petit, yeux grands, noirs, mais d'un froid! Quand elle écoute, regarde, ou que sa figure a quelque expression, ses yeux deviennent gros et déplaisent en général à tout le monde. C'est une belle femme; pas pour moi. Of deze prachtige passage uit een beschouwing van het ‘babilanisme’ en de held van zijn eerste roman: Le vrai Babilan doit se tuer pour ne pas avoir l'embarras de faire un aveu. Moi (mais à 43 ans et 11 mois), je ferais un bel aveu; on me

[p. 239]

dirait: qu'importe! Je mènerais ma femme à Rome. Là, un beau paysan, moyennant un sequin, lui ferait trois compliments en une nuit. - De woorden ‘sterk en bitter’ op Stendhal toegepast zijn misschien niet eens verkeerd, het accent van de frase is ridicuul. Men denkt aan een wrokkend miskend genie, inplaats van aan iemand die, ondanks alle innerlijke kneuzingen, de levenslust zelf was.

Ik heb dikwijls aan bepaalde zinnen teruggedacht uit eigenlijk allesbehalve literaire boeken, zinnen die geheel vanzelf waren blijven hangen en die mij dikwijls hebben beïnvloed, o.a. uit Conan Doyle. In het ‘zakelijke’ dat niet vervelend is, in snelle overgangen en bondig maar levend gebeuren, vindt Conan Doyle soms zijn meester niet, in de korte verhalen van Sherlock Holmes en Brigadier Gérard vindt men allerlei scènes die suggestiever zijn weergegeven dan menig ‘groot’ schrijver had vermogen te doen, en die toch geschreven moeten zijn zonder enige inspanning, met een niet dan instinctief bewustzijn van de toegepaste ‘methode’.

Als men de inhoud van dergelijke verhalen niet serieus genoeg vindt, zou men voor deze boeiende ‘zakelijkheid’ een verhaal kunnen bestuderen als Het Pistoolschot van Poesjkin, waar niet alleen de stijl maar ook de karaktertekening en het conflict aan alle eisen van het nieuwe proza voldoen. Het enige wat men er tegen zou kunnen aanvoeren is dat het voor onze tijd te romantisch lijkt; men zou een verhaal willen aanwijzen, precies zo geschreven, maar waarin ook de karakters op zichzelf volkomen ‘modern’ zouden zijn.