[p. 76]

Derde cahier

Gistoux, 10 Mei '28.

Ik heb A.R.H. geschreven dat ik behoefte had aan een ‘engelse kuur’, hij raadt mij aan Rossetti te lezen en schrijft er bij: Hij is even veel grooter dan Baudelaire als de Engelsche poëzie grooter is dan de Fransche. Ik schrijf hem naar aanleiding hiervan:

Rossetti heeft zich volkomen uitgesproken zonder de geringste overweging naar buiten, zeg je, maar gegeven zijn keurige vormen heeft hij voor het minst die prosodische preoccupatie gehad die, bij iemand met veel smaak, 80% kan worden van het gehalte Kunst. Kunst wordt gemaakt, in laatste instantie, al valt ze dan ook alleen te maken door de kunstenaar. De persoonlijkheid van de dichter staat, bij dit soort kunst, zo dikwijls er buiten; en dat is waar ik zo'n hekel aan heb. Ik weet wel dat mijn scheiding niet geheel te maken is; dit neemt niet weg dat voor menigeen iemand wiens persoonlijkheid voor 80% oninteressant is, voor 80% kunstenaar kan zijn. Stendhal is geen kunstenaar, Flaubert wel. Als Baudelaire zo groot is, is hij het niet als dichter, dus kunstenaar, alleen; de menselijke bijdrage van B. aan de poëzie is zo geweldig. En als jij de engelse poëzie zo ver boven de franse stelt, heb je vanuit een zuiver kunstoogpunt beschouwd waarschijnlijk gelijk: ik geloof dat de Engelsen met meer assiduïteit en nauwgezetheid “zuivere poëzie” hebben bedreven, maar als wij gaan zoeken naar wat anders (wat onrustbarenders misschien?) dan wordt het ook een heel andere zaak. Ik heb je die avond in Brussel gezegd wat ik tegen de engelse kunst in het algemeen, dus ook de poëzie heb: die traditionele jacht op “real and pure beauty”. Van Spenser tot Rupert Brooke voel ik het er telkens in; het zijn altijd zulke verbazend edele dich-

[p. 77]

teren, met zo erg veel meesterschap, en altijd zo'n betrouwbaar talent. Als ik mij een week lang in de subliemste poëzie had opgesloten, zou ik snakken naar een Villon, een Baudelaire, een Rimbaud, een Corbière, een Jarry! Dus, om tot een slotsom te komen, en toegegeven dat jouw indeling zuiverder is dan de mijne, want dat ik elementen zoek in de poëzie die misschien tot het gebied van de psychologie behoren, of van de psychiatrie voor mijn part, zou ik het toch zo willen zeggen: de franse poëten zijn zoveel interessanter dan de engelse, als de engelse poëzie groter dan de franse mag zijn...

Ik herlees juist, deze dagen, FitzGerald's Omar Khayyam, en ik geloof dat ik het nooit zo mooi gevonden heb als bij de zoveelste herlezing. Maar nu ik het beschouw in verband met onze discussie zie ik het ook opeens als een klein maar treffend voorbeeld voor wat ik je zeggen wil (en des te beter waar het aan de engelse poëzie is ontleend). Ik heb alle Khayyam-vertalingen die mij in handen zijn gekomen met elkaar vergeleken, franse, engelse, hollandse; die van FitzGerald lijkt mij nog steeds verreweg de fraaiste. Waarschijnlijk omdat ze zo weinig trouw is. En toch heeft hij de standaardvorm gegeven aan deze poëzie uit Naisjapur; wij hebben hier de vrije loop van een engels dichterstemperament, alleen gevoed door de persoonlijkheid van de oude Khayyam. En de combinatie wordt prachtig: mooier (daar ben ik bijna zeker van) dan Khayyam in het perzisch zijn kan. Je zult me nu misschien spreken van een zekere overeenkomst ook in persoonlijkheid tussen FitzGerald en Khayyam. Die overeenkomst was net groot genoeg dat nr. 1 nr. 2 volledig kon begrijpen terwijl nr. 2 nr. 1 volledig heeft uitgesproken. Als iedere engelse dichter zijn Khayyam achter zich had, zou ik je waarschijnlijk niet meer tegenspreken.’

Vruchteloze verklaringen. A.R.H., met zijn engelse opvoeding, is geheel in die poëzie opgegroeid, heeft zich met dàt dichterschap niet alleen, maar ook met die klankenwereld volkomen vertrouwd gemaakt. Ik ben in deze kwestie eigenlijk zijn volkomen tegenstelling. Toen Gr. mij, nu ongeveer

[p. 78]

een maand geleden, Douglas' Sonnets zond, dacht ik dat ik ieder sonnet een keer of tien zou moeten overlezen om er werkelijk in te komen. De knappe constructie en de betekenis der woorden dringen tot mij door, maar de ‘innerlijke betekenis’, de ‘hogere bedoeling’ glijden op mij af. Het enige sonnet dat mij volkomen trof was The Dead Poet, maar kwam het niet omdat ik wist dat het Wilde betrof, omdat ik Wilde vond in de woorden van Douglas? Wilde is een van de weinige Engelsen wier persoonlijkheid scherp voor mij staan; en die men in zijn werk gemakkelijk terugvindt. Coleridge, ook als mens zo interessant, zoek ik tevergeefs in zijn gedichten: mijn waardering moet zich tenslotte altijd geheel voeden met een eigenaardige muzikaliteit. Ik heb het met A.R.H. over Tennyson gehad: Tennyson, zei hij, moet men alleen lezen voor zijn kleinere balladen. Die kleinere balladen bestaan ongeveer als lied. Wat Tennyson te zèggen heeft in The Lady of Shalott of Lady Clare is sympathiek weinig; maar in de lange gedichten waarin hij filosofeert is hij voor mijn gevoel volkomen ridicuul: een man met lange baard en op te korte poten (zoals ik een portret van hem ken en zoals Tagore er uit moet zien).

14 Mei.

Ik lees Rossetti. Zelfde gevoel als bij de sonnetten van Douglas: ik blijf er buiten, en (om met A.R.H. te spreken) alleen de wind waait over mij heen. Het is ‘moeilijker’, voor mij, dan de verzen van Valéry, en beschamender; want daar heb ik de overtuiging dat het dikwijls aan Valéry ligt, en hier, voortdurend, bijna geheel aan mij.

17 Mei.

Het artikel over Wilde, dat ik voor Den Gulden Winckel schrijven wilde, is mislukt: ik lag vooral overhoop met mijn pogingen objectief te zijn tegenover Sherard, van wiens boek Robert Ross zeggen kon dat het bewonderenswaardig was en dat Sherard has overcome great difficulties

[p. 79]

with unusual tact and discretion. Deze akelige Sherard, die zich nu eenmaal de taak schijnt te hebben opgelegd Wilde te rehabiliteren (ik zeg niet: te verdedigen), is in werkelijkheid niets dan een Engelsman, in de betekenis die Stendhal soms aan het woord geeft; en niet alleen spant hij zich in om voor alles fatsoenlijk te schijnen, zijn domheden zijn kwistig door het boek verspreid. Hij vergelijkt Wilde's loopbaan met die van the great Napoleon, bij beiden dezelfde combattiviteit, zegt hij, waardoor het voor beiden dan ook verkeerd is afgelopen. Hij haalt er Wilde's persoonlijke moed bij, waarvan hij een staal geeft in een onwaarschijnlijke historie en waarop hij als bewijs laat volgen: in Paris he once expressed the desire to learn the use of the rapier so that he might be able to impose silence at the point of the sword on the slanderers who attacked his reputation. Hij stelt Oxford verantwoordelijk voor Wilde's verkeerde neigingen: de dingen waarom dáár gelachen wordt, verzucht hij; en als de student Wilde zijn prize-poem Ravenna voorleest, treft hij een roerende vergelijking tussen de glorie en val van die stad en van de dichter-voorlezer later. Men voelt voortdurend aan welke eisen hij tracht te voldoen; zijn boek is kenmerkend voor Engelsen alleen geschreven. Wilde was eigenlijk een man van actie, zegt hij, die zo mooi praatte omdat, nu ja, omdat hij in een tijd leefde die actie onmogelijk maakte; maar hoe vreselijk jammer, eigenlijk ook weer, dat Wilde geen lid kon worden van het Parlement, want hij had alles om als diplomaat een ornament en een schat voor de Staat te zijn. De heer Jean-Joseph Renaud trouwens, die op zijn frans en engels boksen kan en de eer heeft van de beste franse gentleman-schermer te zijn, herkende in Wilde de man van actie, dus...! Men moet Sherard pagina's lang horen uitleggen hoe Wilde's bekende toespraak tot het publiek na de opvoering van Lady Windermere's Fan en zijn opkomen met een sigaret in de hand volstrekt niet aan supreme luchthartigheid moet worden toegeschreven, maar dat Wilde die avond zijn hoofd kwijt was vanwege het succes. Dat is toch duidelijk, zegt hij; the breach of manners, vooral

[p. 80]

door die sigaret, was natuurlijk onvergeeflijk, maar Wilde was zó'n roker dat hij het niet eens zal hebben geweten; zijn toespraak was the ‘bafouillage’ of a man who was not master of himself, en bovendien: zou men dan kunnen aannemen dat iemand die er zo moeizaam gekomen was het publiek willens en wetens zou hebben gekwetst en tegen zich ingenomen? Dit is Sherard op zijn echtst. Het is mooier nog dan de uitleg dat Dorian Gray geen immoreel boek kon zijn, omdat Wilde het oorspronkelijk immers voor Lippincott's Magazine geschreven had, en omdat het daarin moèst worden opgenomen, want hij had flink geld nodig in die tijd... Het is jammer dat Wilde dood moest zijn eer dit boek kon worden geschreven, dat hij het niet heeft kunnen lezen om een van zijn vernietigendste vriendelijkheden te laten druppelen op de enge schedel van deze filistijn. Het proces Queensberry en Wilde's zonden verdwijnen bij Sherard onder een inaan gefilosofeer waarin men the unusual tact herkennen moet waar Ross het over heeft. Wilde ontoerekenbaar verklaren, alles daarmee verschonen, is Sherard's enig doel, en om dáártoe te geraken schroomt hij niet - men moet zich nu eenmaal opofferingen getroosten voor een rehabilitatie - Wilde's schitterende causeursgaven toe te schrijven aan een soort hersenkoorts, begin van de meningitis waaraan hij sterven zou.

Men vraagt zich af waarom dit boek a reprint of the first unexpurgated edition is en wat dus een engels uitgever hier nog heeft weten te expurgeren. De feiten die Sherard meedeelt zijn niet altijd onbelangrijk, maar de sinistere grapjes waarmee hij ze commenteert geven aan het geheel een hoogst onbetrouwbaar cachet. Het boek is op zijn leesbaarst van hfdst. VIII tot en met hfdst. XII, d.i. van Wilde's reis door Amerika tot ongeveer de verschijning van Dorian Gray. Het hoofdstuk over het proces (XV) is volkomen onbenullig, en de rest - waartoe behoort het potsierlijk stukje hoge literatuur van de gevangen-bewaarder, een bijzondere attractie van het werk - verloopt als een officiële grafrede met ongeveer het vereiste aantal keren ‘hoe jammer!’ en ‘helaas!’.

[p. 81]

Daartegenover Frank Harris. De man die met al zijn bluf en verdachte kanten gedurende de Boeren-oorlog, in Engeland zijnde, partij voor de Boeren durfde kiezen, die tussen de twee processen van Wilde het jacht klaar hield waarmee hij had kunnen vluchten, die in vol en hoogbeschaafd gezelschap als antwoord op het koor van tevredenheidsbetuigingen over Wilde's veroordeling, deze gedachte uitsprak: ‘Zo sprak men in Jeruzalem, de dag van de kruisiging’. Het is geen partij. Harris mag vaak op het leugenachtige af smakelijk zijn, hij heeft de volledigste, de boeiendste en zelfs de moedigste levensbeschrijving gegeven van Wilde, tot dusver. Als ik het boek niet zo kort geleden gelezen had, ik zou het nu in zijn geheel herlezen om het misselijke smaakje weg te spoelen van de Sherard.

Ik blader het nu door. Het begin is te kort en te overzichtelijk in vergelijking met het midden en vooral het einde. Maar daardoor juist heeft men zo duidelijk het gevoel dat er twee Wildes zijn: de Wilde van voor en van na het proces, en dat de Wilde van na het proces in al zijn ellende belangwekkender is dan de andere. Het is niet the poor, the unhappy man van Sherard, het is de man die door zijn proces onherroepelijk tragisch is geworden. Men moet zoiets zijn als een Engelsman om dit niet in te zien. De Wilde van voor het proces is, welke ook zijn gaven mogen zijn, een cabotin en een snob; déze Wilde heeft Sherard vrij goed begrepen: de Wilde die van zichzelf een wandelende reclame maakt en dépit du bon goût, die de nodige vernederingen slikt om er te komen, die straalt van genoegen wanneer een lord hem een hand op de schouder legt of een lady hem een kop thee inschenkt, die in Parijs eerst een vrij slechte indruk maakt, de indruk van teveel; de aestheet die een speciaal pakje aantrekt om zijn gedichten gedrukt te krijgen, en, vertelt Sherard, zich zeer verheugd betoonde toen iedereen met zekerheid had aangetoond dat die gedichten imitaties waren, weerklanken van Shakespeare, Milton, Swinburne en iedereen, maar toen zodoende vier edities werden verkocht. Wilde's lezingen in Amerika zijn hiervan de logische

[p. 82]

voortzetting. Maar altijd had hij als wapens: zijn werkelijke intelligentie en, beurt om beurt, zijn onbeschaamdheid en zijn tact. Wilde was altijd groter dan hij leek. Hij had geen succes bij acteurs, zegt Sherard, en het valt te begrijpen. Hij acteerde voortdurend, maar hij was de schrijver van zijn stukken en zij waren geschreven voor hemzelf; het is wat véél voor een acteur, voor wie de noodzakelijkheid van te improviseren zo dodelijk kan zijn en altijd vol gevaar blijft.

In de grond is Wilde altijd dezelfde man geweest; zelfs het gevangenisleven heeft hem niet lang kunnen veranderen. Maar de schijn, de rol was geheel anders. In de grond was hij ook vóór het proces groter dan zijn rol, maar men moest hem beter kennen, men moest zich aan zijn charme hebben overgegeven om dit in te zien. Harris zag het in, Meredith en anderen schrokken voorgoed van hem terug. Hij zou een treurige aestheet zijn geweest zonder zijn satiriek gezond verstand; een treurige snob zonder zijn ‘gouden stem’, zoals dat heet, en zijn onvergelijkelijk causeurschap. Een grote en gevarieerde belezenheid, een bloemrijk beschrijvingsvermogen, de ‘gouden stem’, een grote verfijning, en bij dat alles een geest die wijsgerig humoristisch en spelenderwijs vernietigend wist te zijn. Het grote geheim van die geest was de ondergrond in zijn woorden van levenswijsheid, van waarheid, en dat de luchtigste opmerking bij hem - jaren later beschouwd - een soort symbolische betekenis aannam. Men kan de geest van Wilde herlezen, wat de zwaarste proef is bij geest. Hij deed de menigte lachen, maar zonder enige concessie te doen aan de menigte; zijn geest was de tegenstelling van vulgaire slagvaardigheid, hij dacht bijna stereotiep tegen de menigte in. Men stelle zich daarbij voor: zijn grote gestalte, het aristocratisch slaperig neerkijken, de aristocratisch langzame toon. Wilde kon zijn opmerkingen laten vallen als uit een filter, woord voor woord. Bij een kleinere man zou zoiets belachelijk zijn geweest. Wilde had veel frans in zijn denken, ware hij Fransman en kleiner van gestalte geweest, hij zou zijn satires agressiever hebben uitgebracht. Nu, getuigt Harris, wist hij de scherpste dingen

[p. 83]

te zeggen op een hoffelijke, beminnelijke manier, zodat de getroffene de eerste moest zijn om zich aan de humor van de opmerking over te geven. Hij kon ook bijna altijd zeker zijn geen antwoord te zullen krijgen; men gaat niet in op een paradox zonder belachelijk te worden, men durft om dezelfde reden geen vragen te stellen na sommige uitlatingen. Als Wilde van iemand zegt: He has no enemies, but he is intensely disliked by his friends, dan is de eerste vraag die zich logisch voordoet: ‘Wat waren dat voor vrienden?’ in gezelschap dom en misplaatst. Bij het kruisverhoor van Carson zou het anders zijn: zodra Wilde verklaard had dat getuige X te lelijk was om door hem gezoend te worden, stelde Carson hem buiten gevecht door een reeks niet meer te pareren, koppige, simpel-logische vragen. Het was de schermer, opeens ontwapend, in handen van de wurger.

Sherard heeft het over Wilde's grote morele moed, omdat hij het proces niet ontweken heeft noch, later, heeft willen vluchten. Bij Gide krijgt men de indruk van een hoog fatalisme, een tegemoet gaan van het noodlot bijna uit een behoefte aan kastijding. Bij Harris daarentegen is de verklaring scherp en beredeneerd: de Wilde die het proces tegemoet ging, gaf zich geen rekenschap van wat hij deed, de Wilde die niet vluchten kon na het eerste proces was een verbijsterd, verslagen mens, de man die een val van te hoog had gedaan en niet meer wist wat er gebeurd was. Malraux zei mij: ‘Er is geen twijfel aan dat het beeld van Harris het juiste is. Wilde dacht een soort literair proces in te gaan, met uitvoerige beschouwingen over Dorian Gray, en toen Harris hem voorspelde dat men hem zou confronteren met een dozijn schobbers uit de onderste lagen van de maatschappij drong dit nauwelijks tot hem door’. Als in Wilde's houding een zeker iets was dat aan fatalisme deed denken, was het misschien het zich voortgestuwd voelen door een sterkere wil, die van Alfred Douglas; of door zijn liefde voor Douglas, voor wie hij nu eenmaal de kampioen wilde zijn. Als men Harris leest, beseft men ten volle dat Wilde feitelijk het slachtoffer werd van een familievete: de brillante auteur

[p. 84]

Oscar Wilde werd gekozen om met zijn roem en reputatie een tegenwicht te vormen tegen de maatschappelijke positie van de markies van Queensberry en om deze te verslaan en te straffen in de ogen van zijn vrouw en zijn twee zoons. Zowel Douglas als zijn broer, en zelfs zijn moeder, hebben geloofd dat een figuur als Wilde - zelfs in Engeland - voor zulk een taak berekend was; toen Harris met zijn veel practischer combattiviteit, zijn oneindig groter mensenkennis, Wilde de situatie uitlegde, weifelde hij even, maar Douglas kwam en maakte zich boos en Wilde kon Douglas niet teleurstellen.

Of Douglas daarom een ellendeling zou zijn, een laag individu, enz. valt zeer te bezien. Douglas heeft in zijn grote vriend geloofd met de bewondering en het geloof van een heel jonge jongen; hij was daarbij voornamelijk een heel bedorven jongen; zo verklaar ik mij de antipathie die zijn persoon zowel Gide als Harris inboezemde. Ik herinner mij mijn geweldige aversie tegen hem toen ik in '22 zijn Oscar Wilde and Myself las en dat ik Ransome als een soort paladijn beschouwde omdat hij Wilde's verdediging tegen dat boek op zich had genomen. Maar het boek was de tegenaanval van iemand die de volledige De Profundis gelezen had. De volledige De Profundis (welke ook de omstandigheden mogen zijn waarin het geschreven werd) is op menige plaats vrij plat: Wilde's larmoyerende verwijten tegen de zoveel jongere Douglas: ‘je hebt mijn leven en mijn genie geruïneerd, als jij bij me was kon ik nooit werken, bij Pierre Louys, die toch ook zo jong was, voelde ik mij altijd tot werken geïnspireerd, terwijl jij...’ het is lamentabel en pover. Het verweer van Douglas staat alleen maar op hetzelfde peil; als men de volledige De Profundis gelezen heeft, wordt het geheel verklaarbaar. Het is een volkomen onsmakelijke twist tussen gewezen vrienden, neen, tussen gewezen amants. En dit is wat men bij een beoordeling van Douglas altijd schijnt te vergeten: dat de twee heren zo erg intiem met elkaar waren geweest en elkaar beminden en bewonderden of hadden bewonderd en bemind. Als Douglas op Wilde's zak leeft in Napels, na de invrijheidstelling, of Wilde op die

[p. 85]

van Douglas, peu importe; als Wilde door Douglas terug te zien en hem te roepen een verzoening met zijn vrouw opgeeft; als Harris Wilde huilende vindt omdat Douglas hem juist verlaten had met de bitterste verwijten ‘dat hij voortdurend om geld vroeg als een oude courtisane’ - dan is bij dit alles geen sprake van een zuivere mannenvriendschap. Dat Douglas Wilde heeft vereerd en liefgehad - al was hij nu eenmaal de zoon van zijn vader, een driftkop en een bedorven kind - enige prachtige gedichten in zijn werk getuigen ervan. Men kan Douglas ook moeilijk beoordelen als een jonge lord alleen; Douglas was dichter, meer dan Wilde, geeft zelfs Harris toe; als men hem de kwade genius van Wilde noemt, denk ik, ondanks het grote verschil van mentaliteit en decor, aan Rimbaud die de kwade genius heette van Verlaine.

De zwakheid van de oudere man heeft trouwens Wilde met Verlaine gemeen. Die zwakheid - toen de approbatie temidden waarvan hij jaren lang geschitterd had, van hem afviel - was opeens volledig, enorm. Shaw, altijd erg humoristisch, verklaart deze zwakheid door giantism. Malraux schreef mij dat hij er Gide eens naar had gevraagd: J'ai naturellement demandé à M. André Gide si Wilde lui avait tenu les propos rapportés dans ‘In Memoriam’. Il jure que la conversation d'Alger est exacte mot pour mot, qu'il l'a notée ce jour même, tant il en avait été frappé, et qu'il n'a fait que recopier. ‘La seule objection que l'on puisse faire, ajoute-t-il, est que Wilde, après sa condamnation, voulait à toute force être l'homme qui était allé au devant de son destin...’ Je lui ai encore demandé si Wilde lui avait donné cette impression de faiblesse qui transparait tout le long du livre de Harris. Il prétend que cela n'est pas douteux.

Maar er is dit grote verschil, in de wijze van zien, tussen Gide en Harris, dat voor de eerste Wilde het model was van Ménalque uit L'Immoraliste en dat de tweede, met zijn vechterstemperament, zich dikwijls sterker moet hebben gevoeld in het practische bestaan. De herinneringen van Harris worden zeer uitgebreid vooral nà de invrijheidstelling; zo uitgebreid dat in

[p. 86]

zijn noot in de N.R.F. Arland met het grief je is komen opzetten ‘dat wij nu precies weten hoeveel keren de heer Harris geld gaf aan Wilde’. Dit grief je tegenover Harris mag juist zijn, zulke deta ils maken deel uit van het geslaagde portret. De Wilde van de laatste jaren was vrijwel de Wilde van vóór het proces minus de houding die zijn mondaine successen hem gaven; alleen in de gevangenis en heel kort erna, in Berneval, schijnt hij innerlijk groter, intenser en zachter, te zijn geweest; en Harris heeft niet geschroomd ons zijn laatste jaren te verhalen, zo volledig hij kon: hij heeft zich met engelse goedkeuringen niet opgehouden, vooral niets willen goedpraten, en alléén een zuiver beeld willen geven, dat zichzelf verdedigt en verklaart. Il ne faut pas en vouloir, zei Wilde tot Gide, à quelqu'un qui a été frappé. Hij had zich deze zin als een epigraaf op de borst kunnen spelden, de laatste jaren. Hij heeft zijn verandering ten goede niet kunnen handhaven, maar hij was nu eenmaal de man van dat tragische proces. Wilde na het proces is voor het bekrompen fatsoen de man over wie men niet meer spreekt; voor het meevoelend begrijpen de man over wie men geen kwaad meer spreekt. Men kan Wilde tegen Wilde uitspelen zoveel men wil, maar één ding is zeker: de slotsom van Harris na zijn felle bladzijden over de harteloze, de overtuigde verstomptheid van het recht (en vooral het engelse): Wilde was oneindig meer waard dan de mensen die hem veroordeelden, dan de mensen voor wie hij veroordeeld werd, dan de mensen die van zijn veroordeling genoten. Het is misschien ook de synthese van het hele proces.

18 Mei.

Ik had Harris moeten lezen in 1917, te Bandung, toen ik in strijd verkeerde met mijzelf omdat ik van Wilde walgde en hem toch eindeloos beklagenswaardig vond, toen ik bovenal het afgrijselijke voelde van zijn schande. Ik wist alleen waarom hij veroordeeld was; ik kon mij geen enkel detail verschaffen betreffende zijn proces, alles was vaag en weerzinwekkend en ik had alleen zijn talent om mij tot hem terug te brengen.

[p. 87]

Ik was toen zelf wel erg ver van mijn tegenwoordige - zo intellectuele! - vertrouwdheid met iedere ondeugd. Nu zegt Malraux: ‘Om de engelse moraal te kennen moet men de kranten lezen uit de tijd van Wilde's veroordeling. De londense meisjes van plezier hebben die avond rondedansen gedaan om vreugdevuren op de trottoirs’. En ik antwoord: ‘Maar van de engelse moraal is dit toch een minder sterk staaltje dan de markies van Queensberry die op zijn kaartje schrijft: To Oscar Wilde posing as a SoMdomite. Die meisjes van plezier hebben misschien de normale vreugde gevoeld van concurrenten, ne faisant pas le spécial’.

Wilde's talent. Voor mensen als Arland die het zover schijnen te willen brengen iedereen met zuiver-literaire middelen te doen wenen, is Wilde alleen nog maar de schrijver van De Profundis (oude lezing) en The Ballad of Reading Gaol. Het tweede is ongetwijfeld zijn poëtisch meesterwerk, maar boven het eerste verkies ik verreweg het werk waarin men het meeste terugvindt van de Wilde van voor het proces: Dorian Gray, ondanks en met al de fouten. Salomé staat mij tegen om de hysterische toon à la Maeterlinck; ik heb met genoegen gezien dat ook Harris het te verwaarlozen acht. Salomé is het stuk voor Sarah Bernhardt geschreven, en voor de bankier uit Bromberg van wie Sherard vertelt, die de ‘grootse opzet’ van het drama bewondert (men weet wat dat zeggen wil) en de naam van de schrijver niet weet.

Wilde's komedies echter, zegt Harris, in het bijzonder The Importance of being Earnest, vormen, met het beste van Congreve en Sheridan, het geestigste engelse toneel. Maar Wilde was, meer dan Congreve en Sheridan, een boeiende, een in zijn soort onvergelijkelijke persoonlijkheid, en het is uit deze komedies voornamelijk en uit Dorian Gray dat tot ons de sterkste weerklank komt van de spreker die hij was. Een komedie van Wilde was als een bloemlezing uit een tijdperk van opmerkingen en gesprekken, en Dorian Gray werd voor het beste deel zo geschreven. Wilde is geen groot schrijver, heeft iedereen gezegd. Neen, en hij is het vooral niet voor hen die Bourget of

[p. 88]

France voor een groot schrijver houden; men leest hem om andere redenen. Het is doodgemakkelijk te wijzen op de voorbeelden, de goedkope hulpmiddelen en de slechte constructie van Dorian Gray, en iemand die zo leest doet beter de volledige werken te bestuderen van Thomas Hardy of Henry James. Maar Wilde is Wilde, ook in de literatuur. Wanneer hij niet zo uniek Wilde was geweest, zou men hem hoogstwaarschijnlijk ook in zijn werken niet meer zoeken. Maar helaas, zijn werk is alles waarin hij voortleeft; zijn werk, zijn leven door Frank Harris, en alle fragmenten, in alle andere werken, die van hèm zijn, alle souvenirs van tijdgenoten die iets nieuws over hem brengen, - zelfs van tijdgenoten à la Sherard.

23 Mei.

Gisteren teruggekomen uit Brussel, waar ik Gide zijn film van de Kongo heb horen inleiden. Een weerzinwekkend, brussels-mondain publiek voorop; doch daar de heer Gide lang na de voorgeschreven tijd op zich liet wachten, begonnen de mensen van de goedkopere plaatsen met de voeten te schuiven, te stampen, enz. Eindelijk beweging in het gordijn van het kleine deurtje waaruit hij zou moeten verschijnen; men ziet het profiel en de helft van een lange bruine jongeman die zich onmiddellijk weer terugtrekt; daarna weer de jongeman die het gordijn plooit en schudt, dan opeens, voluit, de heer Gide, die met beheerste pasjes naar voren komt, in een te keurig grijs pak, die zijn schouders recht houdt, niet goed weet wat met zijn armen te doen, en die een paar stijve buiginkjes maakt met een bijna verbouwereerde glimlach op het gezicht. Hij lijkt, door het voetlicht beschenen, op zijn gegraveerd portret door Foujita, waarover iedereen het eens is dat het niet lijkt. Hij is te jong en te oud tegelijk: te jong door het gladde, het effene van zijn gezicht, van het te keurige kostuum, van het rozige kale hoofd - het voorhoofd lijkt zeer laag, misschien door de grote hoornen bril die er een gedeelte van overstelpt - te oud door het stijve van zijn bewegingen, het onzekere en beschroomde ervan, dat wat hem op een leraar doet lijken in-

[p. 89]

plaats van op de man die uit de Kongo terugkomt. Hij is merkbaar geïntimideerd, verschanst zich wankelend achter de lessenaar en begint te spreken met een trekking, een zenuwachtige verstijving misschien van de kaakspieren, die hem een engels accent geeft. De stem is diep, mannelijk en niet onaangenaam. De manier van lezen is gewild: uithalen, grote halten tussen de woorden, af en toe het binnensmonds lachje dat een puntige opmerking vergezelt. Men heeft de indruk dat hij zo langzaam spreekt hetzij omdat hij nog doende is zich te beheersen, hetzij omdat hij het belgisch auditorium gelegenheid wil geven hem goed te volgen. Ver over de helft van zijn lezing veranderde plotseling stem en manier: de stem werd lichter, de zin veel vlotter, gewoner, uitgebracht. Over het algemeen heb ik een beeld gekregen van de Gide die zich dwingen moet moedig te zijn, de Gide die zich voor de spiegel bestudeert en berispt eer hij doen gaat wat hij zichzelf verschuldigd is en wat hem door de anderen zal doen veroordelen: de verkoop van zijn bibliotheek, of de publieke uitgave van Si le Grain ne meurt.

Zijn lezing zelf was middelmatig; mogelijk ook aan de belgische mentaliteit aangepast. Een kort filosofisch beschouwinkje over le besoin de se perdre, over de primitieve man die nooit ik zegt, maar wij en die zijn dorp en stam zo moeilijk verlaat; voor het overige, banaliteiten. Ik begrijp niet waarom hij zich schijnt te verdedigen tegen het verwijt dat hij in zijn werken alleen zichzelf heeft kunnen schilderen. Hij heeft niet genoeg kunnen zeggen dat hij nergens in zijn film voorkomt, dat de film niet om hèm evolueert, maar een moeizame, een objectieve weergave is van... enz. Het is eigenlijk treurig. Men stelt andere eisen aan een film die de reis van een Gide weergeeft dan aan een film gemaakt door een reclamerijder van Citroën. Als men Voyage au Congo leest, is men blij dat Gide de reiziger is en dat hij andere aantekeningen maakt dan over bestuur, land en volk alleen; dat hij leest onderweg, dat hij transpireert, hij, Gide, dat hij vlinders verzamelt, en zelfs dat hij leeslessen geeft aan Adoum. Vroeger schreef hij dat het hem

[p. 90]

niet aanstond wanneer de reiziger zich verstak, dat de reiziger hem altijd evenzeer interesseerde als de reis. Ik voor mij erken dat de reiziger mij oneindig meer interesseert, wanneer die reiziger Les Nourritures Terrestres heeft geschreven en Les Caves du Vatican. Ik kan zijn film ook niet ‘aardig’ vinden, of een ‘heel goede film’ of zo, d.w.z. die desnoods van ieder ander kon zijn; het is de 56-jarige Gide die de gedroomde reizen van zijn jeugd op deze leeftijd realiseert, die mijn bewondering wekt; niet de negerdansen, de negeridylles op zichzelf, het hele repertorium van de laatste tijd dat alle ‘ontwikkelden en beschaafden’ zo interesseert en dat aanleiding werd tot de groteske nabootsingen van negermanieren door dames en heren in smoking en baljapon. Als het is om ons de charlestonbroek en opgetrokken jurken te bezorgen of het inaan enthousiasme bij tentoonstellingen en tea's, dan voel ik mij, ik die in het oosten geboren ben en er mijn hele jeugd heb doorgebracht, desperaat en koppig europeaan. Als Gide ons vertelt dat de negers niet grotesk zijn, dat wij om de negers niet lachen moeten, dat wij hun dansen, hun geloof, hun zeden niet moeten tegenoverstellen aan de onze tot streling van onze ijdelheid, en dat le nègre a trop servi de repoussoir (hij sprak uit: repoussoâr), dan vraag ik mij af voor wie in 's hemelsnaam dit nieuw moet zijn. De meest anaemische Pieter Stastok, die drie minuten lang zijn benen bewegen kan, beijvert zich tegenwoordig naar de maat van zijn krachten neger te zijn. En de werkelijke liefde, het werkelijk begrijpen van een land, zijn alleen mogelijk voor degenen die er zelf zijn heengegaan, die er zich geheel aan gegeven hebben, die er geleefd hebben in één woord. De rest is snobisme, gewauwel en modegedoe: de charleston en Josephine Baker na de ‘genezing uit het oosten’ en Tagore. De verlichte geest van deze dagen is negromaan. Ik voor mij vind het bijna jammer dat de belangstelling van Gide voor Afrika zich juist in deze tijd heeft gemanifesteerd.

Men heeft hem na de lezing - en na, helaas, het afschuwelijke eind: ‘ùw Kongo... de onze... bevriende landen... wanneer ik uw belangstelling zal hebben gewekt, voel ik mij voldoende

[p. 91]

beloond!’ - geweldig geapplaudisseerd en tweemaal terug laten komen. Zijn mond, die zich onder het lezen voortdurend in plooien trok, als proefde hij iets bitters dat nogal vies was tegelijkertijd, heeft schuchter en vriendelijk geglimlacht. Gedurende al de tijd dat hij op dit toneel stond, was hij toen het prettigst om aan te zien: men had hem kunnen houden voor een bijziend insectoloog die zich grotere dieren te vriend maken wil. Ik ben blij dat ik later in de gelegenheid ben geweest hem van dichterbij te zien, zijn profiel althans, twee rijen voor mij. De trekken bleken scherper te zijn, het geheel minder netjes, minder effen, goddank, ofschoon de blik - zo karakteristiek op al zijn portretten - verscholen bleef achter de grote bril. Ik heb tevergeefs naar zijn wratten gezocht, zowel in de zaal als op het toneel.

Gistoux, 25 Mei.

Bij de verzen van A. Roland Holst. Een hele dichtbundel van 150 blz. als Voorbij de Wegen, lijkt gevuld door één grote zang, waarvan de verschillende poëmen, ondanks hun opschriften, niet meer dan de onderdelen zijn. Holst schrijft werkelijk voor zichzelf: vandaar ook de bijna schaamteloze terugkeer van woorden als wind, zee, regen, meeuwen. Als men weet dat hij in Bergen woont, een groot wandelaar is en mystiek verliefd op de zee, wordt alles verklaarbaar: men heeft weer te doen met de zwerver, en dikwijls genoeg verliefd, een Tamalone van het noorden. Naarmate Holst ouder werd schijnt hij de liefde te hebben geweerd uit zijn poëzie, waarin hij misschien ongelijk heeft, of althans zichzelf onrecht doet. Hij heeft, in deze lijn juist, onovertrefbare verzen geschreven, tot berstens toe gevuld met de melancholie van het post-coitum. Ik geloof niet dat in de hele hollandse poëzie de weerga te vinden is van het lange gedicht Eenzamen of het begin van De Stervende Geliefden. In de zelfkeur Ex Tenebris Mundi is een groot tekort aan de minnende Holst; zelfs Zwerversliefde werd er niet in opgenomen (dat meesterwerkje voor ieder vrouwenhart). Maar de twee of drie kanten van

[p. 92]

zijn dichterschap vloeien zo ineen, dat in een bundel als Voorbij de Wegen de onderverdelingen feitelijk voor niemand van belang zijn dan voor hemzelf: voor de lezer is het één lange wandeling, en altijd dezelfde stem die zingt. Ik heb deze poëzie eerst leren waarderen toen ik mij voorgoed aan de eentonigheid ervan had overgegeven, toen ik het daarover met mijzelf eens was. Voor wie zich met deze stem vertrouwd heeft gemaakt, is het - evenals bij Van Schendel - altijd dezelfde bekoring; ook in zijn twee eerste bundels, waarin de woordkeus zoveel meer literair is.

26 Mei.

De laatste hand gelegd aan mijn bloemlezing uit Jan van Nijlen. Er is eigenlijk geen reden dit bundeltje in 30 exemplaren te laten drukken. Het geeft de volledige Van Nijlen, en onder de meest passende titel die hij ooit koos: Heimwee naar het Zuiden. Zo is heel dit werk: met de zachtheid en de bekoring die ons reeds uit de titel tegenwaaien. Het zuiden is deze dichter en deze dichter het zuiden waard. En ik denk niet alleen aan het onmiddellijke zuiden van Europa: van alle dichters die ik ken zie ik Van Nijlen alleen in staat om indische verzen te schrijven, om de krachttoer te volbrengen van naar Java te gaan en een weerklank van die harmonie, iets van die bijzondere innigheid in nederlandse verzen te leggen. (Wat Jan Prins op dit gebied gegeven heeft, lijkt op de schilderijtjes van het artistieke familielid, die in Indië in de eetzaal worden opgehangen.) Telkens als ik Van Nijlen lees, voel ik mij als ongemerkt door hem gebracht in de sfeer van de Prediker en van Omar Khayyam: het is dezelfde glimlach en dezelfde moed. Daarom lijken mij woorden als ‘geknot, gedeukt, gekneusd’ (Marsman) zozeer met zijn wezen in strijd: er kan alleen sprake zijn van berusting; maar het is niet mogelijk te berusten met groter gratie, en groter vriendelijkheid, met alles, in één woord, dat iedere bijgedachte aan wrok of verbittering belachelijk maakt.

Het lijkt mij niet mogelijk ook, meer direct te zijn en zich dui-

[p. 93]

delijker uit te spreken in een zo beheerste vorm en op zo zachte toon; of beter nog: dit werk heeft heel het karakter van de gedachte, sterk geformuleerd, door de versmaat geaccentueerd, maar intiem: het is een monologue intérieur, uiterst helder want uiterst precies. Ik heb Van Nijlen eigenlijk voor het eerst gevonden (nadat ik hem, overigens zonder één vers van hem te kennen, jaren lang had aangezien voor zoiets als de beschermheer van een kringetje vlaamse minor poets), op een avond tussen Gr.'s precieuze Palladium-uitgaven, nadat al mijn belangstelling was uitgegaan naar Buning's In Memoriam en toen ik geheel vermoeid was van die zeer aesthetische, zeer etherische smart, van die fluisteringen voor een schim over nauwelijks een dode. Ik geloof dat ik ongezocht het hele verschil heb aangegeven: poëzie als In Memoriam is voor alles een aesthetisch gefluister, de poëzie van Van Nijlen een gedachtenloop, beheerst doch te scherper uitkomend in de vormen die zij voor zichzelf gekozen heeft. Het zou mij niet verwonderen wanneer een Buning de aesthetiek van een Van Nijlen te weinig subtiel vond, te droog, te schools, en summa summarum te gemakkelijk; of zelfs te weinig ‘dichterlijk’; terwijl het voor mij zeker is dat juist door die betrekkelijk effen aesthetiek, Van Nijlen behoren zal, behoort, tot die weinige dichters die men altijd, in iedere periode van de literaire strijd, lezen kan. Een Van Nijlen bovendien is dichter dwars door iedere aesthetiek heen, en zou dichter blijven in proza omgezet, zoals de Prediker dichter is. En toch, zij die Van Nijlen's eerste verzen kennen, hebben zich rekenschap kunnen geven van de moeite die hij zich getroost moet hebben, en de voortdurende inspanning, om te geraken tot zijn tegenwoordige perfectie in deze sobere manier. Een van zijn innigste en persoonlijkste gedichten, De Haven, is tegelijkertijd een meesterstukje van sterke en klare syntaxis. En naarmate het technisch kunnen groter werd en de mens ouder, werden ook de concessies van de mens aan de schrijver geringer. Zijn laatste verzen zijn die van een veertigjarige; hij toont er zich zonder enige zelfoverschatting, zijn waarde en zijn grenzen volkomen bewust, berustend

[p. 94]

maar sterk: er is een volkomen harmonie tussen de dichter en de mens, d.w.z. dat deze mens, zelfs om dichter te zijn, geen enkele lafheid behoeft te begaan tegenover zichzelf.

29 Mei.

Uit Voorbij de Wegen en De Wilde Kim een soort bloemlezing voor mijzelf samengesteld: een samengetrokken, verscherpte Holst. Bij het overlezen weer opgemerkt, vooral in de langere gedichten, die kleine onhandigheden die ik misschien beter stugheden noemen kan, en die dikwijls gewild zijn, maar dikwijls, dunkt mij, uit het wezen zelf opgekomen tegen het meesterschap in. Het soepelste gedicht van alle lijkt mij Twee Dooden. Het grootste, het sterkste, misschien De Nederlaag, maar het gedicht waarin ik het meest Holst meen terug te vinden is De Ontkomen Zwerver. Er is nog een ander gedicht dat mij voorkomt een ware synthese te zijn van heel dit werk; het heet De Zwerver en de Ziel en is niet veel groter dan twintig regels.

Op de laatste bladzijde van De Wilde Kim komt een prachtige naam voor, vol beloften en klinkend als een hoog dreigement: Concobar. Helaas, een prozaverhaal van Holst heeft mij alle belangstelling voor de drager van deze naam doen verliezen. Ik weet nu dat hij koning was, dat hij heerste in een stad met de schone naam ook van Emain Macha, en dat hij desondanks verliefd werd op een maagd met de veel minder schone naam Deirdre, een soort fatale vrouw van het vervelende soort, het blonde, en die op haar beurt een antipathieke held minde met de bepaald lelijke naam Noisa. De rest is voor mij ongenietbaar als de Nibelungen: er wordt gedronken, verraden, gebrand en gebakkeleid. Concobar slaagt erin zijn rivaal met de lelijke naam en zelfs diens jongere broertjes te verdelgen, maar wordt op zijn beurt gekastijd door een toonbeeld van trouw, genaamd Fergus. Hij blijft nuchter van Deirdre en Emain Macha wordt achter hem afgebrand. Het is onvergeeflijk voor iemand die Concobar heet; hoeveel interessanter was dan niet de felle Hagen, die de naam had van een sigarenfabrikant. Als

[p. 95]

men Concobar heet, is men het zichzelf en het nageslacht verplicht voor het minst enige pittige details in zijn reputatie te brengen, zoals die Béhanzin, vorst van Dahomey, voor wie Malraux zoveel voelde, en die naast een goedkoop satanisme dat de europese ambassadeurs zo verschrikte: pilaren bestaande uit doodskoppen en de rest, tenminste een leger er op na hield van amazonen met één afgesneden borst. Als men Concobar heet, dient men zo ver te staan boven een Gilles de Retz als een Gilles de Retz boven een Hagen staat. Men zou een sonnettenkrans kunnen vullen met de gruwelen van een onontdekte Concobar. Concobar is een hogere, een veredelde vorm van Rocambole; de geslaagde magische klankcombinatie die het warhoofd Péladan ontsnapte toen hij zich in een roman van veertien delen stak onder de schuilnaam Merodack. Merodack is een in de modder uitgegleden Concobar. In de gegeven omstandigheden benijd ik degenen voor wie Concobar niet meer is dan een naam, een naam als een onweerswolk die zich nog niet boven Deirdre's, Noisa's en andere Usnachs heeft ontlast.

16 Juni.

Bij Van Schendels Fratilamur. Vele mensen zullen weer zeggen dat zij niet veel begrijpen van dit proza; al de mensen die alleen lezen met hun gezond verstand (en zelfs met al wat zij bezitten aan gezond verstand); in werkelijkheid ontvangen wij met dit kleine boekje het persoonlijkste geschrift dat Van Schendel ooit publiceerde. Het is geen verhaal, ofschoon het er dikwijls de toon van aanneemt, het zijn geen jeugdherinneringen, tenzij men bij ‘jeugd’ zou denken aan het eeuwige kind in de kunstenaar: het is als een lang lied in proza voor wie zijn kinderjaren aan een stromend water heeft doorgebracht en wie naar een verhaal weet te luisteren gedaan door de wind. Nooit heeft Van Schendel zich misschien zo ver van wat men het realisme noemt verwijderd, en nooit heeft hij zich zo volledig bekend. Al zijn verlangens en vrezen vindt men erin, en hier en daar zijn afkeer; hij heeft deze bladzijden

[p. 96]

geschreven met vertedering en schroom, en zoals zij voor ons liggen zou men ze kunnen noemen: de bekentenissen van een man die ervoor terughuivert zichzelf te doen kennen in al zijn grootheid en goedheid. Dit over zichzelf praten zonder er zichzelf in te willen betrekken, geeft aan het geheel de wazigheid en de bekoring van een visioen. Wie dit boekje zullen lezen zoals het gelezen moet worden (en mij dunkt, men vindt instinctief de manier of men vindt ze niet), zullen het een plaats geven vóór al het oudere werk van Van Schendel, vóór de eerste verhalen zelfs, omdat het als een inleiding tot schrijver en oeuvre kan worden beschouwd. Krachtens de simpele waarheid dat een persoonlijkheid als deze, alle schroom, alle pudeur ten spijt, minder dan menig autobiograaf zich in een geschrift van dit karakter verbergen kan.

7 Juli.

Het is vreemd, ik lees De Afspraak van Holst voor de tweede maal en opnieuw heb ik het gevoel dat ik er buiten sta, dat deze menselijkheid van mij wegstroomt, naar dat andere eiland misschien, waar ik blijkbaar niet geboren ben. Ik herken geen van deze gestalten, ik versta nauwelijks deze taal en het verwondert mij dat zovele nederlandse dames en heren ermee vertrouwd schijnen. Als dit een bekentenis is - de bekentenis voornamelijk van een heimwee of een verlangen - dan is zij geschreven voor de Vreemdeling - ik moet het aannemen - in een taal die de mijne niet is. Het is niet alleen het lange rhythme dat dit proza telkens weer verwijdert van mijn conceptie van proza (van recht en puntig, prozaïsch proza), dat mij voortdurend doet denken aan een gedicht; zelfs de woordkeus is mij telkens geheel vreemd. Ik besef dat hier veel grotere waarden in het spel worden gebracht dan bij Deirdre, maar alles speelt zich voor mij af achter dezelfde sluier. Bij een geschrift als De Afspraak vraag ik mij af of Poe mij getroffen zou hebben zonder die buitengewone preciesheid van detail, die bijna realistische annotaties die lijnrecht in tegenstelling schijnen met het mysterie van zijn atmosfeer en die toch - zelfs in een

[p. 97]

zo volmaakt voorbeeld als The Fall of the House of Usher - dat mysterie helpen veroorzaken.

Gistoux, 17 Augustus.

Nu A.R.H. vertrokken is, hier iets vastleggen van het soort debat waarvan mijn brief van 10 Mei een voorproefje geeft. Ik hoop dat het hem niet al te zeer heeft verveeld of afgemat. Ik ben een vermoeiend prater, naar het schijnt; hij heeft zichzelf vergeleken bij een bokser, groggy in de zoveelste ronde en telkens in de touwen geslagen. De tweede avond van zijn verblijf hier ging hij sufgepraat naar bed en leed toch meer dan ooit aan slapeloosheid, vanwege de inspanning zo kort voor het naar bed gaan. De eerste ronde was hij anders zeer fit: het ging toen over geesten, spiritistisch verklaard of als ectoplasma, en over het onderbewustzijn. In de tweede ronde enige vermoeienis. Wij overwogen toen de mogelijkheden van een verdwijnen, met verbreken van alle banden, om te ontkomen aan een zelfmoord, iets als een oplossing à la Rimbaud om er geen eind aan te maken à la Vaché. De laatste ronde moet geweest zijn mijn commentaar op de hoofdfiguur van Conrad's Heart of Darkness, het vreemde personage dat Conrad maar even moet hebben gekend, dat Kurtz heet in het verhaal en Klein heette in de werkelijkheid. Ik moet A.R.H. te vurig zijn, nóg te vurig, in de literatuur. Voor hij kwam, schreef hij mij van deze cahiers dat zij hem ‘bij voorbaat deden huiveren voor de hevigheid onzer literaire gesprekken, tenzij hij, tegenover mijn ferociteit, zich hulde in de nevel der mildheid die zijn veertig jaren voegde’. Ik heb mij toen ernstig voorgenomen sober te zijn. Helaas...

Met dat al staat A.R.H. rotsvast in zijn literaire overtuigingen. Hij wil ‘virgin soil’ en geen ‘boulevardliteratuur’. Ik begrijp bij hem veel beter dan bij J.C.B. dat hij een boek als Wuthering Heights minstens zo goed vindt als het beste uit Dostojevsky, iets wat ik waarschijnlijk tot mijn dood bestrijden zal. Het geval Emily Brontë is misschien mysterieuzer dan de geleidelijke ontwikkeling van Dostojevsky, maar als Wuther-

[p. 98]

ing Heights te vergelijken is met een storm, Dostojevsky verwekt stormen die tegelijkertijd door een weergaloze barometer worden gecontroleerd. Om er een voorbeeld van te geven heb ik gezegd: ‘Men is Raskolnikov, voortdurend, voor en na de moord, men is bijna nooit Heathcliff’. A.R.H. antwoordt: ‘Dit is geen criterium; Heathcliff is een element’. Het is de volledige verklaring van zijn bewondering voor dit boek. Hij geeft toe dat Dostojevsky een reus is: ondanks alles wat hem irriteert. ‘Je moet bepaald lezen, raadt hij mij aan, maar in het duits, de Untergang des Abendlandes van Spengler. Ik besta, zegt hij, te veel uit asfalt. Dostojevsky is een reus, maar een reus uit de hoofdstad.’- Het is mogelijk, maar de toppen van een Dostojevsky (Schuld en Boete, Idioot, Demonen, Karamazovs) verheffen zich even hoog als de toppen van een Shakespeare. Een andere vergelijking is onmogelijk.

De nederlands-engelse vorming van A.R.H. is voor mij van veel waarde geweest. Telkens een wandeling in een geheel ander domein van de poëzie. En de overtuiging waarmee hij zegt: ‘Geen enkele van die Fransen háált dat, ik verzeker het je’. Zijn geheugen is, naar hij doet voorkomen, slechter dan het mijne, wat hem niet belet heeft mij allerlei verzen te citeren, tot franse toe, waartegen ik mijn bewonderingen heb moeten plaatsen en niet altijd zonder moeite. Ik hecht waarde aan deze citaten omdat zij als het beste uit ons opkomen, omdat men ze in dit soort debat de ander toeschuift, als om zijn argumenten te stuiten: telkens een hapje fondant, of gember of rahat-loekoem. A.R.H. vooral heeft veel ‘oosters’ uitgedeeld: Dit uit Boutens' Khayyam-vertaling:

 
In donk'ren hoek van 's Levens tuin verschrompeld,
 
Door 't eenig - welig onkruid overrompeld-
 
O Hart, gelijk een rozeknop beklemd,
 
En als een tulp in eigen bloed gedompeld.

En dit:

 
Als Hij u noodt dat ge aan Zijn tafel eet,
 
Dan wisselt gij uw wezen als een kleed.
[p. 99]
 
Eén teug oneindigheid uit Zijne handen
 
Maakt dat gij al wat leeft en stierf, vergeet.

Dit uit Leopold's vertaling:

 
De liefste naderde, mijn zinnen weken;
 
Een hart, dat sprak; een mond die niet kon spreken.
 
O fel verdorsten, wreed martyrium
 
Tusschen de murmelende waterbeken.

Dit oorspronkelijk ‘oosters’ uit Leopold:

 
En toen zij van mij opstond en de haren
 
Glanzende streek en door de wimpers heen
 
Tuurde, door de zachtzinnige, en het wel scheen,
 
Of ongerept nog heure wangen waren...

Dit andere:

 
O nachten van gedragene extase
 
En diep gedronkene verzadiging,
 
Als elk met zijn geluk te rade ging
 
En van alleenzijn langzaam wij genazen.

En dan dit openingskwatrijn, een van de prachtigste, zegt hij, van Henriëtte Roland Holst:

 
Niet heb ik meegedragen uit den slag
 
't Gereede en blijvende ontroerd vermogen
 
En de kracht niet der inwendige oogen
 
Om de volte te grijpen van den dag.

Hij geeft toe dat prachtig klinkende verzen van Karel van de Woestijne vaak bijna alleen drijven op een uiterlijke praal, als (ik citeer ze):

 
Uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten,
 
O buik die glanst en glooit gelijk een beukelaar!

Maar hij citeert er andere, van een andere schoonheid:

 
De schromple menschen gaan naar 't einde van den zomer,
[p. 100]
 
Ik ben de vreemdeling die naar den herfst moet gaan.
 
En uit een zeer lang gedicht de slotverzen, zoiets als:
 
...Laten wij nederdalen
 
De koele treden van uw rijk, Vergetelheid.
 
Als de meest angstwekkende verzen misschien die hij kent, het
 
begin, ongeveer zo, van een gedicht van Gorter:
 
Weerend zijn de witte onstuimigheden
 
Van den avond en mijn gezicht is keerend
 
Zich naar den wand...

Hij meent dat het beste uit Hugo ieder ander frans dichter overtreft en citeert deze regel (die mij aan Hérédia doet denken):

 
L'ombre baignait le sol du morne promontoire

en deze twee, die mij zo ver van Hugo verwijderd schijnen als maar enigszins kan:

 
Oh, Seigneur! ouvre-moi les portes de la nuit
 
Afin que je m'en aille et que je disparaisse...

en waartegen ik onmiddellijk Baudelaire laat horen:

 
Ah! Seigneur! donnez-moi la force et le courage
 
De contempler mon coeur et mon corps sans dégoût!

Ik citeer hem uit Apollinaire (Apollinaire die hij onvoldoende kent en die voor mij van groter waarde is dan Verlaine en Moréas bijeen) wat het meest in aanmerking komt als middel tot overtuiging:

 
Vers le furtif palais de Rosemonde
 
Mes rêveuses pensées pieds nus vont en soirée
 
Le palais don du roi comme un roi nu s'élève
 
Des chairs fouettées de roses de la roseraie.

Wat hem aan Mijn bleeke denken... van Boutens doet denken en mij terugbrengt tot Baudelaire:

[p. 101]
 
...même dans nos sommeils
 
La Curiosité nous tourmente et nous roule
 
Comme un Ange cruel qui fouette des soleils.

Hij heeft zich beklaagd over de afwezigheid van mysterie in de franse poëzie. Ik geef hem Jarry, maar dàt bedoelt hij niet. De verdronkenen van Rimbaud:

 
Et, dès lors, je me suis baigné dans le poème
 
De la mer infusé d'astres et lactescent,
 
Dévorant les azurs verts où, flottaison blême
 
Et ravie, un noyé pensif, parfois, descend...

de zesde strofe van Bateau Ivre, en deze zeventiende:

 
Presqu'île ballottant sur mes bords les querelles
 
Et les fientes d'oiseaux clabaudeurs aux yeux blonds,
 
Et je voguais lorsqu'à travers mes liens frêles
 
Des noyés descendaient dormir à reculons...

Maar neen, het mysterie van sommige engelse verzen, zegt hij, zit méér nog in het rhythme en de magische schikking van de woorden. Waarschijnlijk juist dat wat over mij heen waait. Ik keer tot Apollinaire terug, die men al veel te lang heeft aangezien voor een uitsluitend ‘modern’ dichter, die mij verreweg de grootste franse dichter lijkt van de 20e eeuw. En bij Jarry, minder dichter hoewel niet minder geniaal, opeens de twee slotregels bijv. van dit kwatrijn, waarin de plaatsing, het tegen elkaar klinken, van ieder woord mij onverbeterlijk schijnt:

 
La boue à peine a baisé la chaussure
 
De votre pied infinitésimal,
 
Et c'est d'avoir mordu dans tout le mal
 
Qui vous a fait une bouche si pure

Ik heb natuurlijk ook niet vergeten mijn geliefde regels op te zeggen uit Levet:

 
Novembre, tribunal suprême des phtisiques,
 
M'exile sur les bords de la Méditerranée...
[p. 102]
 
J'aurai un fauteuil roulant ‘plein d'odeurs légères’
 
Que poussera lentement un valet bien stylé:
 
Un soleil doux vernira mes heures dernières,
 
Cet hiver, sur la Promenade des Anglais...

Het is die onverklaarbare grootheid, soms, opééns, van de ‘poésie mineure’. Maar A.R.H. laat zich niet overtuigen. Ik ben misschien ook niet serieus genoeg: tegenover de rhythmische schoonheid van dat kwatrijn van Henriëtte Roland Holst heb ik de schoonheid willen doen gelden van een zeer gedragen maar meer dan obscene strofe van Malherbe, en wederom als een voorbeeld van mysterie een soort lied uit Le Libertinage van Aragon, dat A.R.H. aardig vond maar meer ook niet, en waarvan de slotstrofe luidt:

 
La place et l'effroi l'aurore et l'horreur
 
La glace et l'effroi le signe de croix
 
L'aurore et l'horreur à chacun son tour
 
La glace et l'effroi la glace et le jour
 
L'aurore.

19 Augustus.

Het is wel zeer onvolledig. Ik herinner mij telkens andere fragmenten die ertussen gewerkt zouden moeten worden. Zijn grief tegen de krankzinnigheid altijd, de vooropgezette krankzinnigheid van de personages van Dostojevsky: ‘Lear, zegt hij, wordt krankzinnig, Raskolnikov is het van den beginne af’. Maar ook dit laat zich niet vergelijken: Raskolnikov is krankzinnig par manière de dire, Lear raakt het hoofd kwijt om een bepaalde reden, zijn krankzinnigheid is om zo te zeggen normaal. Casanova zegt ergens dat voor Ariosto niemand geweten heeft hoe men gek wordt; het kan curieus zijn het gek worden van Orlando met dat van Lear te vergelijken en na te gaan in hoever, bij Ariosto zowel als bij Shakespeare, de krankzinnigheid zich in de verzen zelf uit, d.w.z. door het rhythme en het accent der verzen wordt waarschijnlijk gemaakt. Het blijft een superieure truc.

[p. 103]

Het proces van gek worden vindt men misschien veel completer terug bij Poe (The Tell-Tale Heart, The Black Cat, en elders). De personages van Dostojevsky hebben ver doorgevoerde en vergrote, maar volkomen menselijke neigingen, waarvan het abnormale alleen door de ‘overdrijving’ wordt veroorzaakt.

 

Heart of Darkness. Kurtz is misschien het meest aangrijpende voorbeeld dat ik in de literatuur ken van de verdwenen europeaan, de man die zich van alle banden heeft losgemaakt en zich tegenover een nieuw leven ziet geplaatst, hier bovendien in de volle wildernis van het oerwoud, dus met een geheel nieuwe code van bestaan. Hij keert niet terug omdat hij sterft. Hij had ook gek of idioot kunnen worden, zich over kunnen geven aan een redeloze ouderdom. Men kan er zich alles van voorstellen omdat men - evenals Conrad zelf - alleen over hem hoort spreken en hem eigenlijk alleen ziet om zijn einde mee te maken. Maar het geheel treft ons als, voor alles, waar. Ik heb geen bijzonder grote bewondering voor Conrad, zijn vrouwenfiguren zijn over het algemeen onaannemelijk en lijken in zijn boeken gebracht ter bevrediging van het op romance beluste engelse publiek; zijn manier van schrijven is dikwijls kinderachtig en vol traditionele trucs, een boek als Victory bijv., dat uitstekend had kunnen zijn, is overal bedorven met eindeloos herhaalde, onuitstaanbare pantomimeaanwijzingen: borstuitzettingen van Schomberg, vervaarlijk grijnzen van Ricardo, dodelijke blikken van Mr Jones, speciale glimlachjes van Heyst, enz. Maar Heart of Darkness is superieur aan alles wat ik van hem las (zes boeken, tot dusver, maar Malraux die hem veel beter kent, zegt dat hij mij geen andere Conrad weet aan te wijzen van dezelfde waarde). Conrad lijkt mij op zijn best als hij herinneringen optekent - vol van die details die men niet verzint - en als hij mensen laat optreden die hij gekend moet hebben, zonder ze te veel tegen denkbeeldige personages uit te spelen. Almayer en Heyst doen aan als waar, maar de omringende figuren - en vooral de

[p. 104]

‘girls’ - schuiven over hen heen. De liefdesgeschiedenis tussen Almayer's half bloed-dochter en de balinese prins is even vals als povertjes; zo'n intrige wordt in een engels boek gebracht voor de amateurs van filmradjahs - met het verschil dat Conrad langdradiger is en zichzelf veel meer au sérieux neemt. Het is vreemd dat zelfs Conrad, die over het avontuur geschreven heeft als Robbers over de hollandse familiecatastrofen, d.i. met dezelfde rustige kennis van zaken, dat ook deze man, die bovendien niet jong meer was toen hij begon te publiceren, aan zulke behoeften heeft voldaan. Dat men er de medewerking van een uitgever achter moet zoeken lijkt mij 1e onwaarschijnlijk; 2e ongelukkig als excuus. Ik heb mij afgevraagd waarom men bij Conrad zoveel volkomen onmogelijke vrouwenfiguren aantreft: mondaines, die op grote en gevaarlijke questes uitgaan, enz., en die altijd zoveel bederven van de atmosfeer welke Conrad bereikt met zijn landschappen en zijn avonturiers. Ik heb er dit op gevonden: dat voor Conrad, in menig opzicht een typische capitaine-au-long-cours, dit soort vrouw de ideaal-vrouw was, de vrouw van zijn eenzame dromen, de vrouw die hij zelf het allerliefst onverwachts in zijn kajuit zou hebben aangetroffen.

25 Augustus.

De Afspraak herlezen. Na al wat A.R.H. mij ervan gezegd heeft, staat het iets meer voor mij open; maar toch, wij moeten beiden maar aannemen dat mijn asfalt ontoegankelijk blijft voor dit mysterie, deze atmosfeer waarin de Vreemdeling en de schrijver communiëren. Het schijnt dat verschillende katholieke personages er dieper in zijn doorgedrongen, en het verwondert mij dat de theosofie Holst nog niet heeft geannexeerd. Terwijl ik mij hier nog steeds voel als had de gratie mij niet beroerd...*

[p. 105]

Geprobeerd ook te lezen Willem Mertens' Levensspiegel, het eerste werk van Van Oudshoorn. A.R.H. heeft het nooit geheel kunnen uitlezen, naar hij meent omdat dit pessimisme hem benauwt. Ik geloof dat hij zich hier vergist: het moet zijn om de onfrisheid. Dit boek is voor mij onleesbaar omdat het burgerlijk is en kleinzerig. De stijl is dikwijls grotesk, de geur van het geheel uitgesproken ranzig en de hoofdpersoon bitter weinig interessant. En hier van ‘menselijkheid’ spreken, is het woord nemen in de costerlijke zin. Als men 200 bladzijden lezen moet om te leren dat een kwijlzak ook beklagenswaardig zijn kan, moet men er wel duur voor betalen, voor mijn gevoel.

28 Augustus.

Er is een nieuw boekje uitgekomen over de surrealistische beweging; het heet La Révolution et les Intellectuels, en de schrijver, die zelf surrealist is, Pierre Naville, bedoelt hier en daar het surrealisme in de revolutionnaire stromingen te situeren en elders het er buiten of boven te doen zweven. De twee grote artikelen waaruit het werkje bestaat, keren elkaar bij momenten de rug toe, en de stijl van de schrijver, die gaarne in een gemakkelijk lyrisme overslaat, is vol van de onduidelijkheid die als de beloning moet worden beschouwd van wie zich op het procédé van automatisch schrift heeft toegelegd. Het is ook rijk aan die karakteristieke woorden als: imbécile, abruti, pourceau, plus nog enige mooiere, waaraan de lezers van het blad La Révolution Surréaliste sedert lang gewend zijn. Men heeft als surrealist ook zo zijn kleine gewoonten. Van deze school is de volgende definitie te geven: ‘Altijd protesterende jongelieden, die zich ophouden met een soort kunst, ofschoon zij het meestal niet willen weten, en deze kunst beoefenen vanuit een soort onderbewustzijn’. Maar waartegen protesteren zij? Tegen de bestaande

[p. 106]

orde der dingen. Met dit protesteren gaat dus samen: een soort liefde voor de anarchie. Ik zeg telkens: een soort, omdat men altijd moet denken aan de bijzondere, surrealistische, nuance. Zij wensen geen aansluiting bij het communisme, verklaart de heer Naville, zij dobberen tussen een absoluut anarchistische houding en een marxistisch revolutionnair optreden. Waarom ook niet? Zij zijn voor alles intellectueel (ofschoon zij ook dit niet altijd zouden willen toegeven). Maar intellectueel zijn heeft bepaalde voordelen, bijv. een kwijtschelding of aanzienlijke vermindering van straf, na een niet àl te krasse manifestatie. En al te kras zijn de manifestaties der surrealisten tot dusver niet geweest: het schrijven van een open dreigbrief aan Claudel, het coquetteren met Germaine Berton die bij vergissing de secretaris van Léon Daudet voor die heer doodschoot, het toedienen van een pak slaag aan Maurice Martin du Gard, de uit zijn krachten gegroeide directeur van Les Nouvelles Littéraires, het per manifest uitschelden van de notabelen van Charleville die een standbeeld gingen oprichten voor Rimbaud, en het afslaan van alle duels, ofschoon iedere Parijzenaar weet dat een duel tussen literatoren meestal uitloopt op de traditionele wond aan de pink - men zal toegeven: dit alles is zo buitengewoon sterk niet. De heer Naville spreekt van een organisation de pessimisme, en concludeert: Le mystère de nos origines est notre véritable lien. Wij weten dat wij in surrealistische milieus voor Angelsaks en kruidenier zullen doorgaan, indien wij zelfs beproefden dit mysterie te doorgronden; men gunne La Palisse zijn waarheden en het surrealisme zijn mysteries. Het lijkt mij bepaald onnodig ook, zich het hoofd te breken over de vraag of deze beweging zich zal kristalliseren tot een artistieke onderafdeling van de Anarchie (met een hoofdletter) of tot iets anders, - omdat er altijd een ‘iets anders’ kan zijn. Maar zolang schilders als Picasso en Chirico tot deze beweging worden gerekend - zolang daar (naast de naam Freud) met de naam Lautréamont zal worden geschermd, zolang de surrealistische voorvechters Aragon en Péret hun gedichten in luxe-uitgaaf laten verschij-

[p. 107]

nen bij de Nouvelle Revue Française, zolang mag het kruideniersoog van de criticus zich ambtshalve aan deze capriolen verlustigen. Wij krijgen telkens weer het bewijs dat men literator kan zijn en surrealist. Als men de revolutionaire groeperingen dus laat rusten kan men beter enige personages beschouwen die, ondanks alle omzwervingen in onderbewustzijn, dromenwereld en aanverwante domeinen, nog niet veel verder gekomen zijn dan in de faubourgs van de literatuur.

Het surrealisme is, zoals ieder weet, uit dada voortgekomen; en dada uit de oorlog. Dada is geen artistieke school geweest, veel meer een soort levenskunst, een levenshouding. ‘Hoe komen wij de tijd door, als er geen bepaalde waarden zijn, als niets er iets toe doet en alles uitloopt op nul?’ Sommigen hebben gesproken van een romantisme à rebours, en van een bewijs uit het ongerijmde tegen de romantiek. Toen Gide in 1920 zich over deze beweging uitsprak, zei hij: Certains me reprocheront de prendre Dada trop au sérieux. Je me suis toujours très bien trouvé d'avoir pris au sérieux les tendances et les mouvements les plus jeunes... Il y a dans la jeunesse beaucoup moins de résolution qu'elle ne croit; beaucoup plus de soumission et d'inconsciente obéissance... Ceux qui paraissent les meneurs,... ne sont que les premiers soulevés par la lame... Je les observe assidûment; mais ce qui m'intéresse, c'est le flot, non pas les bouchons.

De naam die destijds voortdurend in deze kringen genoemd werd was die van Einstein: de relativiteitstheorie was menig jong-intellectueel, die zijn gevoelens semi-wetenschappelijk zocht te rechtvaardigen, een soort vademecum. Later zwoeren de surrealisten bij Freud, een andere wetenschappelijke klank. Maar de eerste parijse dadaïsten hebben van meer nabij iemand gekend die hun Werther zijn zou: Jacques Vaché. Ik bedien mij expres van deze vergelijking, omdat Aragon onlangs heeft geschreven dat geen Niagara de afstand vermag te vullen tussen die andere zelfmoord en déze, en omdat zo'n bewering mij, om met surrealistische termen te spreken, een imbeciliteit lijkt, en niet veel meer. Als enige bedenking tegen

[p. 108]

de vergelijking kan alleen gelden: dat geen surrealist tot dusver de zelfmoord à la Vaché heeft beoefend. Men spreke niet van l'abbé Gengenbach, die surrealist werd nadat hij door het katholicisme tot zelfmoord gedreven werd, zoals hij zelf beweert, en die het overigens alleen nog maar tot twee mislukte pogingen heeft gebracht. De mannen van La Révolution Surréaliste hebben zich voorlopig met een nogal onbeduidende enquête over de ‘zelfmoord als oplossing’ tevreden gesteld.

Want ‘zelfmoord of verdwijnen?’ blijft de vraag. Vaché of Rimbaud? Vaché zelf, vertelt zijn vriend André Breton, hield niet van Rimbaud. Het was een elegante jongeman aan het front, die Umour schreef voor humour en Jarry bewonderde; die zich altijd trachtte te amuseren; die wel voor de literatuur voelde, maar zelf zo goed als niet schreef; die grappige tekeningetjes maakte na een offensief en droomde over een bar in Arizona. Zijn vrienden hebben een bundel oorlogsbrieven van hem bezorgd, die onvergelijkelijk zijn in hun soort. Hij scheen zich aan niets te hechten; op een avond redde hij een heel jong meisje uit de handen van twee belagers, nam haar twee nachten met zich mee en verliet haar toen weer ‘als zonder erbij na te denken’. Hij heeft zelfmoord gepleegd in een hotel te Nantes, in gezelschap van twee kameraden, door te veel opium te nemen. Vaché was een geroutineerd opiumschuiver, voor zijn twee provinciale lotgenoten was het waarschijnlijk de eerste maal; André Breton neemt dus aan dat hij zich een laatste keer heeft willen vermaken.

Dit mag waar zijn of niet, Vaché vertegenwoordigt, hoe men het ook neemt, een menselijke waarde die de surrealisten, ambtshalve waarschijnlijk, geheel vervalsen of half realiseren. Men kan zonder glimlach zijn naam horen uitspreken in verband met le Grand Jeu. Wat de surrealisten zo noemen, waar zij zo dikwijls over spreken dat, door een voor hen miraculeus samentreffen, hun nieuwe revue èn een bundel van Péret zo werden genoemd, lijkt helemaal niet meer hetzelfde: misschien omdat dit spel groot of lachwekkend klein is, volgens de inzet en de allure van de speler.

[p. 109]

Daar Vaché de dood boven het literaire leven verkozen had, moest het ontluikende dada zich tevreden stellen met een andere voorman, een roemeense Jood met een agressief oogglas, zich noemende Tristan Tzara. Hij kwam uit Zürich, waar volgens hem dada geboren was (uit hemzelf, Arp en enige anderen) en zijn optreden was al dadelijk agressief literair. Hij zwaaide met enige theorieën: ‘Voor het schrijven van gedichten knippe men woordjes uit de krant, schudde ze in een hoed, hale ze er één voor één weer uit en tekene ze op in de volgorde die zij zelf aannemen. De afwezigheid van alle systeem is nog een systeem, maar het beste’. Hij publiceerde gedichten die over het algemeen altijd onleesbaar waren, ofschoon hij zich niet aan zijn eigen recept hield, en zeven manifesten, waarin hij met armen en benen te keer ging tussen pauken, ketels, turkse trommen en dergelijke, om de medeburger aan het verstand te brengen dat men verreweg het beste doet - in dit leven - met zich niet te bewegen en geen geluid te geven. En het refrein en de slotsom van dit te keer gaan was dat ‘Tristan Tzara vond zichzelf heel sympathiek’. Zijn vrienden vonden hem bovendien bewonderenswaardig. Het heeft niet bijzonder lang geduurd, want hij beschouwde het surrealisme als een ontaarding van dada en begon zijn pijlen op zijn gewezen wapenbroeders af te schieten. Le réalisme, schreef hij, c'est de la merde, le surréalisme c'est l'odeur de la merde. De surrealisten hebben onlangs dan ook zijn monocle beschadigd en hem, twintig tegen één, een beetje geassommeerd. Sedert de afval van zijn volgelingen schrijft Tzara begrijpelijke literatuur-producties, die helaas vrij zeker aantonen dat hij minder geniaal is dan hij jaren lang leek. Misschien geeft hij er zich rekenschap van: in de Rotonde, de Dôme en elders heeft hij althans zorg gedragen te verklaren dat hij alleen maar schrijft omdat hij geen groot avonturier vermag te zijn; een verklaring die twee soorten mensen kan doen meesmuilen: serieuze schrijvers en serieuze avonturiers.

Een andere ex-dadaïst die zich van de groep heeft losgemaakt, is Philippe Soupault, ofschoon hij, naast André Breton, een

[p. 110]

der grondleggers geweest is van het surrealisme. De eerste uiting van literair onderbewustzijn, de eerste proeve van automatisch schrift was Les Champs Magnétiques van deze twee heren; voor de surrealisten heeft Soupault dus altijd dàt op zijn actief, plus enige beminnelijk-vage gedichten*. Maar hij heeft zich met hen gebrouilleerd, omdat hij ten slotte te veel romans schreef en een ander soort bewondering erop nahield voor Lautréamont. Soupault is verscheidene malen in en uit de beweging gedrukt, want als hij er uit was, coquetteerde hij met zijn vijanden, en als hij er weer in was, deed hij iets dat bij zijn vrienden volstrekt niet door de beugel kon, bijv. hij schreef een vrij normale psychologische roman. Zijn eerste roman, Le Bon Apôtre, zal, zonder een meesterwerk te zijn, eens wellicht doorgaan voor een waardevolle bijdrage tot de kennis van de nu nog moderne jonge man (de held van het verhaal trouwens houdt het midden tussen een Rimbaud en een Vaché, of beter, het is een Vaché die inplaats van zelfmoord te plegen, een oplossing voor zijn leven vindt à la Rimbaud). Aragon verwijt Soupault niet geheel ten onrechte dat hij een ware industrie gemaakt heeft uit het woord partir. In zijn andere romans wordt men bovendien meestal ontmoedigd door enige trucs en procédés: een allergoedkoopste criminaliteit, kortademige zinnetjes. Maar ver boven alles wat hij tot op heden schreef, stel ik het verhaal Le Voyage d'Horace Pirouelle, een spel van wit en zwart, waarvoor zelfs menig smetteloos surrealist hem veel behoorde te vergeven.

André Breton is de meest representatieve figuur wellicht van heel de beweging, de schrijver met het meeste talent en de grootste intelligentie. Het is jammer dat dergelijke mensen vastraken in een systeem dat hen waarschijnlijk verhinderen zal tegen zichzelf te reageren, dat hen verplicht een rol te spelen - zij het een surrealistische - tegenover vrienden, bewonderaars en anderen. Breton's opstellen Les Pas perdus, waarin

[p. 111]

men de overgang van dada tot surrealisme vrij nauwkeurig volgen kan, is van veel groter belang dan de manifesten van Tzara, en het eerste artikel La Confession Dédaigneuse in zijn soort volmaakt. Geen van de anderen (behalve misschien Eluard, soms, zijdelings, in een enkel gedicht) heeft die toen van afzijdigheid weten te treffen, heeft zo correct en nonchalant, zo beheerst en onverschillig tegelijk zich uitgedrukt, en zo zuiver zijn houding en de hele negatieve filosofie, als men het zo zeggen mag, van dada aangegeven, als Breton in deze ‘bekentenis’, waarin hij een soort aanschouwelijk onderwijs geeft met twee figuren, Jacques Vaché en zichzelf. Alleen, ware hij zichzelf gebleven, hij had na dat éne artikel ook niets meer geschreven. Het grote gevaar voor iemand als Breton is: dergelijke bekentenissen literair te overleven. Men schrijft dan, een kleine tien jaar later, een boek getiteld Nadja, waarin men tweehonderd bladzijden lang zijn verbazing uitspreekt over het feit dat sommige kippen, vanuit een zekere gezichtshoek bekeken, overeenkomst vertonen met een ananas. Breton interesseert zich alleen nog maar voor boeken, zegt hij. ‘die klappen als deuren waarvan men de sleutel niet te zoeken heeft’. Het is fier, het klinkt goed, wij zijn één en al belangstelling - en wij krijgen een vage juffrouw Nadja. (Gelukkig dat daar nog zijn: de mémoires van Casanova, het egotisme van Stendhal, Le Petit Ami van Léautaud.) Het halve zieneressen-jargon van Nadja is op zichzelf beschouwd een beetje belachelijk en een beetje treurig, maar het soort beroepsdeformatie dat de heer Breton moet hebben verplicht haar zo au sérieux te nemen, is een tragi-komedie voor iedere niet-surrealist. Breton schijnt in dit boek zo ver beneden zichzelf getuimeld als Nadja beneden Vaché staat. Nadja op haar best is een vrij pover creatuur en men behoeft slechts haar tekeningetjes te bekijken, door de heer Breton in zijn boek gereproduceerd, en ze te vergelijken met de commentaar die hij erop geeft, om zich een duidelijk beeld te vormen van de situatie. Het is touchant, en de heer Breton spant al zijn krachten in om ons te doen geloven dat het groot en tragisch zou zijn.

[p. 112]

Aan het eind van het boek blijkt Nadja gek en de heer Breton komt tegen de lezer los: ‘Ha, mijnheer! als u dat misschien mocht hebben voorzien! als u nu zegt: O, dus - of: Gegeven de omstandigheden, enz. - dan beschouw ik u als een idioot van het laagste soort en heb ik verder niets met u te maken!’ Wat een bekentenis van onmacht in dit pareren van slagen die niemand de heer Breton denkt toe te brengen. Gekke juffrouwen zijn dikwijls interessant en wij weten het allen. De vraag is alleen: op welk peil en in welke mate.

De surrealisten hebben in het begin van hun optreden een open brief gericht aan de directeuren van gekkenhuizen: men stelt zich gemakkelijk voor in welke toon. Die brief was op zichzelf beschouwd sympathiek. Men behoeft niet bij alles de glimlach van de weldenkende burger te vertonen, en deze beweging heeft als iedere andere beweging haar goede zijde. Maar in een boek als Nadja voelt men voornamelijk het verval van de surrealistische leider: het verval door gewoonte, plicht en systeem, de bewonderingen en verwonderingen a priori, de geheimzinnige hokuspokus-toon bij kinderachtigheden, de liefhebberij - zo onschuldig après tout - die ons wordt voorgesteld als een herschepping van alle waarden. En daarachter het krachteloze scheldpartijtje: ‘U gelooft het niet? maar u is ook een idioot en geen surrealist!’ Ik geloof graag dat de heer Breton zijn gemeente gemakkelijk overtuigt dat hij een genie is en mejuffrouw Nadja een wonder. Als dit hem voldoende is, tant pis voor hemzelf.

Naast, of onmiddellijk achter en volgens anderen weer vóór, maar altijd in één adem met Breton, moet worden genoemd Louis Aragon. In 1920 reeds waren deze namen onafscheidelijk als die van de twee talentvolste dadaïstische auteurs. Aragon was toen voornamelijk dichter. De plaquette Feu de Joie is gezwollen tot de grote luxe-editie Le Mouvement Perpétuel, maar het dichten is nu zijn fort niet meer. Aragon heeft enige verzen geschreven, behorende tot het zeer goede onder de z.g. moderne poëzie; verder een verbrokkelde, veel te lange roman met vervelende maar ook geestige bladzijden, waarvan

[p. 113]

men misschien het beste idee geeft als men zegt dat het een soort dadaïstische schelmenroman is: Anicet, en een kleinere fantasie in proza, met wederom mislukte en innemende gedeelten, die hij (met minachting voor Fénelon natuurlijk) genoemd heeft: Les Aventures de Télémaque. Men merkt daarin op, in de eerste plaats, vier bladzijden met niets anders gevuld dan de naam Eucharis, afgewisseld door éénmaal: ma petite locomotive en or. (Delteil en anderen hebben dit kunstje overgenomen, en er hetzelfde succes mee geoogst, sindsdien.) In 1924 verscheen Le Libertinage, een verzameling kortere prozastukken, meestal verhalend, waarin naast enige klassiek-dadaïstische grappen, naast een charmant verhaal dat Aragon voorgeeft in zijn kindertijd geschreven te hebben, Quelle Ame divine, en waarschijnlijk zijn beste prozawerk, de novelle La Femme Française, het surrealistisch procédé zijn intrede doet en de schrijver in een eindeloze inleiding de houding aanneemt die voor goed de zijne geworden schijnt, die van vechtersbaas en schreeuwlelijk. ‘Aragon, zeggen nu zijn vrienden, wil iedereen te lijf, Aragon is onze orkaan’. Maar behalve dat de vechtlust bij literatoren altijd iets komieks heeft, kan men Aragon eigenlijk alleen maar gelukwensen dat zijn scheldpartijen en andere onbeschaamdheden hem tot dusver geen averij aan den lijve hebben doen oplopen. Zijn vocabulaire is er bij uitstek een waarop sommige andere ‘temperamenten’ antwoorden met schoppen en oorvijgen, en tussen de openingsfrase van zijn laatste werk Traité du Style, die smerig is, en de slotfrase die smerig en beledigend is, heeft Aragon zijn temperament zozeer de vrije loop gelaten dat de gevolgen haast niet uit kunnen blijven. Het is toch een verblijdend teken dat in Frankrijk een uitgevershuis als dat van de N.R.F. zo'n boekje rustigweg afdrukt en verspreidt. Men vindt er, als altijd bij deze typische literator die het telkens weer moet uitbrullen dat hij het volstrekt niet wil zijn, een paar geslaagde grappen en bokkesprongen, maar het is als geheel pover, zelfs als polemiek beschouwd, en het doet hoogstens terugverlangen naar een Bloy of een Tailhade, naar een van

[p. 114]

die onvergelijkelijke scheldballaden waarin de laatste boven dit kwajongensgeschetter uitvaart als een roofvogel boven een pikhaantje. De heer Aragon wordt door sommigen ook nog bewonderd om zijn voorlaatste boek Le Paysan de Paris, waarin men wederom de worsteling kan gadeslaan tussen zijn natuurlijke gaven en de gemakkelijke trucs en tics die men als surrealist zijn vrienden verschuldigd blijft, zelfs als men de orkaan is van het gehucht.

Een andere notabele hier is de dichter Paul Eluard, die de meeste van zijn verzen onlangs verzamelde in de bundel Capitale de la Douleur. Het schijnt dat de poëzie van Eluard met niets te vergelijken valt; dat zij zich richt tot degenen die niet meer vragen te lezen; dat hij de Hartstocht en de Inspiratie zelf is. Ik ontleen deze verklaringen aan een beoordeling van zijn werk door zijn vriend Breton, omdat ik gaarne erken het zelf niet te kunnen beoordelen. Ik heb deze gedichten met zekere aandacht gelezen en er hier en daar een zin uit zien springen; iemand heeft er mij eens van gezegd dat zij uit water en sneeuw zijn gevormd en mij lijkt veeleer: uit samengeperste lucht; en ik herinner mij soms met genoegen een poëtische regel van hem (die niet in deze bundel voorkomt, maar in een andere, zonder auteursnaam verschenen): A maquiller la démone, elle pâlit. Ik weet verder dat men in Parijs enige tijd gesproken heeft over een ‘vlucht’ van Eluard, over zijn verdwijnen in het onbekende - de tijd ongeveer dat die vlucht geduurd heeft, en dat was niet zo heel erg lang. Eluard is misschien in China geweest, maar het is niet onmogelijk, gegeven het surrealistisch oog, dat hij China gezien heeft vanuit een bovenkamer in Marseille. Maar ik spreek over deze ‘vlucht’ omdat voor de surrealisten, tussen het verdwijnen van Rimbaud en de zelfmoord van Vaché, de ‘vlucht’ van Eluard mij de waarschijnlijkste oplossing lijkt, en omdat de woorden ‘het grote spel’ telkens opgaan, al naargelang men de nadruk legt op het adjectief of op het substantief.

Le Grand Jeu, heet dus de luxe-bundel van Benjamin Péret. Ik heb deze bundel niet gelezen, omdat ik hem daarvoor zou

[p. 115]

hebben moeten kopen, maar ik heb mij uit tijdschriften toch een idee kunnen vormen van het dichterlijk talent van deze Péret. Dit nu is voornamelijk burlesk, en geenszins, zoals het talent van Max Jacob bijv., verfijnd tegelijkertijd. Deze Péret lijkt mij de eerste komiek van het gezelschap, al maakt ook hij zich natuurlijk af en toe boos. Men leert uit Nadja dat hij door een bejaarde dame bij de heer Breton werd gerecommandeerd toen hij zich wilde ‘lanceren’ in de literatuur. Sedert dien zal hij vorderingen hebben gemaakt; maar tot dusver schijnt hij de grootheid van zijn spel toch voornamelijk te hebben willen bewijzen met een schimpdicht op een in Marokko gesneuvelde luitenant en een foto in La Révolution Surréaliste gereproduceerd, waarop men hem een pastoor ziet uitschelden, en alweer: voor een niet-surrealistisch oog is dit misschien wel erg onvoldoende. Er zijn cabotins in Montmartre die méér op hun geweten hebben en volkomen in dezelfde stijl; men herkent er zelfs niet dat streven in ‘zich van de gewone menselijkheid te verwijderen’ dat tot de eerste plichten behoort van de surrealist.

Robert Desnos is (leert men verder uit Nadja) de beste slaper van de vereniging. ‘Hij sliep, vertelt Breton, maar hij sprak en schreef’. Het is mogelijk dat hij op die wijze het enige boekje gecomponeerd heeft dat ik van hem ken; het heet La Liberté et l'Amour en omdat men er desgewenst een pakje bij kreeg met minder betamelijke fragmenten heeft de uitgever Kra er ongenoegen aan beleefd tengevolge van een klacht, ingediend door een deugdzaam heer uit Luik. Ik heb een compleet exemplaar aangetroffen en gemerkt dat de automatische schrijfwijze weinig bevorderlijk is voor de erotiek. Het boekje opent, zonder enige verklaring, op het verloren gedicht Les Veilleurs van Rimbaud; het werd door Desnos dus teruggevonden, al slapende natuurlijk, tussen 26 November en 1 December 1923. Het behoort zeker nog tot zijn beste vondsten, en er staan enige strofen tussen de vijftig waaruit het bestaat die desnoods van Rimbaud hadden kunnen zijn. Men vindt er: les conquérants aux gencives saignantes, en deze bekentenis: Nous

[p. 116]

avons trop mangé de poissons hystériques, die een kostbaar gegeven is, welbeschouwd. Jarry heeft een boek geschreven onder de invloed van hadsjisj, maar men beschikt niet altijd over het middel dat men verlangt. Desnos bekent verder dat hij 13 December 1924 overleden is, op de dag waarop hij aan dit boekje begon, en nog verder: Elle ne me touche pas, la mort matérielle, car je vis dans l'éternité. Indien dit waar is, is het een zeer groot voordeel van de surrealistische leefwijze, maar wat de lezer voornamelijk aangaat, is toch weer het talent van Desnos en dit is - hoe surrealistisch ook uitgedost en vermomd - onmiskenbaar middelmatig. De avonturen van le Corsaire Sanglot, die volstrekt geen verhaal mogen vormen want de surrealistische smaak neemt aanstoot aan de verouderde verhaalvorm (en laten zij die nog de behoefte voelen een verhaal te lezen of te schrijven voor eens en voor goed weten dat zij treurige individuen zijn, volgens Breton, en nog heel wat ergers, volgens Aragon), deze avonturen dus, door Desnos zorgvuldig dooreengeklutst, onderbroken, enz., zijn de door zijn onderbewustzijn moeizaam teruggeworpen reminiscenties van de heldendaden van zekere hospodar Mony Vibescu, de held van Les Onze Mille Verges van Apollinaire, en wat niet van de hospodar komt, lijkt afval van Lautréamont.

Er zijn nog vele andere surrealistische namen, en naarmate de numerieke meerderheid aangroeit, slinkt het talent: het staat iedereen trouwens vrij surrealist te worden en ik weet uit betrouwbare bron dat hoe meer de inschrijvingen binnenkomen, hoe meer de harten kloppen van Breton-Aragon. Er zijn in Parijs en omstreken, in verder Frankrijk, in Brussel zelfs, genoeg jonge mannen die te intellectueel reeds zijn om zich tevreden te stellen met een succesrolletje in de dancing; zij schrijven zich in met de gezwollen borst van de boerenknaap die vers tot de cadettenschool werd toegelaten. Zij menen dat het talent wel met het surrealisme komt, en komt er helemaal niets, dan rest hun het betoog over het onterende schrijven en de klacht over hun overmaat van cultuur. Voor de wèl schrijvenden staan minstens twee tijdschriften open: La Révolu-

[p. 117]

tion Surréaliste voor wie anarchistisch voelen en met ideeën behept zijn, Le Grand Jeu voor de alleen-maar-dichterlijke naturen.

Malraux signaleert mij het laatste nummer van het eerstgenoemde blad, waarin een lange enquête in de surrealistische kring zelf voorkomt over sexualiteit: enquête, schrijft hij, qui fait constamment penser à Bouvard et Pécuchet. Ik zou geen andere vergelijking weten te vinden, of het zou moeten zijn: een vacantiekolonie van vroegrijpe jongetjes, dit onderwerp behandelend onder leiding van twee knappere hulponderwijzers, altijd het duo Breton-Aragon. Van tijd tot tijd worden de jongetjes tot de ernst van het onderwerp teruggeroepen, dan gaan de belangrijke constateringen weer een poosje voort. Het is een dankbaar onderwerp dat in het volgend nummer zal worden hervat.

Van sexualiteit gesproken: men zou haast vergeten in de surrealistische gelederen op te nemen de oudere heer Ribemont-Dessaignes, die wèl verhalen schrijft, maar toch sedert lang zoiets als erelid is van het genootschap. Nauwkeurig met de surrealisten mee, heeft hij zich van dada verwijderd om het bij Freud te zoeken, alleen is het minder de dromenwereld die hem aantrekt dan de sexuele afwijking. Hij is dus af en toe bijna satanisch, maar satanisch met een surrealistische superioriteit, d.w.z. ongeveer als een oud-vrijgezel die veel van die ‘wetenschappelijke rare verhalen’ tot zich genomen heeft en ze nu herkauwt, ze rustig nageniet, terwijl hij er af en toe de lippen behagelijk bij plooit. Men denkt terwijl men hem leest: ‘Wat is er toch veel verschrikkelijks in de wereld, dat helemaal zonder verschrikking is voor deze brave heer Ribemont’. Het doet er ook niet toe, en de freudiaan die bijv. Céleste Ugolin doorkijkt, overtuigt zich gemakkelijk ‘que ça ne casse rien’ en dat het onderbewustzijn van deze heer van een soortgelijke overtuiging doortrokken was, is en blijven zal, zijn ergste literaire bedoelingen ten spijt.

En laat ons nu even veronderstellen dat die kruidenier van een kunstcriticus (cet imbécile, ce pourceau, cet abruti en zo meer),

[p. 118]

dat die arme boekhouder van de kunst de balans zou beginnen op te maken van de surrealistische en aanverwante letteren, hij zou heden optekenen: ‘Product van Oorlog en Freud. - Literaire nalatenschap van Lautréamont en Jarry. - Te aanvaarden (als menselijk document of kunst): de oorlogsbrieven van Vaché, enige opstellen van Breton, enige gedichten, verhalen en ander proza van Aragon, een of twee kleine romans van Soupault, enige gedichten misschien van Eluard, alles tezamen behoorlijk te drukken in één deel groot-octavo’.

30 Augustus.

Voor Variétés een stukje geschreven over de laatste manifestatie van Cocteau: à travers Jean Desbordes, om met hem te spreken. Het is of hij zijn best doet om volmaakt op de comte de Passavant te lijken uit de Faux-Monnayeurs, of dit boekje van Desbordes plotseling een onmeedogend licht achteruit werpt over al de ingebeeldheid, de zelf-reclame, de vondsten die dikwijls geen vondsten waren, de leugens, al die jaren door, van deze komediant. Cocteau is voor mij in enkele jaren geworden tot de sterkste aansporing om de komediant in zichzelf te verdelgen. Ik heb uit mijn bibliotheek het laatste boekje verwijderd dat ik van hem aanhield: Les Mariés de la Tour Eiffel. Il n'y a pas de charme qui tient; deze ‘charmeur’ die zijn jeugd begint te verliezen, zoekt als een oudwordende prostituée te worden verward met de jongere hetaeren. Hij hoort in karakter en aanleg, in literaire procédés ook, volkomen bij de surrealisten, die hem verachten om literair-politieke redenen. Hieronder mijn notitie: ‘M. Cocteau est très intelligent, on l'a dit assez souvent; en tous cas, il donne souvent à s'y tromper l'illusion de l'intelligence. C'est pour cela sans doute qu'il s'est débarrassé assez jeune de son maître M. Rostand père, pour se laisser en attendant influencer plutôt par M. Gide, qu'il a trouvé (toujours à temps et de façon à se persuader qu'il était lui aussi une espèce de précurseur) Apollinaire, le cubisme, Picasso, les ballets russes, Eric Satie, Sophocle, Roméo et Juliette, etc. Depuis quel-

[p. 119]

que temps, fort sans doute de la réputation acquise, il s'est permis de revenir à sa nature et de s'adonner aux calembours; il en a même fait un recueil de poèsies, qui se vend sous le titre d'Opéra. Mais c'est loin d'être tout, car M. Cocteau, chez qui tout est poésie, sait au besoin créer des poètes. Il faut lire sa préface à J'adore pour apprendre comment il a créé M. Jean Desbordes sans presqu'y songer. Déjà quand il a publié son Jean l'Oiseleur on pouvait se douter que M. Cocteau possédait ce don en y lisant: J'ai voulu faire du blanc plus blanc que neige et j'ai senti combien mes appareils étaient encrassés de nicotine. Alors j'ai formé Radiguet pour réussir à travers lui ce à quoi je ne pouvais plus prétendre. J'ai obtenu ‘Le Bal du Comte d'Orgel’... Radiguet étant mort, M. Cocteau, à travers lui, n'a plus rien obtenu; il en a été fort inconsolable, comme tout le monde sait, mais à présent il a pris sa revanche: il a obtenu le J'adore du petit M. Desbordes. Le petit M. Desbordes, s'est montré un disciple bien dévoué; il a consacré dans sons premier ouvrage quatre panégyriques aux ouvrages de M. Cocteau et déclaré ne pas connaître de meilleure poésie qu'Opéra. Pour le reste il a soigneusement travaillé d'après la recette connue: de l'eau de rose, très rose pâle, une étoile en papier d'argent au fond, deux gouttes de sperme. Mais c'est un sperme d'écolier et même de bon élève qui reste sans conséquence, n'en déplaise la main du maître. Ce maître qui est - n'est-ce pas? - M. Cocteau, se révèle définitivement dans cette dernière création: afficheur, cabotin, peu scrupuleux et même plutôt sagouin. Pour tout dire: un maître auquel il convient de ne plus toucher.’

6 September.

Het stukje aan H. gegeven en enige dagen later vernomen dat Variétés het opnam. Dit zou werkelijk sympathiek zijn van P.-G. van Hecke; in Holland zou het plaatsen van een dergelijke bespreking tot de onmogelijkheden behoren, en bovendien, het zou er hoogstens een beetje verdriet bezorgd hebben aan Constant van Wessem, wat werkelijk

[p. 120]

onnodig is. Er was een tijd waarin ik meende dat Marsman een soort sous-Cocteau was. Het is belachelijk, want het éne bundeltje van Marsman vertegenwoordigt een grotere waarde aan werkelijke poëzie dan de volledige verzen van deze krullentrekker plus de volledige verzen van Radiguet. Overal waar Marsman een zekere mode van zich afschudt, waar hij, soms bij flitsen door het strakgespannen weefsel van zijn verzen, ons treft, is hij aangrijpend. Overal waar Cocteau het koorddansen voor het dansen verlaat, blijft hij op zijn best een danseur. Ik hoor hem bij het schrijven van deze zin al wauwelen over ‘het dansen naar de dood’ of over ‘de stuiptrekkingen van een geguillotineerde die bedriegelijk veel lijken op een dans’, het soort praatjes waarmee hij sedert jaren de marktwaarde van zijn poëzie tracht op te drijven. Het drama van Cocteau is uitsluitend dat hij nooit veel anders zal zijn dan een danseur. Hij geeft er zich rekenschap van en tracht de danseur te doubleren (zoals dat heet) door een leugenaar. Een uitstekende opmerking van Azaïs: ‘Als de heer Cocteau verklaart dat een fatsoenlijk man zich voor zijn kleding in niets onderscheidt van anderen, kunnen wij er zeker van zijn hem op straat te ontmoeten, als roodhuid vermomd’.

 

Post-scriptum. Te vroeg aan het onwaarschijnlijke geloofd: de heer Van Hecke heeft tijd gehad om zich te bedenken en zijn lezeressen of Cocteau te ontzien.

*Dec. 1930. Ik hecht eraan hier te verklaren dat ik het niet bij deze poging heb gelaten, maar geëindigd ben met dit boekje lief te krijgen, waarin ik een van de weinige werkelijk-superieure mensen terug wilde vinden die ik van meer nabij gekend heb. Ik kan nog steeds niet zeggen dat ik van dit proza op zichzelf genoten heb; ik heb er mij moeizaam door moeten laten overwinnen, en, afgescheiden van de menselijke inhoud, blijft het zich aan mij voordoen als een soort gedicht, althans de uiting van iemand die exclusief en onhandelbaar dichter is.

*Waarvan het mooiste luidt:
Monsieur Miroir - Marchand d'habits - Est mort hier soir- A Paris. Il fait noir - Il fait nuit - Il fait nuit noire - A Paris.