3

Victoria: hij had zich niet vergist. Mlle Andrée Maricot zat achter een schrijftafel, niet in het minst verwonderd hem te horen groeten. ‘Comment allez-vous?’ Hetzelfde slepen. Hij stiet er zenuwachtig uit: ‘Oh! très bien, magnifique, à merveille!’

[p. 196]

‘Ik ben aan de correspondentie. Een van de drie-en-veertig personen, stel u voor, die ik op de hoogte moet houden. Ah!... Kijkt u maar eens, hier is mijn lijst van namen; voor elke naam komt eerst een streepje, dat betekent “brief ontvangen”, en dan teken ik een bolletje aan het streepje en dat betekent “brief beantwoord”. Ik ben hier nog geen vier volle dagen en kijk, wat een streepjes en bolletjes al!’

De vrienden stapten binnen: een ingenieur en zijn vrouw, beiden in de dertig, Jules en Elizabeth Collard. Zij, okerkleurig en waardig; haar mond deed Kristiaan denken aan de bladen van een boek dat men met de vinger had opengesneden. ‘Als ik veroordeeld was die lippen te zoenen, dacht hij, zou ik er met mijn mond lang tegenaan blijven alleen om ze zo min mogelijk te zien, terwijl ik het mondje van Andrée Maricot zou willen zien en zoenen tegelijk’. De ingenieur leek hem een eenvoudig mens. Al zijn gelaatstrekken maakten een stoute beweging voorwaarts om opeens tot botte stilstand te komen; hij had een droefgeestige ganzewiegel en vochtige, rode handen.

Vriendelijke invitatie van Mlle Maricot om aan hun tafeltje te komen eten: ‘Ik veronderstel dat het voor u ook prettiger is en ik mag u dit zeker wel aanbieden? U kent niemand hier in Biarritz, en u bent toch ook een beetje gekomen door mij?’

Door haar was bescheiden en edelmoedig...

De volgende morgen, toen hij beneden kwam, vond hij haar op hem wachten. Zij verrees uit een fauteuil in de hall en liep hem lachend tegemoet:

‘Ik dacht dat u nooit meer wakker zou worden, ik stond op het punt om zelf aan uw deur te kloppen! Gaat u met mij mee naar de Rocher du Basta? Het waait vrij hard buiten, mijn vriendin blijft liever in de serre. Ik hou van zeeschuim; u?’

‘Zeer. Ik ga mee onder één voorwaarde: dat ik zonder hoed met u uitmag en dat wij onderweg een baskische muts kopen.’

De Rocher du Basta is het neusje van het halvemaansprofiel dat te Biarritz in zee steekt; het voorhoofd is de punt waarop

[p. 197]

de vuurtoren staat; de Rocher de la Vierge is de onderkaak. Zij stonden naast elkaar, zij in een donkerblauw wandelpak dat haar slecht stond, met een matrozenkraagje; zij had smalle, bijna hoekige jongemeisjes-schouders, gesluierde ogen - kon men 't zo zeggen? ‘des yeux voilés’ - en moest hij getuigen dat daarin ‘de hartstocht droomde’? Neen, hij wilde er in zien een bedroefde onverschilligheid... of een wezenloos treuren... of iets anders vrouwelijks en tegenstrijdigs.

In de kom van het Lilliput-haventje beneden hen, links, de Port des Pêcheurs, schommelden de motor- en roeibootjes, onbewust van het gewoel buiten hun gemetselde dam, rustigjes.

‘Wat kan zo'n bootje dat stillekens wiegelt, anders doen, voor ons gevoel, dan “dromen”? Hoe zou men het in verzen anders zeggen? Ik zou niet naar iets nieuwers zoeken; ik zou trachten door de vorm een zekere nadruk te geven aan het oude woord, en het behouden.’

Wat doet een wieglend bootje méér
Dan drómen?

Terwijl hij zocht naar een beter rijmwoord dan ‘komen’, kwam het antwoord: ‘Onze hoofden schudden en zeggen: Neen’. Wat neen? ‘Neen, zij houdt niet van je. Je kunt je inbeelden dat het wel zal gaan, wij zeggen: Neen, en neen, en neen’. Een kleiner bootje, korter maar ranker, schoof helemaal van links naar rechts en terug, tussen twee forsere buren in, al maar van de een naar de ander. ‘Zo is een vrouw, zie je? Altijd minder vast, maar eleganter; 't is duidelijk, zo is een vrouw, altijd weifelend zich te geven aan de ene man of de ander, altijd liefdoend tussen hen in.’

‘Iedereen is thuis gebleven voor een beetje wind; vindt u niet dat de mensen weinig durf hebben over 't algemeen, mijnheer Watteyn?’

‘Ja, maar de vrouwen zijn toch het allervoorzichtigst, dunkt me.’

Zij sprak hem vreemd genoeg niet tegen. Misschien dacht zij dat hij doelde op alle andere vrouwen.

[p. 198]

Na de wandeling moest Kristiaan zich voor het eten verkleden. ‘Het is vreemd, dacht hij, dat ik allerlei dingen begin waarmee ik juist voorgoed had willen afrekenen. Maar zo gaat het’. Hij ging naar de eetzaal en vond tot zijn blijde verrassing Mlle Maricot aan hun tafeltje alleen.

‘Mijn vrienden eten buiten, naar het schijnt; wij kunnen beginnen. U zult zich met mijn gezelschap alleen tevreden moeten stellen.’

‘Ik heb u bekend dat ik slecht op mijn gemak ben onder veel mensen. Bij u alleen voel ik mij meer thuis.’

‘Waarom?’

‘Ik weet het niet; een gevoel dat ik al dadelijk had, toen wij bij Mullèr op die sofa zaten al. Misschien komt het doordat u zo mooi bent.’

‘Dat zal het zijn!...’

‘Het geeft mij de indruk dat u niet bij die andere mensen hoort, die bepaald lelijk zijn, meestal. Ik zag u eerst op uw rug, ik vond het onaangenaam dat ik aan u moest worden voorgesteld, u keerde u om en ik zei bij mijzelf: “Ik vind die jongedame buitengewoon mooi”.’

‘O!...’

‘Ik vond dat u Estelle moest heten, en zoniet, Doriane. Waarom zegt u “o!” op die manier? Zou u graag lelijk zijn voor mij?’

Zij keek strak voor zich, zonder te kleuren; toen schudde zij het hoofd. Hij volgde haar blik en zag aan een ander tafeltje een kaalhoofdig heer met een vraag in vingers en wenkbrauwen.

Zij verschikte een paar anjelieren in hun vaasje en haalde even de schouders op.

‘Wie is die mijnheer?’

‘Dat is de heer Pirouette. U heeft hem niet zien binnenkomen, omdat hij daar al zat toen wij aan tafel gingen, maar vanavond zult u begrijpen waarom ik hem Pirouette genoemd heb. Hij is niet kwaad, alleen maar dom, heel dom.’

‘Wou hij van u weten of ik uw verloofde ben?’

[p. 199]

‘Natuurlijk.’

‘Ja, dan moet hij wel dom zijn.’

Zij gebruikten de koffie toen de vrienden teruggekomen waren, in de salon. Een uur later ging men gezamenlijk naar het meer Mouriscot, in het Bois de Boulogne van Biarritz. Mevrouw Collard had een groot doek en een verfdoos, Mlle Maricot alleen een verfdoos meegenomen. Toen de zon onderging, zaten zij op een grashelling; het watervlak voor hen lag in de zonnegloed als een groot vel goudpapier, waarover als meikevers twee bootjes kropen. Het hoogste lag Kristiaan, op zijn buik tussen de kriebelende sprieten; over zijn gekruiste armen keek hij op het slappe hoedje van Andrée Maricot en op haar neus en kin die onder de rand ervan uitkwamen. Zij schilderde met luie aaien op een karton in het deksel van haar doos; zij was stil op haar plaatsje neergestreken en hield haar romp recht, als een ouderwetse miss. Als zij opzag naar hem, keek zij of somber of glimlachte. Hij gaf zich rekenschap dat haar lippen voller leken, donkerder rood en gladder. Veel meer beneden haar werkte mevrouw Collard, nog lager zat de ingenieur en maakte brandjes met opgerookte sigaretten.

‘Waar denkt u aan?’ vroeg Andrée Maricot, toen zij weer opkeek.

‘Dat zal ik u zeggen als u mij zweert dat u mij als een goed vriend beschouwt.’

‘Natuurlijk doe ik dat.’

‘Ik vraag mij af waarom u rouge op uw lippen doet. Als artiste moest u begrijpen dat het u niet mooier maakt; uw lippen zijn van nature rood, hebben een delicate tint, een nuance die warm genoeg is bovendien. De verf maakt er een kleur van die... hoe zal ik zeggen, fabriekskleur is, goedkoop en hard.’

‘Maar mijn lippen doen mij pijn zonder dat’, legde zij uit.

‘Waarom doet u het er dan niet op als u naar bed gaat? Dan ziet niemand het.’

‘Hoe weet u dat?’

Hij vond geen antwoord; zij glimlachte agressief. ‘En u weet

[p. 200]

niet hoe lekker het is’. Zij zocht de rode stift uit haar zak en stak hem het puntje toe. ‘U mag proeven. Het is zoet’.

‘Neen, dank u’. Hij liet zijn hoofd op zijn armen vallen en veinsde te slapen; een grasje prikte hem in het gezicht. Eindelijk hoorde hij haar de verfdoos dichtklappen.

‘Neen, het gaat niet, vanmiddag!’ Hij hoorde haar opstaan. ‘Wat heb jij ervan terecht gebracht, Zabette?’ Zij ruiste omlaag en haar goedkeurende uitroepen deden hem weer opkijken: mevrouw Collard had haar grote doek volgeverfd; er stonden evenveel bomen op als er stonden tussen het gezelschap en het meer, het water was geel en de hemel grijsblauw. Toen zij weer naar boven wilde, stak hij haar de hand toe. Zij staakte de beklimming om neen te schudden, en toen hij volhield:

‘Dank u, ik kan heus wel alleen.’

Hij kwam op slag in slecht humeur. Gedurende de wandeling terug sprak hij voornamelijk met de ingenieur; het was vermoeiend, want zij hadden niet de minste belangstelling voor elkaar.

Een uur later, aan tafel, scheen zij zijn aanwezigheid niet op te merken. Zij sprak levendig met de gele ‘Zabette’ en eens, om een opmerking van de echtgenoot, lachte zij uitbundig. Het herinnerde hem aan boze kleine meisjes: ‘Ik lach, maar niet om jou’. De Collards hadden een ronde fles in een mandje, Kristiaan bestelde een halve fles witte wijn, Mlle Maricot verklaarde kortaf alleen water te drinken. Men had geen witte wijn in halve flessen. ‘Een Fransman, dacht Kristiaan, drinkt met even groot gemak een hele fles leeg als een halve. Een man is volgens franse begrippen geen man als hij niet alle alcohol aan kan, alle leugens tot zijn dienst heeft en zo met vrouwen heeft omgegaan dat hij enige malen doktersbemoeienis nodig heeft gehad’. Hij bestelde een hele fles. Men bracht hem de kaart, hij wees een sonore naam aan: Haut-Barsac.

‘En een mondaine Fransman is niet klaar voor het huwelijk als hij voor zijn verloofde niet kersvers van een liaison is weggelopen.’

[p. 201]

Achteloos dronk hij zijn eerste, zijn tweede glas. Bij het derde merkte hij dat zij hem aankeek. Hij dronk veel te snel, tussen de gerechten door, die hun einde naderden. Zij had dus nog enige aandacht voor hem? Hij nam opeens druk deel aan het gesprek en tussen zijn woorden door, als vanzelfsprekend en opvallend, ledigde hij zijn glas voor de zoveelste maal. Strak, strak, de gesluierde ogen. Droef? welneen, een ‘wezenloos treuren’. Ze zei nu geen woord meer; zij leek verstrooid, maar hij wist dat haar ogen zijn hand volgden, dus hij streelde de fles eer hij die weer hellen deed. Ongerustheid in de gesluierde ogen? ‘Maar wat kan het u eigenlijk schelen, mijn lieve jongedame? Ik heb u immers gezegd dat ik een soort matroos ben. Ik zal u bewijzen dat ik even goed kan drinken als iedere mondaine Fransman. En als het niet precies mondain is, is het een goede vooroefening voor Montmartre!’

Hij dronk een zesde, zevende glas. Hij praatte nu alleen, trof een vergelijking tussen Hollanders en Vlamen, had zich gezet tot logisch betogen; in de fles was nog maar een geel randje over om de ziel. Stilte. Kristiaan dacht niet meer aan Mlle Maricot. Hij zag haar vrienden spreken zonder ze te horen. Tot deze zin tot hem doordrong: ‘Schoonheid is voor een man geen vereiste. Bovendien, er zijn mannen die mooi in hun lelijkheid zijn.’

Het was ‘Zabette’. Hij had haar opeens kunnen toesnauwen: ‘Och, houdt die gemeenplaatsen toch voor u!’ Maar zij was reeds bezig haar tekst te illustreren:

‘Je herinnert je, liefste, dat portret van de hertog van Montefeltro? En profil, in het rood, in het Pittipaleis? Met die gebroken neus? Ik vind die man eenvoudigweg superbe! ik had met zo'n man kunnen trouwen!’

‘Mijn moeder, zei Kristiaan, had een vriendin die als kind op haar gezicht was gevallen. Haar neus had de vorm behouden van een s. Ik heb die vrouw ook altijd verrukkelijk gevonden.’

‘Van dergelijke neuzen spreek ik niet. Een neus door een ongeluk gebroken. De neus van Montefeltro was gebroken door ràs!’

[p. 202]

‘Ha, u bedoelt hij had er geen schuld aan? Een neus, gebroken door de zonde der vaderen?’ En hij begon een beetje te proesten.

Mevrouw Collard keek Mlle Maricot aan en schoof haar stoel achteruit. Men ging van tafel. Toen Kristiaan opstond, schoot ook de drank omhoog.

Zijn stappen regelen. De volle zool op de grond. Hij liep achteraan, achter de ganzewiegel van de ingenieur: de figuur vóór hem gaf aan hoe hij niet lopen moest. Tussen de tafeltjes door gingen zij; hij drukte af en toe zijn hand op een wit laken. Een heer aan het einde vroeg hem om een lucifer. Iets uit zijn zakken? hij gaf zijn zakdoek en liep verder. In de salon werd hun de koffie gebracht; Kristiaan had een Strand Magazine opgenomen en veinsde plaatjes te kijken en onderschriften te lezen. Hij voelde zijn wangen gloeien, ernstig gezicht dus, gefronste aandacht: een dronkeman doet zo niet. Onmiddellijk na de koffie gaf hij voor vermoeid te zijn, wenste goede nacht en ging. Tot aan de trap lukte het hem nog, daar was hij zeker van, met vaste stap te lopen. Toen greep hij de leuning om er zich aan op te trekken, zich telkens in de treden vergissend. Zijn kamer was op de tweede verdieping; in de gang liep hij tegen de knecht aan; hij lachte de man toe, greep hem bij de arm en zei: ‘Breng mij naar nummer negentien’.

Het was een kort kereltje met een bijzonder smerig voorschoot, die begrijpend over zijn schouder opgrijnsde en hem snel naar de gewenste kamer bracht. Hij struikelde binnen, het donker in, trapte de deur met zijn hiel in het slot, liet zijn jas vallen, klampte zich aan het nachttafeltje vast en wist er een gladde soepterrine uit te krijgen waarin hij behendig, gegeven de omstandigheden, uitstortte wat hij niet langer bewaren kon. Het schellekoord weigerde licht te geven. Het bed gaf hem zetjes tegen de knieën. Hij viel voorover op het eiderdons, boorde omlaag in ritselende golven. Tot de zon hem neerwierp op liet strand: het morgenlicht dat door de kamer kwam vallen, door het venster, vierkant opengelaten.

[p. 203]

...Hij dacht dat het heel laat was en schelde; van de man die hem kwam vragen wat hij verlangde voor zijn ontbijt hoorde hij dat het nog geen half acht was. Een beetje stijf in zijn schouders, van de kou waarschijnlijk, maar niet de minste hoofdpijn. Hij dronk een groot kop chocola, kleedde zich in allerijl en ging in de salon zitten om de anderen af te wachten. De Collards kwamen om negen uur beneden, mejuffrouw Maricot tegen tien. Verwondering over zijn vroeg op-zijn. Als ze alleen maar iets vermoed hadden, ontging hun de kans op zekerheid. Hij vond zijn dronkenschap heel belangrijk en had er zich niet over verwonderd als de Collards zijn nieuwe vriendin - want dat was zij immers - voor hem hadden gewaarschuwd. In werkelijkheid had mevrouw Collard dit gezegd, de vorige avond, onmiddellijk na zijn verdwijning (met haar lelijke glimlach en een blik van verstandhouding): ‘Je crois qu'il est un pen pompette, votre jeune ami. Het is zeker de eerste keer dat hij zo'n grote fles voor zich alleen heeft gehad.’

 

Dagboek van Kristiaan:

‘Geen gebeurtenissen, onbelangrijke praatjes. Ik huichel belangstelling; zou zij merken hoeveel moeite het mij kost? Pirouette draait in ons midden, spreekt als een ober alle talen, gravinnen en ministers vallen in al zijn verhalen, is dom als zijn schoenzolen en maakt haar complimenten met het gezicht van iemand die te zoete brij eet.

De Collards doen iets overbodigs: mij op een afstand houden terwijl ik van hen àf loop.

Aan schilderen wordt niet meer gedaan.’

 

‘Geen actie - geen onmiddellijk contact met het leven. Met de natuur noch met de mensen. Het is of ik het vermogen zelf te leven verloren heb. Het lijkt soms wel of ik denk alleen een klein gedeelte van het Grote Leven te kunnen leven en alle krachten voor Montmartre wil sparen. Een dergelijke wijsheid op mijn jaren is ongezond.

[p. 204]

Het kan zijn dat ik mijn tijd verdoe, hier. Ik neem niets waar, ik heb een hekel aan wandelen, tenzij met haar. Ik lees Ramuntcho dat mij verveelt; locale kleur gezien door andermans ogen. Is het om mij zelf waarnemen te besparen? of wil ik geleid worden in mijn waarnemingen?

Neen, de natuur zegt mij niets. Maar de mensen? Het leven?... Het zijn geen Montmartrois. Dit leven van Biarritz boeit mij niet. Voor het ogenblik niet althans.

Staaltje van conversatie. Pirouette aan het woord.

“Het bevreemdt mij waarlijk dat de dochters van de gravin de la Tone (hij laat de eigenlijke naam weg, want de la Torre betekent, geloof ik, van die-of-die toren) nog steeds niet verloofd zijn. Waar komen die Spanjaarden anders voor hier? waarom encanailleren ze zich met Amerikanen en Engelsen, terwijl ze die toch makkelijk vermijden kunnen? Wij Fransen zijn hier uit een soort patriotisme! De Spanjaarden komen uit eigenbelang. Allemaal omdat Eduard VII aan Biarritz de voorkeur heeft gegeven boven San Sebastian! Alsof een Amerikaan die een spaanse vrouw zoekt er niet liever op uitgaat in 't land van herkomst! En dan, deze meisjes zijn niet slim genoeg. Ik heb de proef genomen: ze laatst twee schelpen in een doosje gebracht, twee gewone rose schelpjes, helemaal eender, en ik zeg: “De een is een mannetjes-, de ander een vrouwtjes-schelp. Zoek het verschil”. Haha! ze zijn er allerliefst ingelopen! Natuurlijk hebben ze niets gevonden; en ze hebben zeker wel een week lang gezocht!”

Zij heeft gemerkt hoezeer de man mij ergert. “Hij is echt dom”, heeft ze weer gezegd. Maar wacht tot u zijn vriend leert kennen, mijnheer Humbert de Rossi. Die zit in een ander hotel, vandaar zijn tijdelijke onzichtbaarheid. Maar vroeg of laat zal hij wel weer opdagen”.

“Omdat hij u het hof maakt?”

“Ook al”.’

 

‘Andrée: het is mij soms of zij gelijk is aan die anderen, soms of ze in wezen totaal verschilt. Zij houdt mij bezig; dus liefde?

[p. 205]

Ik houd vol van neen. Misschien is alles in déze vraag vervat: zal zij mij haar mondje eens geven of niet?

Altijd nog diè nieuwsgierigheid: zou een man haar ooit in zijn armen genomen hebben? zou haar mondje zich ooit aan de lippen van een man - helemaal - hebben prijsgegeven? En als die man dat mondje dan wild en verwoed had gezoend - en nogmaals, en nogmaals - zou haar gezichtje daar dan heet onder zijn geworden, als een gewoon, dom winkelmeisjesgezichtje? Hoe zou zij daarbij hebben gekeken?

En ook vraag ik mij af: zou het mij voldoende zijn die mond te zoenen? Ik zou willen zien en zoenen tegelijk, heb ik mij al bekend. Maar er is meer, iets kinderachtig eenvoudigs: ik zou ook door die mond gezoend willen worden.’

 

‘Men bereidt zich voor op het carnaval. Pirouette brabbelt over Nice, over de mimosa-veldslag van verleden jaar. Er is overgrote bedrijvigheid onder de demi-mondaines, modistes, fotografen. Het hotelpersoneel gaat gebukt onder dozen.

Werkelijk, ik verdoe mijn tijd. Ik lees - zoals ik het overal elders zou doen. Maar ik leer Andrée Maricot kennen - misschien... Het gaat heel langzaam. Vertrouwelijke gesprekken tussen ons? tot dusver geen. Het is anders helemaal van onze tijd, twee mensen die bij de eerste ontmoeting al een psychologische vlugkiek van elkaar maken. Maar zo ik al aanleg vertoon in die richting, zij niet.’

 

Op een morgen, toen Kristiaan beneden kwam, vond hij een mijnheer bij Mlle Maricot zitten, een kleine bruine, met veel tanden. Voor de eerste maal zag hij Humbert de Rossi. Het was een ernstig man toen hij Kristiaan de hand reikte, maar toen hij de hare nam voor een kusje begon al zijn tandbeen weer te flitsen.

‘Dus tot vanavond?’

‘Tot vanavond. U excuseert mij werkelijk? Het is schrikwekkend, zoveel brieven als ik te beantwoorden heb.’

[p. 206]

‘O, mademoiselle... Waar zal ik het genoegen hebben u te vinden, vanavond?’

‘Waar?... In de salon, denk ik. Ja, in de salon... Wij hebben altijd dat hoekje daar, u kunt het van hier zien. U vindt ons makkelijk genoeg’.

‘Ik dank u. Dus tot vanavond.’

Hij huppelde weg. Zij had zich omgedraaid naar een grote spiegel achter haar, en terwijl zij haar kapsel met de hand naging, zei ze ‘imbécile!’ in een zware zucht die als stoom op het glas uiteensloeg.

‘Hé! mag u die mijnheer niet?’

‘O, dat weet u wel. Hij verveelt me.’

‘En dus gaat u schrijven aan allerlei mensen?’

‘Ik denk er niet aan, vanmiddag misschien. Het is veel te mooi weer nu. Ik heb mijn kodak klaargemaakt om foto's te maken. Gaat u mee?’

Zij liepen de boulevard des Tamaris af, een tunneltje door; voor hen lag de esplanade met de pier naar de Rocher de la Vierge, geheel droog; een platte zee die alleen bij de klippen kruifde. Naarmate zij voortstapten keerde de Maagd hun de rug toe, in haar volle aandacht voor het blauw en wit; door de holle rots die door het beeld bekroond werd, strompelde een rheumatisch vrouwtje.

‘U hebt mij nog niet gezegd hoe u A Rebours vindt’, zei Andrée Maricot.

‘Vindt u dat boek werkelijk zo mooi?’ vroeg Kristiaan een beetje driftig.

‘O, er staan meesterlijke beschrijvingen in: de evocatie van Moreau's schilderijen is buitengewoon. Dan dat likeuren-orgel, het is ongelooflijk verfijnd...’

‘Misschien heeft u gelijk, zei hij, in een nieuwe behoefte om onfrans te zijn. Het enige wat ik appreciëren kan is de woordenrijkdom. Ik vind het een boek om te vertalen, misschien doe ik dat nog eens, het zou mij frans en nederlands leren. Maar al de gevoelens en smaakjes van die mijnheer des Esseintes lijken mij uit een goede encyclopaedie bij elkaar gezocht en met veel

[p. 207]

bombarie naverteld. En die verslapte heer zelf lijkt mij niet zo lastig te genezen. Als ik zijn vriend was zou ik iedere dag drie kleine rondjes met hem boksen, in zijn mooie tuin, in de buurt van zijn inktvijver liefst.’

Spontane taal! Zij stond opeens stil, tegen de wering van de pier, en keek hem aan.

‘U maakt me bang, zei ze spottend. Ik had u een brief willen meegeven voor Robert Sionnet, in Parijs, een heel intelligente jongen, poëet en essayist, maar een verfijnd man, genre des Esseintes. Hij zou u met plezier voorlichten, maar u mag niet met hem boksen. Hij parfumeert zijn werkkamer, en als hij niet schrijft ligt hij op een divan en rookt uit een nargileh met rozewater.’

‘Inderdaad, een stelregel voor een bokser is: “geen tabak, geen drank, geen vrouwen”.’

Zij trok haar wenkbrauwen op, spitste haar lippen, opende haar ogen iets wijder.

‘Blijf zo even staan, zei hij vlug. De zon schijnt in uw ogen en ze zijn groen. Vreemd, ik dacht dat ze bruin waren, donker. Hé, het is werkelijk aardig. En uw haar doet al even vreemd, goud in het licht, donker in de schaduw...’

‘U schijnt de eigenschappen niet te kennen van het eau oxygénée.’

Zij glimlachte wijs en ietwat geringschattend, toen wendde zij haar blik naar het beeld van de Maagd en begon haar kodak uit te schuiven. Als zij getwijfeld had aan zijn sportmanschap, dan was hier de gelegenheid haar te overtuigen.

‘Als ik naast het beeld klom? stelde hij voor. Het is in een ogenblik gedaan.’

‘En als u in zee viel?’

‘Dank voor het wantrouwen! Ik ga, ik heb mijn muts op, nu kan ik op uw foto tenminste voor een Bask doorgaan.’

Hij liep op een draf de rots door en begon aan de andere kant te klimmen. Hij kwam gemakkelijk genoeg boven, maar toen hij bij de omrastering van het beeld stond, merkte hij dat van beneden gezien alleen zijn romp moest uitsteken boven een

[p. 208]

lage stenen wering die hem had toegeschenen deel van de rots zelf te zijn. Mlle Maricot stond al voor de opname klaar, het toestel tegen de borst, een slanke hand opzij van de zoeker, de bol van haar hoed op hem gericht.

‘Wacht!’ schreeuwde hij.

En met inspanning, maar haastig, trok hij zich op de lage wering, zwaaide zijn romp omhoog boven twee wijde benen, de grondvesten van zijn evenwicht, duwde zijn handen in zijn broekzakken.

‘De fiere zoon van het Baskenland!’

De opname werd gemaakt. Hij deed een sprong achterwaarts, met stoute afzet. Van beneden gezien moest dat indruk maken; hij hoorde haar al vertellen aan de Collards: ‘Très sportif, monsieur Vattène’. Maar achter het werinkje viel hij zwaar op één heup, met een gedempte vloek, en haalde zijn handpalm open op het puntige steen. Hij klemde zijn tanden op elkaar om een gekerm te onderdrukken. En terwijl hij zorg droeg voor haar onzichtbaar te blijven kroop hij verder, zij mocht niet op hem wachten. Toen hij weer beneden was merkte hij dat hij hinkte. Hij likte zijn bloedende hand af en maakte er een losse vuist van die hij ophield voor zijn eerste knoop, in een bijna elegante pose. Hij deed een paar stappen heen en weer; het lukte hem zijn hinken bijna onmerkbaar te maken. Een oud heertje op een bank, dat zijn tuimeling had gezien, informeerde zoetjes: ‘Did you hurt yourself?’

Hij kwam de poort weer door en bij zijn mooie vriendin, zonder dat haar argwaan scheen opgewekt. ‘De zee is zo prachtig, aan de andere kant’, zei hij, bijwijze van verantwoording.

Terwijl zij terugliepen hield hij zich dicht aan haar zijde, opdat zij niet op zijn stappen zou letten. Hij sprak veel goeds van haar mislukt karton en brak daarvoor het doek af van mevrouw Collard. Dan, midden in zijn gloeiende rede, verbood hij zich verder te gaan.

‘Waarom exposeert u niet? Niemand heeft het recht zijn gaven voor zich te houden! (Het was een frase van Meta geweest.) Waarom twijfelt u aan uw kunnen? Er blijft voor de

[p. 209]

kunstenaar altijd wat te leren; ééns moet men denken genoeg te weten om te durven beginnen met wat men weet! (Dit was een akte-van-geloof.) Ik ben ervan overtuigd dat u... pardon, ik sta te oreren en u vindt mij heel dom natuurlijk. Ik ben een beginneling die uit de Lage-Landen komt en nooit een kunstcritiek heeft geschreven.’

‘O, maar als uw critiek in mijn voordeel uitvalt, luister ik naar u als naar een orakel. Gaat u mee naar de Collards? Ik heb een afspraak met ze in de winkel waar u uw muts gekocht hebt.’ ‘Als het u hetzelfde is, liever niet.’

‘Ik geloof dat u mijn vrienden niet erg aardig vindt. U spreekt heel weinig met ze; u is met hen lang niet zo spraakzaam als met mij.’

‘Neen. Ik vind dat uw vriendin zich een houding geeft die haar slecht staat. Is zij altijd zo?’

‘Zo'n beetje gereserveerd? Ja...’

‘Ik vind dat het erg slecht past bij haar uiterlijk. Als u met haar uitgaat doet u mij altijd denken aan een vrijzinnige dame die haar kamenier met zich uit wandelen genomen heeft.’ ‘Mijnheer Watteyn, wat een verhaal!’

‘Ik hoop dat u mij mijn openhartigheid niet kwalijk neemt. U hebt mij gevraagd hoe ik uw vrienden vind. Ik lieg slecht. De mijnheer is mij iets sympathieker, al kan ik hem niet zo geestig vinden als hij wel schijnt te zijn.’

Zij stak haar hand uit: ‘Ik heb u gezegd dat ik u ook als een vriend beschouw.’

Met zijn vingers om haar handschoen sprak hij haastig: ‘Beloof mij clan één ding: mocht ik ooit iets voor u kunnen doen, beloof mij dat u het dadelijk zult zeggen. Het is heel gewoon dat ik u dit vraag; u hebt zoveel voor mij overgehad, zonder mij eigenlijk te kennen. Ik zou een verbond met u willen sluiten, onder deze voorwaarden: ik beloof niet dat ik al uw vrienden als de mijne zal beschouwen, maar ik aanvaard ongezien al uw vijanden.’

Zij lachte weer, maar het scheen hem nu dat in haar ogen werkelijk iets van vertedering kwam.

[p. 210]

‘Afgesproken. En nu één voorwaarde van mij: dat u het “mademoiselle” laat varen. U kent mijn naam, wij hebben een verbond gesloten, dat veroorlooft ons dus enige mondaine gebruiken naar de duivel te zenden.’

Zij had het sterke woord allerbeminnelijkst uitgesproken. Toen trok zij haar hand terug. Hij maakte ondanks zijn stijve heup een overdreven buiging. ‘Naar uw verlangen geschiede,... Andrée.’

‘Maar ik weet uw naam niet: L.K., wat is L.K.?’

‘Lodewijk Kristiaan. Voor al mijn kennissen was de tweede naam voldoende tot dusver, zelfs gehalveerd. U mag hem verfransen, als u wilt. Laat mij als uw vriend dan maar Chrétien zijn.’

Zij trok een lelijke lip:

‘Tot straks dan,... Christian.’

Zodra hij in zijn kamer was, hinkte hij vrijuit. Zijn heup gloeide als een warme kruik; hij strekte zich uit op bed en liet zich aan tafel verontschuldigen.

Tristan verkoos de pletterdood boven die op de brandstapel en stortte zich in de afgrond, maar de wind kroop hem handig onder de kleren en liet hem als een ballonnetje neer. Kristiaan Watteyn bracht de hele middag in zijn kamer door om van zijn ontoelaatbaar ongeluk te bekomen. Tegen de avond had hij een beetje koorts. Toen de eerste bel voor het diner ging, liet hij Andrée een briefje brengen.

Wil mij ook voor vanavond bij uw vrienden verontschuldigen, met alle gratie waartoe ik niet in staat zou zijn: ik heb te werken, en dan is er nog iets (soms denk ik dat ik inéér dichter ben dan ik zelf vermoed): u is voor mij te mooi om aldoor naar u te kijken. Het zou misbruik maken zijn.

Ik hoop dat u mij begrijpt.

Toen Kristiaan dat briefje geschreven had begon hij, om zichzelf te overtuigen dat hij dichter was, aan een sonnet. De volgende morgen, zodra hij wakker was, nam hij het van het nachttafeltje, las het over en verscheurde het. Daarna stapte

[p. 211]

hij voorzichtig uit bed. Tegen alle verwachting in was zijn been veel minder stijf; het vuurtje in zijn heup was uitgegaan. Hij kleedde zich, liep de trap af en vond Andrée in de serre; zij zat treurig voor zich uit te kijken; toen hij haar vroeg waarom, antwoordde zij dat zij dikwijls verplicht was mensen pijn te doen en dat het haar zelf ook altijd een beetje pijn deed. Hij begreep dat Humbert de Rossi een aanval had gewaagd; het was trouwens niet moeilijk dat te begrijpen. 's Avonds kwam haar voornemen naar Italië te gaan, naar het buiten van haar vader bij Florence, weer ter sprake; ditmaal scheelde het niet veel of Kristiaan had van zijn kant voorgesteld mee te gaan. De volgende dag bleek dat ook de heer Pirouette sedert lang besloten had tot een bezoek aan Florence. De heer Pirouette heette Goldberg, was desniettemin Fransman, behalve Jood. Kristiaan had gemerkt dat Andrée anti-Semiet was; hij had haar eens tot mevrouw Collard horen zeggen: ‘En dan Jodenkindertjes hebben, afschuwelijk!’ Hij vroeg zich af of de heer Goldberg-Pirouette Fiorenza la Bella had uitgekozen tot decor van zijn nederlaag. De Collards gingen niet mee; zij moesten naar een neef of nicht in Touraine.

‘Dus u laat mij alleen vertrekken?’ vroeg Andrée op een avond, en Kristiaan antwoordde blozend: ‘Neen, u gaat met de heer Pirouette. Ik blijf alleen.’

‘Ik heb u al in Parijs aangeraden, zei ze, naar Florence te gaan.’

De morgen van de afreis schreef Kristiaan in zijn dagboek:

‘...Ik stap uit een half uur nabetrachting over de vervlogen Biarritz-dagen. Ik heb mijn optreden zorgvuldig nagegaan en kan het niet beschrijven als een auteur die om menselijk belachelijk-zijn weent in een zangerige stijl. Een reeks wissewasjes, en het geheel vormt de lieve banaliteit van een braafzoet vriendschapje, als (ik ga een vergelijking maken) van een helle zomerdag, lang en zonder voorvallen, vlak en met niet veel meer dan een vliesje natuurschoon, en als wat grillige struikjes hier en daar, die men tegenkomt en in zijn doezel niet opmerkt, staan mijn tamme poginkjes om in dat vriendschapje

[p. 212]

iets eigens te brengen - omdat zij zo mooi was en ik nu eenmaal iets anders moest zijn dan een gewoon, doelloos-bewegend, onzeker broekje: een groot Kunstenaar in groei, een ontluikend Bijzonderling!’

(Men ziet dat hij niet altijd van zelfkennis ontbloot is, het jongemens Kristiaan Watteyn...)