E. du Perron
aan
J. van Nijlen

Tjitjoeroeg, 7 juli 1937

Tjitjoeroeg, 7 Juli 1937.

Beste Jan,

Vandaag, eindelijk! kreeg ik - mèt het Juni-nr. van Gr. Ned. - het April-nr. met je verzen.4727 (Zoo zie je hoe we in Indië leven!) Bep en ik zijn er verrukt van. Ze zijn alle 7 goed, maar De Mislukte Verloren Zoon is prachtig. Ik heb het Bep voorgelezen, in den tuin, en we werden er allebei stil van. Het is zonder eenige twijfel een van je allermooiste gedichten (staat zeker op de hoogte van Aan Charles Péguy bv.). - Verder is zéér mooi: Voorjaar en Schaduw en Licht, dat eigenlijk samen één gedicht is, ofschoon het tweede een sonnet is. En het vers over de visch is geheel geslaagd, en charmant. Misschien moest alleen de laatste regel zijn:

‘Maar dichter bij een visschenleven blijven’.4728

Het is gek, maar iedere keer als ik verzen van jou in een tijdschrift zie staan, heb ik tegelijk met het plezier ze te lezen een vaag gevoel van malaise dat ze tusschen de rest van dat tijdschrift staan, alsof ze daar eig. te goed voor waren. Dit slaat niet zoozeer op de literaire kwaliteit, maar op de sfeer waar je verzen uit schijnen te komen en die erdoor wordt opgeroepen. Ze hooren tot een ‘beter land’ dan wat tegenwoordig in tijdschriften wordt afgedrukt. Les Regrets van du Bellay, daar zijn ze ‘biologisch’ het meest aan verwant; het is ‘bannelingenpoëzie’, maar zoo vól van een toch betere wereld, dat de wereld van de anderen, eromheen, die géén bannelingen zijn, ertegen vloekt. Geloof niet dat ik je vlei of dingen zeg om je plezier te doen; dit gevoel is een oud gevoel, dat ik me alleen weer sterk bewust werd, vandaag, toen ik deze nieuwe verzen las.

Hoe gaat het verder? Schrijf eens uitvoerig over jezelf.

Die Saks-historie, waar ik jou ook zoo lang mee verveeld heb, is nu, na een zeer geprikkelde en pijnlijke correspondentie met Jan en Menno, wel tot een eind gebracht. Het stuk van Saks ook, lijkt mij, want na het goedkoope zalfje dat hij Mult. aan het eind van zijn stuk in het Juni-nr. toedient,4729 zal hij wel niets meer eraan hebben toe te voegen. Jan schreef me dat jij en hij het heele stuk hadden overgelezen en niets van mijn kwaadheid begrepen. Misschien komt dit omdat ik meer gegevens omtrent M. heb dan jullie. Al wat Saks ‘bewijst’ is waar - d.w.z. half waar - als men zich stelt op een walgelijk ambtenarenstandpunt. Tegen M. vind ik deze heele betoogtrant misselijk; en het goedkoope smeerseltje aan het eind maakt voor mij niets goed. Mult. zou ervan gekotst hebben, op deze manier in bescherming te worden genomen tegen Jan Lubbes door Jan Lubbes, en na al diè bête, ongepaste kritiek. Ik vind dien heer Saks trouwens ook een snertstijl schrijven, n'en déplaise zijn bewonderaars - stijl en ziel zijn één en dus even peuterig als geborneerd. Kortom, ik zie in Saks een vijand, en ik heb - dat zal je toegeven - altijd gehad: l'esprit de haïr mes ennemis.4730 Dat Jan en Menno hier opeens niets meer van begrijpen, begrijp ik niet.

Jan vroeg me, uit naam van de redactie, te antwoorden zonder op Saks te schelden. Nu was dat volstrekt mijn bedoeling niet; integendeel, ik wilde, hoewel precies van hem zeggend wat ik denk - en alweer: als altijd!, - dat zoo rustig mogelijk doen, dus min of meer in den betoogtrant die Jan Lubbes ‘voornaam’ vindt. Maar... die voorwaarden van Jan (of van de redactie) hebben mijn laatste plezier vergald in dit werkje, dat ik toch al niet voor mijn genoegen zou hebben gedaan, waartoe ik mij eig. al, door die ongelukkige plaatsing van dit misselijk ambtenaren-requisitoir in Gr. Ned. uitgerekend, verplicht achtte. Het heeft zelfs mijn plezier bedorven in het schrijven voor Gr. Ned.; vooral na de corresp. met Jan en Menno, waaruit mij is moeten blijken dat ik omtrent dat tijdschrift heele naïeve en slecht-gefundeerde opvattingen erop nahield.
Ik heb dit alles nu herzien - met dit resultaat.

Menno schreeft me zooiets van een campagne tegen Jan, die ik opgezet zou hebben.4731 Dit is voor mij pure lullax. Ik campagneer niks tegen Jan of een ander; ik blijk mij vergist te hebben, corrigeer mijn vergissing en gedraag mij daarnaar. Als dit beroerd mocht zijn voor Jan, voor mijzelf is het dat niet minder. Maar ik heb geen trek de zaak nu anders te zien dan ze is.

Zou je nu, als redacteur van Gr. Ned., Jan er althans aan willen herinneren dat dit jaar nog verschijnt:

a/ de serie Blocnote klein formaat;
b/ de novelle E poi muori, die ik speciaal op Jan's verzoek heb ingeleverd, totaal omgewerkt, etc., en die nu al meer dan een jaar werd uitgesteld ten faveure van den heer Bordewijk, en ik weet niet meer wien al niet;
c/ mijn bespreking van Coolen's Drie Gebroeders;
d/ mijn bespreking van Godée Molsbergen, Tijdens de O.I. Compagnie;
e/ mijn bespreking van de Mémoires van Djajadiningrat (deze 2 laatste zond ik per gewone post naar Jan, in één envelop, en zijn nu misschien nog niet eens aan);
f/ mijn stuk over Dr. Pée - maar dat verschijnt in Augustus, zei mij Jan;
g/ een stuk van Bep over Stendhal.

Op E poi muori na, zijn dit alle korte stukken, de meeste zelfs bestemd voor de kleine letter. En àls er iets absoluut tot volgend jaar moet worden opgeschoven, dan maar dat lange E poi muori, dat er nu toch al de gewoonte van heeft.

Na 1937 zal Gr. Ned. dan duPerron-vrij zijn.4732 Ik ben er zeker van dat velen dat erg prettig zullen vinden. En sinds de medewerking van Saks en Dr. Pos en Boutens is het zeker ook geen verlies meer voor het tijdschrift. Maar met het oog op een schoone lei voor mij ook zou ik daarom graag hebben dat het bovenstaande in de volgende vijf nummers nog plaats vond. Wil jij daar ook een beetje voor zorgen, beste Jan? De andere Jan is nl. een beetje vergeetachtig, antwoordt gewoon niet op vragen die ik hem doe, dan als ik ze 3 × herhaal, kortom, bewijst in menig opzicht dat de afstand Indië-Europa inderdaad een heele afstand is, ondanks de ruïneuze luchtpost, waar ik ook een druk gebruik van maakte. Dit is overigens Jan niet kwalijk te nemen, gegeven het afschuwelijke journalistieke werk waar hij mee te doen heeft, en ik neem het hem ook niet in het minst kwalijk. Ik doe nu alleen een beroep op jou om deze laatste bijdragen van me te ‘bezorgen’, d.w.z. Jan eraan te herinneren als hij zijn volgende nrs. opmaakt.

Verder weinig nieuws. Men heeft mij een post voorgespiegeld - eerzaam en slechtbetaald - voor Januari '38. Als het ditmaal doorgaat begin ik alsdan een nieuw leven, en wel in Batavia. De arme Bep zal het hard te stellen hebben met de warmte daar. Hier is het eenzaam, maar als klimaat dragelijk (voor de tropen altijd); we hebben een tuin die we in Batavia zeker niet zullen hebben, die dààr voor ons niet te betalen zou zijn. Batavia is een roddelgat, een provinciale stad met aardige (bv. chineesche) wijken en een historisch karakter dat wel wat goedmaakt. Verder kan je er uitgaan - naar bioskoop, of zien dansen, maar vriendschappen zooals we die in Europa hebben achtergelaten, ontbeer je daar vrijwel totaal. Toch hebben we wel een paar geschikte kennissen, en er is een groote Bibliotheek - en zoo kan je voortgaan een paar kleinere of grootere voor en tegens op te sommen. Maar voor Bep zal het klimaat daar moordend zijn, vrees ik. Que veux-tu? on n'a pas le choix.

Wordt ze er echt ziek, of gaat het om andere redenen werkelijk niet, dan keeren we vroeger of later naar Europa terug - om dààr een lijdenshistorie te beginnen vermoedelijk. Maar dit hangt meer van Bep af dan van mij, en voorloopig zijn we daar nog niet aan toe. Zie daar. Ik kan geen prettige brieven schrijven, omdat ons leven hier niet prettig is. Vooral niet zooals zich de toekomst laat aanzien. Maar zoodra de toestand zich weer aangenaam voordoet, zal ik brieven probeeren te schrijven boordevol jolijt. Nu moet je, eerlijkheidshalve, dit maar voor lief nemen.

Hartelijke groeten thuis, ook van Bep, en geloof me steeds je

E.

4727J. van Nijlen, ‘Nieuwe gedichten’. In GN 35 (1937) 4 (april), p. 369-375.
4728Vgl. de laatste regel van ‘De goudvisch’ (p. 373-374): ‘Maar dichter bij het lieve leven blijven.’
4729Deze slotpassage luidt: ‘En met dit Genie, in één persoonlijkheid vereenigd, heeft hij zijn huisbakken landgenooten de hoogere figuur voor oogen gesteld van den ethischen Held, voortbrengsel in veel hoogere mate van zijn eigenlievende verbeelding, dan ontleend aan de waarheid zijner handelingen, maar dat hij door zijn buitengewoon litterair talent voor talloozen tot verheffende werkelijkheid heeft weten te maken. Hij heeft hen grovelijk misleid omtrent de waarheid van zijn Lebaksch beleid, maar er zat voortreffelijks genoeg in zijn bedoelingen althans, om door zijn “Genie” zijn persoonlijkheid te kunnen adelen tot den Held, die tot hun stichting Max Havelaar voor de naastvolgende geslachten is geweest.’ (GN 35 (1937) 6 (juni), p. 603; ook in J. Saks, Eduard Douwes Dekker, Zijn jeugd en Indische jaren, p. 339).
4730Maxime van Chamfort.
4731Zie Bw TB-DP 4, p. 154.
4732In GN 36 (1938) verscheen van DP: ‘Garoet bij nacht (fragment)’ (3 (maart), p. 269; Vw 1, p. 122), ‘...E poi muori’ (5 (mei), p. 433-465; Vw 1, p. 553-589), ‘Marsman's verhalend proza’ (7 (juli), p. 17-30; Vw 6, p. 28-42), de drie laatste afleveringen van ‘Blocnote klein formaat’ (1 (januari), p. 79-83; 2 (februari), p. 188-195 en 4 (april), p. 395-400; Vw 5, p. 257-263, 263-272 en grotendeels 275-285), in de rubriek ‘Commentaren’ ‘Kartini en Djajadiningrat’ (1 (januari), p. 70-74; Vw 7, p. 322-326) en in de rubriek ‘Kritische aanteekeningen’ een bespreking van E.C. Godée Molsbergen, Tijdens de O.I. Compagnie (1 (januari), p. 96-99; Vw 7, p. 327-331). Van Elisabeth du Perron-de Roos verscheen nog ‘Stendhal herlezende’ (1 (januari), p. 65-70) en ‘Een Deen over Java’ (5 (mei), p. 497-500).
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie