E. du Perron
aan
H. Marsman
Gistoux, 17 mei 1931
Gistoux, Zondag.
Beste Hennie,
Dank voor je uitvoerig schrijven.1806 Ik ben in mijn sas dat je mijn stukken over Job (althans het 2e, maar dat eerst tot zijn recht komt na het eerste) goed vindt; men spreekt daar anders nooit over, iedereen complimenteert mij alleen over mijn aanvallen op Coster.* Terwijl Job - (inderdaad 2 meer dan 1) m.i. behoort tot het volste, en tegelijkertijd het meest geserreerde van den bundel; iedere zin de natuurlijke gedachtevoortzetting van den vorige. De stukken die voor mij goed zijn, zijn: 1. het ding over Nwe Geluiden; 2. over het geestenboek van Fl. Marryat en de andere wereld (al werd dit onderwerp bij lange na niet uitgeput); 3. het stuk over Gide en Vermeulen, waar ik verdomd graag nog altijd een tégenstuk op zou willen zien, liefst van den grooten Thijs himself! ik heb het gevoel dat ik hem hier op de plee heb gezet, en verdomd als het niet waar is - al is hij dan een ‘onvergelijkelijk’ muziekkritikus; 4. het stuk tegen de jong-katholieken, ondanks de z.g. ‘eenzijdigheid’ ervan (il faut avoir l'esprit de haïr ses ennemis1807; Chamfort); 5. Job (in zijn geheel); 6. Wilde. De rest is 2e en 3e rangsch; soms, als in de gesprekken met Jany en mijn eerste aanval op jou, behoorlijk 2e rangsch. - Maar inderdaad, mijn maatstaf is lichtelijk verschillend van de jouwe; laat mij je eraan herinneren dat in je Kort Geding voor mij niets gaat boven het stuk over Renn, ook als je analyses van sommige dichterfiguren knapper en completer mochten zijn. Maar dit is direct waar, dit is een ‘man-tegen-man’: Marsman tegen Renn. Je hebt dus wschl. groot gelijk als je zegt dat ik misschien meer psycholoog dan kritikus ben. Dit alles nat. nog binnen bepaalde grenzen, maar het is een feit dat mijn aandacht zich veel meer richt op den man achter het werk, dat het werk, met al wat ik er in apprecieer, wat ik er zelfs in moèt apprecieeren wil de man mij interesseeren, tòch eigenlijk voor mij een beetje ‘middel’ blijft, terwijl voor jou het volle accent uit den man òp het werk valt.* Vandaar dat jij niet voelt voor Parlando, toch zeker een van de persoonlijkste bundels van onze generatie? en dat ik, ofschoon jullie werk toch wel op één plan staat, jou prefereer boven Anthonie. Ik heb in laatste instantie het gevoel dat een andere Anthonie mogelijk zou zijn geweest in onze poëzie, een andere Marsman niet. Tout est là. Wij blijven voortdurend onszelf getrouw.
Maar zeg me eens: wat vind je eigenlijk beter, Casanova op z'n best - ook als schrijver - of Malte Laurids Brigge?1808 Dit is misschien wel een criterium. Minder talent dan Casanova mag de ‘persoonlijkheid’ die mij interesseert eigenlijk weer niet hebben - ofschoon, ofschoon... het talent van Casanova eig. al heel groot is!
De brief van Jany1809 vind ik zeer de moeite waard. Er staan uitstekende dingen in, die mij weer doen betreuren dat hij zijn natuurlijke proza altijd zoo laat heupwiegen. O.a. die vgl. van de roode en witte bloedbolletjes. En er is ook ‘veel waars in wat hij zegt’. Nu wat betreft de invloed van De Afspraak, die zie ik hier lang niet zoo direct als in het eerste deel van A.-M.B., maar, het is duidelijk dat ook dit verhaal van je1810 tot de Afspraak-categorie behoort. Zooals, trouwens, De Pen op Papier van Pom, die ik, om de schrijfwijze, bóven de Afspraak verkies, en die tòch, eigenlijk, Pom's Afspraak is! Het gekke is dat jouw verhaal een soort brug legt, en de soortgelijkheid (of is het: gelijksoortigheid?) van àl deze stukken in het oog doet springen; je verhaal staat precies tusschen Jany's en Pom's Afspraak. En toch, zoo onoorspronkelijk en onpersoonlijk als Jany zegt dat het is, kan ik het niet vinden; ik vind het, wèl ‘literair’ misschien (die ‘wortels’!) maar toch echt; omdat... let nu op, want nu komt de psycholoog weer op de proppen, jij als mensch ook, precies zóó, tusschen Jany en Pom instaat. Ik vind je verhaal dus toch sterk Marsmaniaansch! En dus niet alleen acceptabel, maar goed.
Voilà, heb ik het niet prachtig opgelost? (En heusch, ik ben ernstiger dan misschien wel lijkt.)
Ik lees je brief nu over, het ‘directe’ heb ik uit hoofd beantwoord. Nu de andere punten.
1. | Neen, de stukken in mijn Parochie over P.v.O. en Van Schendel en de gesprekken met Jany vind ik eigenl. goed 2e-rangsch. - De 2e bundel, Vriend of Vijand, is over het algemeen beter. Het begin, hier, is wat ‘voorbij’. |
2. | Slau's opinie over de Vr.Bl.1811 hoorde ik. Ik ben er maar niet op ingegaan; die dingen gaan en komen bij Slau. Maar misschien, als oud-medewerker, dat hij zich een ander beeld van de Vr.Bl. in de toekomst had gevormd? Waarom kunnen de Vr.Bl. niet worden opgewerkt tot een soort Gids of Leiding - wat formaat en ruimte betreft - van de jongeren? Zijn we daar op ons 30e jaar in Holland dan nòg te beroerd voor? Slau zei: ‘De Vr.Bl. zijn op het oogenblik een soort kinderkrant’. Hij dacht daarbij wschl. te exclusief aan de Binnendijken (zal ik maar even zeggen). Maar tòch, het zou mij ook plezier doen als wij werkelijk een behoorlijk orgaan hadden, waarin we dan ook vrijuit en voortdurend zouden kunnen schrijven, inpl. van die versnippering van nu, in Gids, Stem, enz. Me dunkt, met Slau, Menno, jij, ik, mits werkelijk saamgeschaard, zou toch werkelijk een superieur tijdschrift mogelijk moeten zijn? En dan Nijgh & Van Ditmar of zóó iemand als uitgever. (En ik zou haast Anthonie vergeten, ofschoon ik die al met Houwink samen zie troonen in De Stem; Dirk, Anthonie en Roel, de H. Drieëenheid van de verheven labbekakkigheid.) |
3. | Afgesproken, als ik in Holland een advocaat noodig heb, neem ik jòu dus. Het gebrek aan ervaring wordt ruimschoots vergoed door de toewijding, stellen we vast. |
4. | Ik ben niet tot begin Juli, maar tot begin Juni hier. Maar 22 Mei zou gaan. Iedereen komt dan, helaas! Bouws wou hier dan ook logeeren. Als ik 22 Mei in Brussel kom, kan ik jullie alleen hierheen meenemen, niet dààr logeeren (mijn vrouw is naar haar ouders in Montigny-les-Tilleuls). Maar dat spreken we nog nader af. - Jany komt den 16en hier en wou met Pinksteren juist weer weggaan, dat treft dus, ook met de logeergelegenheid. Maar ook Greshoff wou komen. Enfin, er is een charmant pension vlak naast ons, en als er te veel menschen zijn voor mijn moeder, neem ik een paar kamers daar voor de ‘overtolligen’. Het is altijd hetzelfde gedonder met die heiligendagen!
Hierover dus nader, maar houd het op 22. |
5. | De brief van Batten is heel mooi, tout un poème-en-prose! Ik vind het charmant, zoo artistiek-romantisch. Ik kan alleen maar niet nalaten erbij te denken dat ik zelf zooiets nooit had kunnen schrijven, en nog minder verzenden, ook niet toen ik 20 was - en toch, schaamtevol ben ik niet... - Ik moet je er, tot je geruststelling misschien, bij zeggen dat hij als mensch niet op zijn proza lijkt; het is een klein, mager Indisch (bruin) jongetje, levendig maar ‘bedeesd’ - ja, dat is wel het woord, en erg ‘toegewijd’. Daarbij nog erg onzeker, maar verre van dom; hij kent Couperus, jou, Slau, verdomd goed. Schrijf hem maar eens een vriendelijk briefje terug, en zeg hem dat hij zich - al is het ‘lichaamloos’ - niet àl te dikwijls overlevert aan die ‘instroomende willekeuren’. (Mijn moerassige geest leest hier bijna: ‘likeuren’.)
Je zou verder misschien ook voorzichtig kunnen insinueeren dat je eventueel bereid zou zijn die op den kop getikte en havelooze boekjes van je naar den binder te brengen, of althans in de bindkosten van dezelve te voorzien. Ze zijn natuurlijk voortdurend in geestdrift op den kop getikt en letterlijk haveloos gelezen. Ach, die jeugd toch! zoo rijk aan ‘vuren lachen’1812! |
6. | Ik zou Vic zelf verdomd graag weerzien. Het is een van die kerels voor wie ik de meest-direct-menschelijke sympathie voel, onberedeneerd. Maar er valt niets met hem te beginnen; hij onttrekt zich aan alles... |
7. | Over vergelijken van grootheden. Ja, het is en blijft ongewenscht, maar soms is het noodig, al was het als represaille. Zoo in dat geval van die vergeleken generaties. Ik zou dat nooit gedaan hebben, zonder het voortdurend neerkijken van den ‘anderen kant’. Het wordt dan een noodzakelijke correctie van optisch bedrog. - In mijn stuk heb ik jou niet met Pom vergeleken,1813 maar, meen ik, gezegd dat Pom eig. bij ons hoorde, wat waar is. Ik zou dat moeten opzoeken. Bovendien zijn al deze vergelijkingen approximatief. Dat Jany voor jou grooter is dan Slau, is weer ‘in de orde der dingen’; ik heb jou altijd benijd dat je - al was het dan dichterlijk - zulke noodsprongen kan maken naar het paradijs. Paradijs, Elysium, altijd de Andere Wereld. Bij Slau alleen het Andere Land, het steeds wijkend Wonderland, het Eldorado, dat men vergeefs zoekt op deze aarde. Deze moed is voor mij grooter.* Voor jou is het bovenaardsche element daarentegen grooter, of grootscher, jij wilt die troostende leugens;je bent ook een dichter; Jany is een dichter; julli zijn mystiek, mijne heeren, onverbrekelijk in grootheid verbonden door het boven- en buitenaardsche, en de sirenische aandoeningen, der mystiek! Verdomd, hier merk ik weer dat ik géén dichter ben; ik geloof daar, in laatste instantie, toch niet aan. Ik denk nu aan deze drastische aanteekening van mijn grooten vriend Léautaud: ‘Je n'aurais jamais pu être poète lyrique, je ne suis pas assez bête pour cela’.1814 Het is een verhéven domheid natuurlijk, en dit een materialistische, lage, gelijkvloersche boerenslimheid. Mais que veux-tu? toch is dàt het verschil.
Mondeling hierover meer. |
8. | Wschl. heeft Rien gelijk wat betreft die uitgave in boekvorm van Twee meisjes en ik. Zend het mij eens op.
Dank voor St. Just en Godius. Ik keek het laatste weer even door; het is nog géén ‘verloren zaak’. Met hartelijke groeten voor jullie 2, (Marcu en Figner allebei houden.) |
je E.
B.H. - Hierbij nog de brief van Jany dien ik vergat in mijn anderen brief te sluiten. Ik las hem over en vind hem werkelijk heel goed; afgescheiden ervan of hij geheel op jouw geval toepasselijk is of niet. Wat is het toch zonde en jammer dat Jany niet - ook literair - zóó kan schrijven; misschien wortelt zijn proza dan in het voor-literaire leven, maar wat een (na)-literaire luchtwortels schiet het dan! Sommige stukken van zijn In Gedachten, de stukken die hij niet verhaspeld heeft, vind ik ook zeer goed, zoo o.a. in het laatste Gids-nr.1815 Maar meestal overschrijdt hij de grens, inplaats van veerend en golvend, wordt het dan traag-kronkelend en zooals ik al zei: heup-enbil-wiegend, werkelijk grotesk soms voor mijn gevoel, van een aanstellerigheid, die met zijn werkelijke grootheidjuist niet te rijmen is; als een mooie vrouw met een mooi teint, die duimendik zalf op haar gezicht smeert. En hij neemt zijn zalf au sérieux, wat op z'n minst genomen toch een literair euvel is...
Eens heeft Jany een soort dagboek geschreven voor een vrouw van wie hij hield; een vriendin zou het doorgeven en naaide het toen in een kussen dat zij zelf dan cadeau zou doen; maar het dagboek kwam niet aan, en het kussen, geloof ik, ook niet. Wat zou er met dat dagboek zijn gebeurd? Stel je voor: het genot van degeen die er op dit oogenblik de bezit(s)ter van is (die vriendin misschien wel), als die persoon tenminste eenig gevoel hiervoor heeft; - ik ben er zéker van, absoluut zeker (ik zou het 3 × kunnen onderstreepen) dat daar pagina's in voorkomen en accenten, waar het beste uit De Afspraak niet bij haalt! Jany, een oogenblik wèrkelijk verliefd, schrijvende zonder aan literatuur of publicatie te denken, en toch al de veertig voorbij: wat een rijkdom in ieder opzicht! En dat dagboek is weg, aan de Nederl. letteren ontrukt, ontstolen door een soort kakmadam misschien, die er alleen naar kappersjongensgeilheid in zoekt, met een sneer dat ze het lekker niet doorgezonden heeft. ‘Het leven, waarde vriend, heeft van die wonderlijke sarcasmen!’ zooals mijnheer Serjanszoon of zoo iemand zei.1816
Je E
P.S. - Later.
O ja, ik ben je misschien ook nog een verklaring schuldig over dat stukje over Ger. Bruning1817 (buiten mijn anti-Roomschheid om). Ik kende, toen ik dat schreef, zijn Nagelaten Werk niet, alleen zijn portret - dat mij nog altijd hoogst antipathiek is, ofschoon ik het bij lange na niet zoo belachelijk vind als het ‘geniale’ portret van zijn broer - en de studie over Baudelaire,1818 in Erts II. Nu moet je weten dat ik in dien tijd dagelijks omging met Pascal Pia, iemand die Baudelaire kent als geen ander, die zelf in zijn leven veel met B. gemeen heeft (ziekte, voortdurend geldgebrek, enz.; - ik schreef op hèm De Katastrofe, verder is hij ‘Vincent’ uit Huize-aan-Zee en ‘Daniel’ uit De Avonturiers), en als je dàn dat echte Hollandsche opstel leest, met van die hysterische hijgzinnen erin als: ‘...en toen Baudelaire tot de laatste, láátste cent de tol aan de Schoonheid had betaald’ (of zooiets), heusch, dan voel je je of je een fluim in je gezicht krijgt. Vandaar mijn reactie. Jij hebt deze Bruning verregaand overschat; uit vriendschap misschien, maar je deedt het.* Toch heeft zijn Nagelaten Werk, na dit rotartikel over Baudelaire, mijn beroerden indruk over hem een beetje goedgemaakt, d.w.z. andere stukken - ook dat halfslachtige artikel over Gide,1819 alweer iemand die Gide maar half kent - zijn in ieder geval niet zoo wee van toon. Maar je tirade over zijn halfverminken en half-wurgen van Rimbaud1820 vind ik nog altijd gewoonweg bête, en wat Slau daarover zei nog altijd het eenige wat erop geantwoord kan worden. - Ik schrijf je dit alles zo precies, ofschoon ik weet dat je een vriend was van Bruning en dat hij dood is; maar ik erken de dood eenvoudigweg niet als een ‘goedmaker’ van allerlei, en verder, als jij over Van Ostaijen dezelfde dingen zou zeggen die ik je nu over Br. zeg, zou ik je dat niet alleen niet kwalijk nemen, maar ze zouden mij ook niet kwetsen, als ik maar wist dat ze waar bedoeld zijn. Je vraagt ergens voor dezen Br. ‘heldere vijandschap of bewondering’, geloof ik. Nu, eerlijk gezegd, ik zou het niet verder weten te brengen dan tot ‘klare onverschilligheid’. En dit nu wèl omdat hij dood is. Leefde hij nog, en was hij met die ‘vurige’ stukken doorgegaan, dan had ik wschl. lust gevoeld er mijn ‘moerassigheid’ op een dag zoo scherp mogelijk tegenin te zetten, bv. op het punt Baudelaire of Gide. Ik begrijp verder ook niet goed waarom ik in mijn bewonderingen ‘opener’ ben dan in mijn vijandschappen; tenminste voor zoover het karakter van bewondering deze grootere ‘open’-heid niet vanzelf meebrengt. Als ik vecht, vecht ik om te winnen; dan is het; erop of eronder, met àlle middelen die ik heb. En ik heb bij mezelf kunnen waarnemen dat ik niet ben als Greshoff, die, wanneer het gevecht moeilijk wordt, er écoeuré van raakt, ik word hoe langer hoe giftiger en strijdlustiger. Maar vecht ik niet en moet ik ook iemand's deugden belichten en opsommen, dan schrijf ik een beschouwend artikel - zooiets dus als Engelman laatst over Parlando.1821 Dit lijkt mij de juiste middenweg, in de 2 andere gevallen ben je; vriend of vijand. En de vriendelijke vijand is een idioot.
Nu nog iets anders - over ‘poëzie’. In de Nwe Eeuw die Engelman mij zond, stond een vers overgenomen van dien anderen Bruning,1822 den fronsend-geniale. Hoe vind jij dat vers? (het heet Droefenis der Vreugde). Ik vind dat: van inhoud stom, en van toon walgelijk. Ja, dit is nu eigenlijk een pracht-voorbeeld van poëzie die mij geestelijk hevig tot kotsen brengt. O, dat gedragene ... dat uitgetee-eemde.... ‘bij den laatsten regel is de dichter van zijn stokje gegaan’ moest eronder worden vermeld. Aan te leeren humbug.
Ik geloof dat Engelman de eenige dichter is met wèrkelijk talent, onder de J-K.'s1823; en Kuyle (Songs ofKalua). - Na Het Roosvenster alleen zou ik het van Engelman trouwens ook niet hebben gevonden. - Maar àl de anderen zijn meedoeners, die beneficieeren van de epigonen-opvatting over poëzie in Holland; van het genre dat Slau in de V.Bl. verfoeit. (Ook Wijdeveld en Van Duinkerken.)
Met hart. gr. nogmaals je E.
P.S. - Het zou onjuist zijn te zeggen dat er een ‘verkoeling’ is geweest, of is, tusschen Jany en mij. Er is een andere instelling van mij tot hem; meer weet ik er eig. niet van. Ik zal zien wat deze logeerpartij oplevert. Ik waardeer hem, als jij, buitengewoon, om wat jij ‘ruimte’ noemt (een zeer goed woord!)