E. du Perron
aan
P. van Ostaijen
Brussel, 10 november 1927
Brussel, 10.11.27.
Beste van Ostaijen,
Ik ontvang daarjuist je schrijven en haast mij er op te antwoorden. In de eerste plaats echter: dank voor het teruggezonden manuskript!
Volge de uitleg over het schrijven van Dinger. Zoals hij je schreef was ik - of liever waren Blijstra223 en ik - de ‘beginners’ van het zaakje. Blijstra, die ik in Amsterdam leerde kennen, en die zelf in een uitgeversfirma werkt, raakte zeer enthousiast over de goedkope drukprijzen in België en begon te spreken over de mogelikheid van een tijdschriftje met enkele medewerkers. Wij zagen toen als mogelik: jou, wij beiden, Burssens, Marsman en misschien Houwink. De naam ‘De Papieren Boot’ was er een uit 6 die wij ieder, in een cafétje, opschreven. Ikzelf vond hem noch erg goed noch erg slecht, maar de anderen vonden dat het aardigst. Méér dan een vooruitzichtje was het tijdschrift voor ons toen echter niet.
Twee dagen later komt de heer Dinger. Hij wordt met de eventuële mogelikheid in kennis gesteld, en daar hij zelf het voornemen heeft zich tot een solied schrijver te ontpoppen, maakte hij zich op zijn beurt warm voor het geval. Zowel aan Dinger (die toen alleen als ‘producer’ in aanmerking kwam) als aan Blijstra heb ik gezegd dat ik eerst jou erover zou willen spreken, en dat ik, als het tijdschrift iets goeds moest worden, je niet genoeg kon aanraden als... redakteur? direkteur? administrateur?... bref, als de man voor het tijdschrift, voor Vlaanderen. Goed.
Toen ik terug was in Gistoux begon ik weer minder voor het zaakje te voelen. Ten 1e was daar je ziekte, 2e de toch beperkte ruimte, ook als Blijstra en ik financiëel zouden bijdragen, enfin - toen ik je sprak heb je gezien dat ik je erover sprak, maar als over iets mogeliks en meer niet. Ik wist toen van 's heren Dinger's plannen niets af. Ik dacht nog steeds aan dezelfde 5, 6 medewerkers en aan een blaadje van 24 zijdjes 's maands.
Toen ik in het hôtel des Anglais zat ontving ik een lange brief van Dinger. Hij was in een zeer vurige korrespondentie geraakt met Blijstra (dit weet ik van Blijstra die zich kostelik met hem vermaakt) en gekomen tot het vaste besluit dat tijdschrift uit te geven. Dat hij er zich 4× zoveel van voorstelt als het worden kan, heb ik hem geschreven; zonder mij evenwel als medewerker, of financieel, terug te trekken. Wat hij nu wil is, geloof ik, een flink uitgebreid ding de wereld insturen, zoveel mogelik met de geldelike bijdragen der medewerkers. De keuze der medewerkers is geheel van hem! Ik heb noch de heer de Dood, noch de heer Tingen, noch de heer Mussche (die tot mijn groot genoegen Achilles schijnt te heten) aanbevolen; maar in jouw brief staan weer meer medewerkers dan in de mijne, omdat ik, die heren ziende opgegeven, hem vroeg waarom hij dan ook niet het drietal Minne-Roelants-Herreman zou inviteren? - Het grappigste van het geval is dat die heer Dinger als uitgever-scribent zich het vuur uit de voeten zal lopen terwijl hij als uitgever alleen misschien een meer kontemplatieve houding had aangenomen. Maar aan de andere kant schijnt hij niet te begrijpen dat met zoveel medewerkers en een zo klein blaadje het geheel zeer best een kollektie fonds de tiroir zou kunnen worden.
Zijn bedoeling is: het tijdschrift bij Breuer te laten drukken, dus in België, en niet in Holland zoals je veronderstelde. Daarna, op de x nrs. x nrs te geven, voor België, aan jou, als jij de redakteur voor Vlaanderen zou zijn, en op de rest invoerrechten te betalen (uit zijn eigen zak; - trouwens, hij wil ook aan de drukkosten bijdragen). Voilà, de kwestie is nu: of jij wilt, of niet wilt.
Wat het geldelik bijdragen betreft, zou ik hem doodgewoon zeggen dat dat je niet konveniëert, ook als je het redakteurschap aanvaardt. Wat evenwel de rest aangaat: je moet niet uit het oog verliezen dat je eigenlik, als je redakteur bent, de zaak zeer goed anders kunt regelen als de heer Dinger dat momenteel inziet. Ten 1e: hij heeft die mensen gevraagd; maar willen al die mensen? - en zo zij willen, in welke mate zullen zij aan dat tijdschrift bijdragen? - In werkelikheid, als je zou meewerken, staan wij met ons vieren: Jij, Blijstra, Dinger en ik. Burssens zal ook niet neen zeggen, als jij en ik meewerken. Wat de rest betreft: het behoort tot het blaue Hinein van de heer Dinger. Ik ben er zeker van dat hij jou vóór die anderen geschreven heeft, omdat ik hem destijds in Amsterdam gezegd heb dat ik jou zag als de enige man voor Vlaanderen. - Je kent mijn karakterloosheid in dergelijke omstandigheden: meneer Mussche, meneer Gijsen, en zelfs meneer De Dood! je m'en fous comme de feu mon pucelage! - Maar ik ben simpel medewerker. Jij, als redakteur voor Vlaanderen, kunt je eisen stellen. Het beste is dat de heer Dinger direkt begrijpt dat àls je het zaakje op je neemt, je er ook op gesteld bent een eigen plaats in het tijdschrift in te nemen.
Ik geloof dat je tegen de medewerking van Minne-Roelants-Herreman (maar nogmaals, de vraag is: willen die heren?) minder bezwaar hebt dan tegen de medewerking van Mussche, de Dood en Tingen (wie is die Tingen?) Maar neem die medewerking toch ook weer niet te zwaar op, want ik vrees dat de heer Dinger je alleen nog maar een ‘plannetje’ heeft voorgelegd. (Als ik zeg: ‘ik vrees’ is het voor de heer Dinger.)
Ik hoop dat de zaak je nu volkomen duidelik is. Résumons: ik geloof dat je met die heer Dinger nog alles kunt doen wat je zelf wilt. Maar laat hem desnoods medewerken, daar hij betalen wil en opdat hij het heilig vuur als uitgever niet verlieze. En ook omdat zijn werk, mocht het niet van de eerste rang zijn, ook niets kapot zal maken. Blijstra is een aardige knaap - absoluut niet literair, die een aangenaam onverschillig Nederlands schrijft, en die (hij is geloof ik 24 jaar224) misschien nog wel iets zeer sympatieks geven zal. Wat Dinger is of worden kan ontgaat mij. Laat ons voorlopig zeggen: ‘er is veel goede wil bij de man’.
* * *
Ik ben nu vrijwel geïnstalleerd, maar er zijn verschillende dingen in de familie die niet kloppen. Gide heeft een moeilikheid vermeden toen hij van Lafcadio een bastaard maakte vrij van diverse familiebanden. - Je schrijft me niets over de Barbaarse Dans. Ik herhaal mijn voorstel, in de hoopje er een plezier mee te doen. Je moet weten dat Stols een goed vriend is van Greshoff, en dat, sedert Greshoff mijn werk niet als waardeloos beschouwt, hij vol belangstelling schijnt en zelfs een artikel aan mij wijden wil - ja, mijn waarde, Stols, niet Greshoff - in Den Gulden Winckel. Dergelijke dingen zijn toch te grappig om er zich aan te onttrekken! De heer Stols die schrijft zoals ik voetbal, heeft tot dusver twéé artikelen op zijn geweten: één over Rilke, en één over Valéry. Als hij nu een derde aan MIJ wijdt! voél je wel.... enz. enz. Ook gaat er geen dag voorbij zonder dat ik onrustig met mijn kont over mijn stoel schuif - hetgeen plaats heeft zodra ik aan dat artikel begin te denken. Ik van mijn kant heb een artikel aan D.G.W. beloofd over Van Schendel225; - ik doe dit met genoegen omdat V.S. werkelik voor mij de enige man van smaak is - Couperus uitgezonderd die dood is - onder de ‘beroemde’ Nederlandse prozaïsten. Tussen haakjes, Greshoff heeft mij zijn armoede bekend inzake Duits-georiënteerde medewerkers, en zijn afkeer om de onvermijdelike Nico Rost onder de arm te nemen. Voel jij er niet wat voor die rubriek op je te nemen?je hebt, vermoed ik, de grootstmogelike vrijheid, en het wordt wschl. gehonoreerd. Ik heb Gr. daarover niet gesproken, maar àls je er wat voor voelt, wil ik het gaarne doen. Schrijf me dus hierover: 1. of je wilt dat ik moeite doe voor Barbaarse Dans (Stols drukt oneindig beter dan wèlke Belgiese drukker ook, en zeker dan onze goedkope B. drukkers) en 2. of ik Greshoff zal aanraden jouw medewerking voor Duitse letteren te verzoeken.
Die honderden cM3 die men in je long blaast vervullen mij altijd van weë kriebelingen, vnl. over de ruggegraat. Maar als het je werkelik vooruithelpt heb ik er vrede mee. Tracht zo gauw mogelik gevechtsklaar te zijn ook voor dreigende tijdschriften. Volière vind ik wel een aardige titel; de zelfbespotting ervan is Stendhaliaans en strekt de heer Dinger, als hij hem gevonden heeft, tot eer!
Pia trouwt overmorgen hier in Brussel met een juffrouw die hij door mij in Knocke heeft leren kennen. Het is een tragi-komies geval waar ik misschien nog eens een verhaal - of een onderdeel van een verhaal - van maak...
Je krijgt eerstdaags weer verschillende boekjes: rot en groen dooreen, zonder onderscheid. De verteltoon van Stevenson is aardig, maar het verhaaltje is Engels en pover. Ken je Het Vreemde Geval van Dr. Jekyll en de heer Hyde? het is voor mij verreweg het meesterwerk van S., en Marcel Schwob is er kapot van geweest (vgl. Coeur Double e.a. verhalen). Als je het niet kent, zend ik het je op; met een andere roman, The Ebb-Tide (in Franse vertaling) waar heel Conrad uit is voortgekomen, en dat m.i. oneindig interessanter is dan zijn zo beroemde boekaniers-romans à la Defoe (Kidnapped, Catriona, Treasure Island, Master of Ballantrae). Er is nog een andere Stevenson waaraan ik vrij grote waarde hecht; het zijn de 3 Zuidzee-vertellingen die hij Island Night's Entertainments genoemd heeft. Ook die kan ik je, als je wilt in een Franse vertaling - een vrij beroerde! - bezorgen.
Ik laat vandaag een buitengewoon smerige Pierre Louijs drukken, waar ik zaakjes mee hoop te doen, een roman van meer dan 200 blz. ms. die heet: Trois Filles de leur Mère. Als het klaar is krijg je een ex. De Jarry is bijna af226; over een veertien dagen heb je misschien jouw boekje. Je ziet dus dat ik je niet vergeet, en trouwens, hier heb je een brief van bijna 6 blz.
Tot nader! Houd je goed; la mano van je
EdP.