Boekenschouw

Geniet het leven

Na de wijze raden, die met betrekking tot wijn, tabak en boeken werden gegeven door van Lidth de Jeude, van Balen en Greshoff en na de aanwijzingen tot levensgeluk in het algemeen van Roelants, werd de serie ‘Kleine wenken om gelukkig te zijn’35 voortgezet met wenkjes betreffende uiterlijk, sport en flirt.

Edith Werkendam schreef ‘Het Boekje van de Flirt’, doch zij bleek er niet de geschiktste deskundige voor te zijn. Zij mist die speelschheid des geestes, die onmisbaar is om het levensgeluk in de flirt te kunnen benaderen. In haar hart haat zij de flirt, waarschijnlijk uit onaangename ervaring op dat kostelijk terrein van het geestelijk duel tusschen man en vrouw. ‘Ik voor mij, persoonlijk, ben tegen het flirten. Het beteekent voor mij de uiting van een minderwaardige mentaliteit. Alles wat spontaneïteit uitsluit, is te veroordeelen. Het verfijnde, moedwillige spelen met een hart of een gevoel, het breken van illusies of idealen, het versomberen van een andermans phantasie, is uit den booze.’

Dat getuigt van een afschuwelijk misverstand in zake het wezen van de flirt, die juist door spontaneïteit bloeit en bewijst een dilettantisme op het tennisveld van de flirt, die verbiedt, dat men als quasi deskundige een handleiding schrijft met wenken om door middel van de flirt gelukkig door het leven te fladderen. De flirt beoogt geen ‘illusies of idealen te breken of andermans phantasie te versomberen’. Integendeel, de flirt verscherpt de fantasie en wekt illusies en idealen, die door een geestigen zet van één der partijen uiteenspatten als een zeepbel. De flirt is een zuiver geestelijke sport. Daarom is het er totaal naast om te beweren, dat ‘de partners spelen met lachjes, parfums, toiletten, maquillage en de mooiste zijden sokken.’ Neen, dat is coquetteeren, dat is een erotische prikkelkunst, die niets met flirt te maken heeft. De flirt is het geestelijk ping-pong der sexen en heeft geen andere requisieten noodig dan twee stel scherpe, petillante hersens huizend in man en vrouw, waarbij leeftijd niets ter zake doet. Een jonkman van twintig kan meesterlijk flirten met een dame van over de zeventig. Er zijn dames van die leeftijd, die een waar meesterschap in de flirt bezitten, en niet meer aan ‘idealen’ of ‘illusies’ denken, doch uitsluitend die sport beoefenen, omdat ze hun stramme beenen niet vermoeit en toch een verkwikking geeft, waar geen vitaal levend mensch buiten kan.

Daar Edith Werkendam ook meent, dat flirt en ‘amour’ iets met elkaar uitstaande hebben, zijn ook haar opmerkingen over de Fransche vrouw en de flirt er geheel naast. De flirt kan in liefde ontaarden, maar dan schiet ze haar eigenlijke doel voorbij. De flirt is volkomen immaterieel en Edith Werkendam is klaarblijkelijk te zwaar-op-de-hands in de betrekkingen tusschen man en vrouw, dan dat zij het wezen van de flirt kan peilen.

Oud-minister Kan, de populaire reis-minister, wiens baas-Jochem-natuur van zelf er op af te gaan hem bij velen als een ideaal-minister geliefd gemaakt heeft, schreef over ‘Sport als Levensgeluk’. Hij schrijft, zooals een wel opgevoed Nederlander, die voor zijn doen vlot met de pen is, pleegt te schrijven, n.l. met toepasselijke Fransche en Latijnsche citaten in zake wijsheden, die men even goed in het Nederlandsch kan uitdrukken. De aanhef van zijn boekje, waarin hij beweert, dat ‘de genoegens van tafel en glas’ zoomede ‘het boekje van den tabak’ in zijn oogen ‘een vitium originis beoogen’, wekt dadelijk twijfel, of hij wel de geschikte man is om via kleine wenken het ware levensgeluk speels te benaderen. Doch hij is te pienter en te intelligent om niet te begrijpen, dat hij luchtig moet blijven in den geest van een aardige toast aan het dessert van een studentikosen maaltijd. Hij houdt die stemming er heel goed in en er zijn verschillende passages, zooals over het visschen naar snoek, die den goeden geest van deze wenken ademen. Maar laten wij critiek ter zijde stellen en ons verheugen over het feitdat een regeeringspersoon ook voor iets anders de pen ter hand neemt, dan voor een handteekening of eenige correcties in een door zijn referendarissen samengesteld onleesbaar ‘Kamerstuk’. Dat is een unicum, waar men zuinig mee moet zijn.

Verreweg het beste van dit drietal ‘Wenken’ is het boekje van Emmy van Lokhorst over ‘Het Welzijn van den Uitwendigen Mensch’. Dat is een meesterstukje in deze serie. Zij wijst het geluk linea recta aan.

Wanneer men van vacantie terugkeert uit het land, waar de zon en de natuur vrij spel hebben op lichaam en geest en onbelemmerd door puriteinsche huichelarijen heel het lichaam mogen bruinen en sterken, terwijl slechts een klein lapje die deelen bedekt houdt, waar Adam en Eva het vijgeblad om gordden en men ziet dan het bleeke menschensoort, dat met groezelige huidskleur de Hollandsche steden bevolkt, dan zou men een algemeene verspreiding wenschen van de wijze wenken, die Emmy van Lokhorst geeft om het leven te genieten met goede verzorging van huid en haar en nagels.

Helaas vraagt men zich af, waarom willen de Hemelingen, dat wij in onze bleekheid zoo miezerig volharden en geven Zij ons een natte zomer, waarin zelfs de hartstochtelijkste aanbidder der ‘naaktcultuur’ zijn winterjas moet aantrekken? Doch zelfs onder deze hemelsche tegenwerking geeft Emmy van Lokhorst tal van wenken betreffende massage, manicuur enz. die het levensgeluk kunnen bevorderen en het onfrissche aspect van ons volk belangrijk kunnen verbeteren. En, kijkt eens rond, is die verbetering niet hard noodig?

 

R.E.

Romans

Eduard Veterman, Godenschemering. - Amsterdam, A.J.G. Strengholt.

Noch Donar noch Wodan schemeren hier. Wel ech-

[p. 194]

ter de begaafdheid van een talentvol schrijver, die door sterker concentratie, scherper critiek en kieskeuriger zinsbouw een belangrijke figuur in de Nederlandsche letteren kan worden. Hij bezit de gave van den grootschen opzet, gevoel voor het dramatisch effect en de kleurrijke uitbeelding van den schilder. De figuren van de Fransche revolutie, in wier wezens de Goden schemeren, worden verwerkt tot een romantisch geheel rond de figuur van Camille Desmoulins op een wijze, die in onze litteratuur zeldzaam is. Op de historische roman, die andere tijden bestrijkt dan min of meer vage legendarische perioden, leggen onze schrijvers van dezen tijd zich niet toe. Een geschiedenisperiode tot levend beeld te verwekken ligt onzen auteurs niet, die liever zich met huwelijksperikelen onledig houden of kortademige prozastukjes met veel ophef in kleine typografisch uiterst fijn verzorgde bundeltjes als Manna uitstrooien onder de clubjes, die zich in ons land als letterkundige provincietjes met eigen regeerinkjes en onderscheidingen gevormd hebben.

Veterman schroomt echter niet een grootsch onderwerp aan te vatten en de groote roerders in Europa's ontwikkeling in de sfeer van den roman te halen. Juist in onzen tijd is dat van groot belang. De democratische leuzen, die vele politieke geesten benevelen en gevangen houden, heerschten in kern al tijdens de Fransche revolutie. Zij zijn thans gevarieerder geworden, maar hebben door die variatie de degeneratie niet kunnen vermijden. De felle oerkracht is er uit verdwenen. Vandaar dat wij geen Desmoulins, Mirabeau, Robespierre of Danton meer kennen. Slechts zwakke, verslapte verwantschap vertoonen de ‘leiders’ van onzen tijd met die fulminante woestelingen der 18e eeuw.

Het verwoestend gevaar van die gepassioneerde revolutie-wellustelingen brandt met feilen gloed in deze Godenschemering en onwillekeurig krijgt men den indruk, dat Veterman waarschuwend wil toonen, hoe die demagogen eigenlijk zijn. Fragmenten zijn met een pathos geschreven, zoodat waarlijk de atmosfeer van revolutie imponeert.

Als verschijnsel in onze romanlitteratuur is dit boek toe te juichen. Maar toch laat het in vergelijking met de biografische en historische romanlitteratuur in andere landen een gevoel van onbevredigdheid achter. Soms hindert het zoetelijke theatereffect, soms de te gemakkelijke, te vluchtige en daardoor slordige schrijftrant van den auteur. Hij ontkomt dikwijls niet aan de dialoog van een voorbeeldigen stuiversroman. Rustiger, ernstiger bewerking had het geheel op een litterair hooger plan kunnen brengen.

Het voortdurend gebruik van ‘mekaar’ in plaats van elkaar is irriteerend slordig. ‘En Camille moest alle gedachten wel op zij zetten, toen zijn maag luid begon te brommen op het gezicht van de gedekte tafel’. ‘De massa's schuimden van geestdrift’ ‘Menschen vielen mekaar om den hals zonder mekaarte kennen’. ‘Als het gezelschap nog in tafelroes de laatste lachstuipen uit snikte’. ‘Ze zijn brei’, ‘roepend van victorie’, ‘de richting op naar het Hotel de Ville’ enz. enz. Zoo zijn er tal van slordigheden te vinden, die een overijlde werkwijze doen vermoeden.

Dieper indringen in historische bijzonderheden zou ook de psychologische waarde van de uitbeelding der hoofdfiguren ten goede zijn gekomen. Doch dit alles zijn opmerkingen, die onze erkentelijkheid niet mogen overschaduwen. Als letterkundig streven, de historische roman in onze moderne litteratuur te brengen verdient deze Godenschemering alle aandacht.

 

W.S.

E. van Lidth de Jeude, Rob Erkman's laatste liefde. - Amsterdam, A.J.G. Strengholt.

Van Lidth de Jeude ontwikkelt zich tot een journalistiek romancier, zooals er journalistieke schilders zijn, die er hun werk van maken koninklijke intochten, plechtige begrafenissen of waterrampen in de natuurlijke kleuren op het doek te brengen.

Nauwelijks was een Indisch krantenmagnaat ter ziele gegaan of v. Lidth richtte een monument voor die bekende figuur op in zijn eersten roman ‘De Vreemde Erfenis’. Die roman sloeg in en van Lidth tintelend van vitaliteit wil up to date blijven.

In October verstoort de beurskrach de gemoedsrust van honderden, duizenden fondsenbezitters, beurslui en andere geïnteresseerden. Van Lidth's journalistiek talent voelt daar stof voor een nieuwen roman. Vlug tijgt hij aan de arbeid en de krach is nog niet geleden, de getroffenen zuchten nog onder de slagen hen toegebracht, of van Lidth komt met zijn schilderij de ondergang van een bankier, of liever de loutering van den speculant, want van Lidth beschrijft ons een ongelukkige, een Job van het Damrak, die met bewonderenswaardige gelatenheid alle ellende over zich laat komen, die niet beperkt blijft tot geldverlies, maar uitgebreid wordt tot erg huiselijk leed. Uitgangspunt: een ongeluk komt zelden alleen.

Ook in dit spannend verhaal toont van Lidth zijn uitnemende qualiteiten van vlot verteller en levendig observator. Men moet bij hem geen ontwikkeling van psychologische problemen zoeken noch diep doordringen in het innerlijk der personen. Hij kijkt met het journalisten-oog van den uitnemenden feuilletonist, die raak een vlotte schets geeft van een of andere situatie.

Tot de levendigste fragmenten in dit boek behooren de scènes op de Amsterdamsche beurs en de beschrijving van Wallstreet.

Daar hij tevens precies weet, waar de gevoelige traan past en waar een min of meer humoristisch intermezzo op zijn plaats is, of waar men een tipje van donker Amsterdam, zooals bij moeder Ranonkel, kan oplichten, zoo kan men er zeker van zijn, dat aan alle behoeften van een levendigen ontspanningsroman is voldaan.

Daarom zal dit boek inslaan, al hebben de beurslui er misschien genoeg aan de ellende beleefd te hebben, zoodat zij er niet nog eens over willen lezen. Doch zij kunnen leering trekken uit de voorbeeldige kalmte van Rob Erkman en met gelatenheid zullen zij de nieuwe wereldschok afwachten, waaraan van Lidth de stof voor nummer drie zal ontleenen.

Moge het een ongekende hausse zijn!

W.S.

Folklore

Wat NIET in Baedeker staat. - Het Boek van AMSTERDAM. - Amsterdam, A.J.G. Strengholt.

Het is niet tegen te spreken, dat de dikste Baedeker onvolledig is. Dat komt, doordat het reizen verengelscht, veramerikaanscht is. De Engelschman en de Amerikaan moeten aan den buitenkant blijven, daar zij nimmer de taal kennen van het land, dat zij bezoeken en dus nooit in nader contact komen met het volk dier landen dan met den hotelportier, kellner of met het hupsche kamermeisje, die allengs precies weten in welke behoeften zij hebben te voorzien.

Baedeker is ingesteld op dat reizen langs den buitenkant. Heel de cultuurgeschiedenis en al de ‘bezienswaardigheden’ saamgeperst in één boek. Gelukkig de

[p. 195]

mensch, die beseft, dat hij daarmee nog niet ‘op de hoogte’ is, maar dat eigenlijk het essentieele van een land of stad niet in Baedeker staat, noch in Grieben of Meyer of Guide Bleu. Eerst hij die snapt, dat hij het beste en het meeste van een land ziet, als hij zijn Baedeker thuis laat, loopt kans, dat hij de bereisde streek of stad leert kennen.

De reiziger-van-geboorte, ook dat nuttig wezen met staal- en monsterkoffer, weet van nature, waar hij het ‘echte’ volk, de ‘echte’ stad, het ‘echt-typische’ van een land moet zoeken. Doch er zijn ook stumperds met goede bedoelingen, die evenwel de goddelijke gave missen om zelf te ontdekken. Toch zijn zij van goeden wille en beseffen, dat het sterretjessysteem van Baedeker minderwaardig is. Die goed-willende stakkerds moeten geholpen worden. Een weldaad voor hen is de serie boekjes: ‘Wat NIET in Baedeker staat’, maar ook voor den reiziger-van-geboorte zal die serie allengs onmisbaar blijken te zijn.

Als eerste gids in deze serie verscheen Amsterdam met een geestige omslagteekening van Jan Sluijters, een groep Achterburgwal-geveltjes met reclames van enkele Amsterdamsche specialiteiten als Breitner, Bols, Rensburg, Tuschinski en Vondel. Illustraties bevat het boekje van v. Vlijmen, Jan Gregoire, Henri Pieck, Jan Lutz e.a.

Verschillende ‘deskundigen’ behandelden hun speciale gebieden. Ongetwijfeld de beste inleidingen tot meerdere kennis van het ware ‘Mokum’ zijn die van Barbarossa over ‘een bezienswaardigheid met een dubbel sterretje!...’ zijnde de Raad, van Sand over ‘De eerste uren in Amsterdam’, van Nono over ‘Hebbelijkheden en onhebbelijkheden van Amsterdammers’ (welke -hedens vele zijn!), van Speenhoff over ‘De Amsterdamsche keuken’ en van Max Tak over de muziek, die hij samenvat onder den completen titel ‘Van pierement tot Mengelberg’.

Helaas is deze bijdrage uit den aard van Taks spreekwoordelijke bescheidenheid onvolledig, wijl tusschen het pierement en Mengelberg niet gewezen wordt op de plaats, die Tak zelf in het Amsterdamsche muziekleven inneemt, een plaats, die zoo niet boven dan toch zeker vlak naast Mengelberg is te zoeken. Wie wordt niet telkenmale geroerd door het magistrale gebaar van dien maëstro, wanneer hij zijn geweldig orkest met een allure nog grootscher dan Arthur Nikisch ooit benaderde, opzweept in die geniale goulasch van melodieën aller eeuwen, waarmee hij de filmen pleegt te illustreeren, voorzoover de nieuwste gruwelen van toonkijkspul deze edele kunstuitingen niet overbodig hebben gemaakt?

C.F. van Dam toont uitermate goed thuis te zijn in American en de kunstenaarswereld, waarvan hij de leden met eenige persoonlijke aanduidingen, die men in de diverse clubjes waarschijnlijk erg aardig vindt, de revue laat passeeren, ofschoon die revue in haar geheel een nogal laffen indruk maakt, waaraan zelfs eenige smakeloosheden geen ‘pittigheid’ kunnen verleenen.

Jules Keizer maakt eenige geestige opmerkingen over den Amsterdammer en het tooneel, Piet Kloppers over het ‘Uitgaan in Amsterdam’. De sport was in handen van H.A. Meerum Terwogt, het verkeer werd beschreven door W.P.F. van Deventer, de hoogere sferen, oftewel Amsterdam en de vliegmachine behandelde mevr. M. Keizer-Prins. Lizzy Ansingh schreef over schilderijen zien, Hessel Jongsma over de moderne stedebouw, Leviticus over het water, en Elly Westland gaf een wegwijzer, die waarlijk Baedeker volmaakt overbodig maakt.

Het is een aardige gedachte op deze wijze door verschillende medewerkers de eigenaardigheden van stad en land te laten beschrijven. De levendige afwisseling geeft een goed beeld van het tallooze wat in de stad te zien, te genieten, te leeren kennen is. En ook de ras-echtste, de zuiverste Amsterdammer zal zich vermaken met de opmerkingen dezer ervaren gidsen, en misschien zal hii er zelfs nog wat uit leeren.

W.S.

Wijsbegeerte

Groninger Volksvertellingen.

Bij N.V. Erven P. Noordhoff's Boekhandel en Uitgeverszaak te Groningen zag het tweede deel het licht van de door mevrouw E. Huizinga-Onnekes verzamelde Groninger volksvertellingen.

Dit ‘Boek van Minne Koning’ is een kostelijke uitgave geworden: ook in uitvoering iets zeer aparts, mede door de knappe illustraties van Johan Dijkstra, een Groningsch kunstenaar, van meer dan locale beteekenis.

De inhoud bestaat uit 23 volksverhalen, meerendeels afkomstig van Minne Koning, een typischen Groninger, die het vorige jaar, drie kwart eeuw oud, is overleden. Er zijn kostelijke vertellingen bij, van waarde zoowel voor den folklorist als voor den literator, maar bovenal belangwekkend voor ieder wiens wieg gestaan heeft in den schaduw van den grijzen Martini-toren. Het is een kostelijk geschenk voor eiken Groninger!

A.S.

Prof. Dr. W.J. Aalders, De Grond der Zedelijkheid. - Groningen-Den Haag, J.B. Wolters' Uitg.-Mij., 1930.

Dit boek - overzichtelijk in 6 hoofdstukken verdeeld, die weer in paragrafen gesplitst zijn - geeft antwoord op de vraag, wat de grond der zedelijkheid is. Waartoe kan ‘de zedelijkheid met haar vormen en normen worden herleid, in dien zin, dat zij daarin rust en daarop berust, dat zij daarin haar bestaansrecht en haar rechtsgrond vindt?’ Het antwoord op die vraag wordt van ouds in verschillende richting gezocht.

De schrijver wijdt aan de voornaamste theorieën uit vroeger en later tijd, die hij in groepen indeelt, zijn aandacht. Allereerst aan die, welke de zedelijkheid herleiden tot niet-zedelijke factoren: het hedonisme (volgens hetwelk het genot het criterium is van goed en kwaad), het eudaemonisme (dat in het geluk dat criterium stelt) enz.

Daarop volgt de bespreking van een groep theorieën, die aan de zedelijkheid een eigen grondslag geven, haar intuïtief functioneerend achten, en die ook weer onderling verschillen. In een critisch betoog wijst de auteur beide groepen af. Hij acht het noodzakelijk naar bovenzedelijke factoren te zoeken, zal de zedelijkheid haar normatief karakter bewaren. Maar eene metaphysica alleen - welke ook - kan niet aan de zedelijkheid de voor haar juist onontbeerlijke verhouding van persoon tot persoon mededeelen, ze geeft niet die gebondenheid aan den norm, welke de religie als achtergrond of ondergrond aan de zedelijkheid meegeeft. En religie is, bij nader toezien, ook nog een te vaag begrip.

Het Christendom - daarop loopt het betoog uit - geeft alleen aan de zedelijkheid dat karakter van volstrekte geldigheid, doordat het den geheelen mensch en het heele leven in verband brengt met God, en hem drijft tot het brengen van een offer der dankbaarheid, dat zich zal verwerkelijken in de zedelijke levensdaad.

Het is, zooals de schrijver zelf zegt, een studieboek. Er is veel uit te leeren, ook over degenen, wier op-

[p. 196]

vattingen hij weergeeft en beoordeelt. En er staan veel treffende opmerkingen in. De groote verdienste is zeker de goede compositie van het geheel. Reeds lang, voordat men aan de conclusie genaderd is, bemerkt men, dat de schrijver op behoudend-Protestantsch standpunt staat. Wie wil weten, hoe, van dat standpunt uit, over den grond der zedelijkheid met kennis van vroegere en latere litteratuur geoordeeld wordt, kan in dit boek veel wetenswaardigs vinden, en vooral een heldere uiteenzetting van het geheele vraagstuk.

 

E.J.v.d.B.

35Uitg. N.V. H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag.