Al hardloopende met ...

DAT de heetste dag van Juli een Zondag was is bekend èn 't was waarschijnlijk. Een zon-dag. En dan Sportdag in een provinciestadje! Wielrennen, gewichttorsen, korfballen, zwemmen - athletiek. 1500 Meter (hardloopen). Aan de start plaatselijke vermaardheden, benevens dilettanten, waaronder als grootste verslaggever dezes. Mijn tegenstanders, voorgangers straks, ken ik allen min of meer van naam. Eén niet. Niemand kent hem, ook van gezicht niet. Buiten mededinging mag hij meeloopen. Zijn gezicht heb ik ééns gezien. Waar, wanneer?

Het schot roept.

Wij vliegen weg. De onbekende voorop. De hitte glijdt van onze loome leden. Wij loopen, en ons loopen roept een wind wakker, die koel is en stuwend. Voor mij uit (vèr voor mij uit) gaat de vreemdeling. Hij loopt mooi, maar sterk. Zijn haar wappert als helm in een zeebries. Nog vijf ronden. Ik passeer een looper (den eenigen!), den vreemdeling achterna. Hij blijft voor, vijftig meter, misschien zestig. Hij is niet meer de eerste. Een blonde, tengere knaap is hem ver vooruit gesneld. Hij is derde geworden, ik ben vijfde of zesde. Ik kan hem niet inhalen en ik weet nog niet wie hij is. Maar in de laatste ronde, als mijn spieren branden en mijn hoofd leeg lijkt te loopen, in de laatste bocht flitst in mij op wie hij is. En dat onder meer geeft mij den lust om de eindstreep te bereiken, ver achter, een halve baan achter den winnaar, een kwart baan achter ... Den Doolaard.

Nog vóór de douche heb ik mij aan hem voorgesteld en, transpireerend als een betonwerker, heeft hij mij verteld, dat ik mij niet vergist had. Weer eenigszins aangekleed zijn wij naar de verdere wedstrijden gaan kijken en wij hebben wat gepraat. Ik weet niet of hij goed vindt, dat ik er iets over schrijf, maar het is al gebeurd. Het was misschien niet belangrijk, maar voor mij, strict-provinciaal, was het schoon om aan te hooren. Hij kampeerde in de buurt, vertelde hij, aan den rand van de duinen. Het wemelde daar in de omgeving van schilders, dichters (dat wist ik al). Hij noemde namen, waarvan ik niet begreep, wat zij er te maken hadden. En Slauerhoff is geen pseudoniem, al lijkt het er veel op. Die was hem nog een jas en hoed schuldig. Maar de mooiste van alle zwerftochten had hij onlangs gelezen; in een kano van Berlijn naar Caïro. Dat wilde hij nadoen. Van Amsterdam uit b.v. - Wat hij nog miste was een fotograaf, om foto's te maken bij copy, die hij daarover schrijven zou.

We komen te praten over sport, over korfballen. Al lijkt korfballen aardig, zegt hij, het is geen echte sport. Het is te handig en uitsluitend-snel. Rugby! In Engeland had hij dat gespeeld en liefgekregen. Maar op Hollandsche bodem was het niet over te brengen. Waarschijnlijk is er te veel zuivere sportiviteit voor vereischt. Ik vraag verder: Erts, bijzonderheden, plannen. In den zomer schrijft hij weinig. Hij zwerft dan rond, kampeerende, zwemmende, loopende, zoo véél mogelijk. Hij was een tijd ziek geweest en had toen nog al wat geproduceerd. Deze 1500 Meter had hij geloopen om te zien of hij al weer op volle kracht was. Het ging wel. Tusschen ziek zijn en dichten behoeft geen verband te bestaan. Ook tusschen sport en kunst niet. Alleen dit mogelijk: beiden kunnen ontstaan uit een overmaat aan vitaliteit (misschien bij hem zoo).

En hij ergert zich over de stuntelige wijze, waarop de estafette geloopen wordt, heen en weer in plaats van in het rond. Dilettanten.

[p. 350]

Wij gaan iets drinken. Het is zoo heet. Hij drinkt geen bier, want dat heeft hem al eens eerder een fietstocht moeilijk gemaakt: straks moet hij nog naar zijn tent rijden. En ik hoor steeds meer nieuws, dat voor ieder ander misschien grootendeels oudbakken is. Naast, voor en achter ons worden sprongen, tijden en afstanden besproken. Wij praten over literatuur. Hij zegt dat het verboden moest zijn 's zomers over zoo iets te spreken. Bij den prins der Nederlandsche cocktailbrouwers en dichters is dat het geval. Een dokter praat toch buiten zijn practijk ook zoo min mogelijk over zijn patiënten. Ik (dilettant) kan mij dat niet goed indenken.

Even hebben wij het over de film. ‘Volgens de Wet’ moet men bewonderen. (Drie dagen later zag ik die film en merkte toen, dat ik het een onwaarschijnlijke draak in moderne uitrusting vond. Er valt gelukkig over smaken niet te twisten).

Dan zegt hij weg te moeten. Ik krijg een hand. En nu komt de reden, waarom ik dit verslagje eigenlijk schrijf. Hij noodigde mij uit, hem in zijn kamp nog eens te komen opzoeken. En toen ik dat zes dagen later deed was hij verdwenen - naar Texel of naar Parijs wellicht. Ik wil hier nu alleen maar even zeggen, dat ik er geweest ben. Ik heb het heele boschje afgezocht, maar alleen week-endende Amsterdammers waren aanwezig. Zij hadden nooit van hem gehoord. Een meende, dat Jèn Doolert hier nooit geweest kon zijn, omdat hij hem dan zeker zou hebben gezien. Na die logica ben ik snel heengegaan, het oogenblik vervloekend dat mij mijn zwembroek en handdoek deed vergeten.

En ik ben langzaam teruggefietst, en huiswaarts keerende landlieden heb ik allen vriendelijk teruggegroet. Maar iets bleef mij hinderen, in Schoorl, in Bergen en thuis tot ver in den avond. Was ik te laat gekomen? Ik nam aan, dat hij dan te vroeg weggegaan was. Had ik misschien niet goed gezocht? Dan moest hij zijn tent op een verkeerde plaats opgeslagen hebben. Neen - dit was het. Het oude, ellendige ship, that passes ... Ik schrijf dit o.m. om deze reden. Ik weet zijn adres niet. Misschien leest hij dit. Het kan dan als verklaring dienen. En misschien herinnert hij zich dan ook, dat ‘Le Songe’ ontsierd wordt door mijn adres.

Zoolang (en langer) wacht ik.

 

D.Z.