[p. 107]

Honderd jaren Nederlandsche nijverheid (1830-1930)

De veranderingen, die de Nederlandsche nijverheid in de laatste honderd jaren heeft ondergaan, zijn van dusdanig ingrijpenden aard geweest, dat men hun belang moeilijk kan overschatten.

Toen in 1830 de Belgische opstand uitbrak, verkeerde de Nederlandsche nijverheid - waaronder wij in het vervolg steeds verstaan: de industrie in het gebied, dat sedert 1839 Nederland vormt - nog in het stadium van het vroegkapitalisme. Het handwerk was de overheerschende bedrijfsvorm, d.i. die vorm van kleinbedrijf, waarin de patroon, de ‘baas’, nog medewerkt in het technische productieproces, als hulpmiddelen slechts eenvoudige werktuigen of apparaten worden gebezigd en de afzet in de naaste omgeving, in hoofdzaak op bestelling geschiedt. De stoommachine had nog nauwelijks ingang gevonden; beweegkracht werd, waar noodig, geleverd door wind, water of menschenarmen. Wat als ‘fabrieken’ werd aangeduid, waren òf lokalen, waarin een aantal arbeiders gezamenlijk hun handwerk uitoefenden (b.v. spinnerijen), òf kleine etablissementen, waar bepaalde chemische processen werden geleid (b.v. zeepfabrieken). De beteekenis van de nijverheid voor de gansche volkswelvaart was geringer dan thans; Nederland was een landbouwstaat, die agrarische producten exporteerde en vreemde fabrikaten invoerde. De Duitsche schrijver Von Gülich wist in 1844 buiten den export naar de koloniën - waarover straks - geen andere Nederlandsche uitvoerproducten van industrieelen aard te noemen dan loodwit en eenige andere kleurstoffen.

[p. 108]

Ook de geest, waarmede de eigenaars der industrieele bedrijven bezield waren, was nog niet die van het moderne kapitalisme, nog niet die van rusteloos streven naar winst, groei, nieuwe afzetgebieden, nieuwe methoden. Zeker als hij was van den afnemerskring in het zoo beperkte afzetgebied, waarin de persoonlijke relaties nog hecht waren en plotselinge concurrentie niet te vreezen viel bij de gebrekkige middelen van verkeer, had de leider der nijverheidsonderneming een afkeer van nieuwigheden. ‘Menigeen beschouwde den rook der dampende stoomtuigen als den afgrijselijken walm van den put des afgronds’, schreef een auteur in 1856.

Men wijte de achterlijkheid der nijverheid in die dagen echter niet uitsluitend aan traag conservatisme. Economische en geographische factoren hadden hier mede invloed. De textielnijverheid, die in de eerste helft der 19e eeuw in West-Europa de belangrijkste nijverheid was, zooals dat in de tweede helft der eeuw de metaalnijverheid en in de twintigste eeuw de electrische en de chemische industrie zouden worden, was nog aan het boerenbedrijf vastgeklonken, en was reeds daardoor allerminst geroepen om nieuwe technieken in te voeren. De opkomst van het moderne fabriekswezen beteekende in de textielstreken Brabant en Twente dan ook een sociale revolutie! de boer, die gewoon was geweest gedurende de wintermaanden thuis met zijn gezin te spinnen en te weven, werd nu voor de keuze gesteld: de industrieele werkzaamheid te laten varen of de fabriekspoort binnen te gaan. Naast de textielindustrie kan gewezen worden op de metaalindustrie: de afwezigheid èn van ertsen èn van steenkolen verlaatte de opkomst van groote metaalbedrijven. En ten slotte: onder menige tak van nijverheid, die in de 18e eeuw had gebloeid, was de economische basis weggezonken. De koophandel was, Hogendorp's verwachtingen ten spijt, na het herstel der onafhankelijkheid niet herleefd. Nederland was niet meer de internationale bemiddelaar en de producten, vroeger in zijn havens opgetast, bleven weg. Als van zelf moesten daardoor de bedrijven, die deze producten als grondstoffen verwerkten - ‘trafieken’ heetten

[p. 109]

zij in die dagen - ten val komen; bijvoorbeeld de Rotterdamsche suikerfabrieken en tabaksfabrieken. Met het verval van den handel ging die van de scheepvaart samen; was het wonder, dat nu ook de scheepstimmerwerven, de touwslagerijen, en andere van de zeevaart afhankelijke bedrijven kwijnden en mismoedig hun bestaan voortsleepten op den ouden voet?

 

* * *

 

De opstand van 1830, ofschoon politiek van karakter, heeft niet slechts op den langen duur, maar ook dadelijk en rechtstreeks invloed gehad op de economische verhoudingen in het noorden. Hij heeft versnelling gebracht in het trage tempo, waarmee het machinale grootbedrijf zich ontwikkelde. Vooral voor de textielnijverheid geldt dit. Doordien in November 1830 de invoer van Belgische textielgoederen in Indië werd verboden, waarna in 1834 op de weefsels, afkomstig uit de opgestane gewesten, uiterst hooge invoerrechten werden gelegd die practisch prohibitief van karakter waren, kwamen verschillende Belgische textielfabrikanten - zij werden door koning Willem I daartoe aangemoedigd - tot het besluit, hunne etablissementen naar het noorden over te brengen, om hun indisch afzetgebied te behouden. Zoo kwam de nog bestaande fabriek van De Heyder en Co. te Leiden uit het Belgische Lier; zoo kreeg Haarlem in de groote fabriek De Phoenix en die van de firma Prévinaire een grootindustrieel textielbedrijf, waarvan de laatste rest een tiental jaren geleden verdwenen is.

Ook Maastricht, met Haarlem de eenige stad in Nederland, die men omstreeks het midden der eeuw een industriestad kon noemen, dankte zijn grootbedrijf aan den opstand van 1830. Daar was Pierre Regout een der grootste importeurs van Belgisch glas en aardewerk; toen die import sinds 1830 belemmerd werd, besloot Regout tot het oprichten van eigen fabrieken: in 1834 stichtte hij een glas- en kristalfabriek, waaraan twee jaren later een aardewerkfabriek werd verbonden. Dat ook op den toestand van andere bedrijven de opstand invloed uitoefende, is niet te verwonderen.

[p. 110]

Het aantal ijzergieterijen b.v. nam na de scheiding niet onbelangrijk toe als gevolg van het streven, op eigen bodem in de behoefte aan ijzerwerk te kunnen voorzien.

Over de textielindustrie dient nog een enkel woord te worden gezegd. Niet slechts opkomst van grootbedrijven gaf deze na 1830 te zien, doch eveneens een sterke toeneming van de primitieve handweverij en- spinnerij. De Koning, vastbesloten om in het noorden een katoennijverheid in het leven te roepen die hare weefsels naar Oost-Indië zou kunnen zenden, bevorderde op raad van Van den Bosch uit sociale overwegingen het huisindustrieëele systeem, zij het met de verbeterde weefmethode door middel van de zgn. snelspoel. Daardoor nam niet alleen de reeds vermelde boerennijverheid toe, maar werden ook in de steden talrijke paupers aan het werk gezet in dusgenoemde armen- of pauperfabrieken. De Nederlandsche Handelmaatschappij, die als opdrachtgeefster voor deze nijverheid optrad, kon zonder schade dezen eigenaardigen mengvorm - economie en philanthropie - in het leven roepen, omdat de Nederlandsche weefsels preferentie genoten bij invoer in Indië, en tevens omdat de geheime ‘lijnwaadcontracten’, tusschen de maatschappij en den Staat der Nederlanden gesloten, - het eerste kwam in 1835 tot stand - haar restitutie van de op dit stuk geleden verliezen waarborgde. Aldus werd kunstmatig een katoenindustrie uit den grond gestampt die eerst langzamerhand, naarmate de Staat en dus ook de Handelmaatschappij zich terugtrok, op gelijken voet met het buitenland kon mededingen. Het is typeerend, dat de eerste stoomververij in Twente pas in 1852 werd geopend; ook de stoomkracht in de spinnerij, hoewel reeds in 1829 in deze streek geïntroduceerd, won eerst na het midden der eeuw in belangrijke mate veld.

Wat hier zoo juist van de textielindustrie werd gezegd, geldt in vele opzichten ook voor andere bedrijfstakken. Na 1850 begint zich een verandering af te teekenen, een moderniseering, die steeds intensiever het bedrijfsleven doordringt en die recht geeft tot de conclusie, dat omstreeks 1870 de periode van het moderne kapitalisme is aangebroken, waar-

[p. 111]

onder wij thans nog leven. Groot zijn de veranderingen geweest, die in het overgangstijdperk 1850-1870 in Nederland plaats grepen. Vooral onder invloed van den bloei in den landbouw steeg het algemeene peil der volkswelvaart. De economische politiek van den staat sloeg de vrijzinnige richting in: de tarieven van in-, uit- en doorvoer verloren hun protectionitisch karakter (tariefwet 1862), de scheepvaartwetten van 1850 deden de bescherming van de nationale zeescheepvaart en scheepsbouw verdwijnen, de haringvisscherij werd in 1858 van talrijke verbods- en gebodsbepalingen bevrijd. Tegelijk met deze grootere vrijheid groeide de durf en daadkracht der ondernemers; een reiziger, die in 1871 door Twente trok, werd getroffen door het groote verschil te dien opzichte met het jaar 1857. Tusschen 1850 en 1870 kreeg Nederland een spoorwegnet, dat beteekenis had voor de economische structuur des lands; van de weinige lijntjes, die vóórdien reeds bestonden, kon dit bezwaarlijk worden gezegd. Het post- en telegraafverkeer werd op moderne leest geschoeid en onderging snelle uitbreiding. Uit de jaren na 1860 ook dateert het ontstaan van het moderne bankwezen. En als dan in 1869 het Suezkanaal geopend wordt, in 1870 De Waal's ogranische wet den bodem van Insulinde openstelt voor de Europeesche ondernemers, Rotterdam, weldra ook Amsterdam zijn nieuwe verbinding met de zee heeft gekregen, dan is Nederland de periode van achterlijkheid te boven gekomen en behoeft het hoe klein ook, in geen enkel opzicht bij de groote naties te worden achtergesteld. Ook niet wat zijn industrie betreft, die thans meer in het bijzonder onze aandacht vraagt.

Men is dikwijls geneigd, de opkomst van de moderne grootindustrie te zien als een verdringing van het handwerk, het kleinbedrijf dus, door de fabriek. Voor sommige branches moge dit opgaan - te noemen zijn b.v. de suikerraffinaderij en de leerlooierij - in het algemeen zijn in Nederland de eerste grootbedrijven in geheel nieuwe takken van nijverheid ontstaan. De etablissementen, die tot de alleroudste grootindustrieën van Noord-Nederland behooren: de machinefabrieken Feyenoord te Rotterdam en die van Paul van

[p. 112]

Vlissingen te Amsterdam (de voorlooper van ‘Werkspoor’), ontstonden uit de behoefte, voor de pas ontloken stoomvaart de machines in eigen land, in eigen haven te laten herstellen, weldra ook te vervaardigen. Concurrentie voor de huis- en kachelsmeden beteekende dit allerminst. Ook in de meeste andere gevallen waren de grootbedrijven, die vooral na 1850 opkwamen, nieuwe takken van productie, die het handwerk onaangeroerd lieten: de margarinefabricage bijvoorbeeld - de eerste fabriek werd in 1871 te Oss geopend, - de strookartonindustrie - eerste fabriek in 1869 -, de aardappelmeelindustrie, welker aanvang reeds tot vóór 1840 teruggaat doch welker groote bloei na 1860 kwam. Deze laatste bedrijfstak, waaraan de naam van den Groninger W.A. Scholten onverbrekelijk verbonden is, deed meer dan aan het bestaande kleinbedrijf geen schade berokkenen: hij was de welkome vervanger van twee andere bedrijven, die tot verval waren geraakt in de Veenkoloniën: de scheepsbouw die, gekluisterd in smalle kanalen en sluizen, aan de steeds hoogere eischen van de zeevaart niet kon voldoen, en de aardappelmoutwijnstokerij, die de concurrentie met de graanbranderijen van Schiedam en elders niet kon volhouden. Wat in het noorden de aardappelmeelfabrieken verrichtten, deden in het zuiden (West-Brabant) de suikerfabrieken die eveneens als grootbedrijven waren georganiseerd: zij brachten nieuwe welvaart en nieuwe arbeidsgelegenheid toen, kort nadat de eerste in 1858 was geopend, de meekrapcultuur en bereiding verviel als gevolg van de uitvinding van roode kleurstof langs chemischen weg.

Wederom anders waren de verhoudingen in de textielindustrie. Hier beteekende het veldwinnen van het fabrieksysteem, dat het kleppen van het weefgetouw in de boerenhofsteden ophield, hetgeen zonder veel bezwaar kon geschieden omdat, gelijk reeds werd aangestipt, na 1850 de boeren goede tijden beleefden. Het beteekende ook, dat de talrijke ‘armenfabrieken’, die slechts door bemiddeling van de Nederlandsche Handelmaatschappij met staatsgeld omhoog waren gehouden, gesloten werden. Voor zoover de godshuizen hen niet opnamen, konden de vrijgekomen paupers

[p. 113]

een plaats vinden in de zich ontwikkelende nieuwe stoomfabrieken. Ook in de oude textielsteden Leiden en Haarlem beteekende de moderne fabriek meer een welkome verlichting van de armenkassen dan een greep naar de keel van de kleinen huisindustrie, die in Leiden duchtig vervallen was en in Haarlem zelfs vrijwel te niet was gegaan. Het is dan ook geenszins toeval, dat de invoering van de stoommachine ten onzent zonder woelingen van eenige beteekenis heeft kunnen plaats hebben. Daartegenover staat, dat de moderne fabrieken op deze wijze eenzijdig als nuttige instellingen werden beschouwd, die aan de lagere volksklassen brood en werk gaven. Voor de nadeelen, aan gezondheid en zedelijkheid toegebracht door lange arbeidstijden in slecht ingerichte lokaliteiten, heeft de natie daardoor te lang het oog gesloten gehouden.

 

* * *

 

Geest en techniek hebben derhalve, zooals in het bovenstaande werd uiteengezet, tusschen 1850 en 1870 een dusdanige evolutie ondergaan, dat men het jaar 1870 als aanvangspunt kan stellen van de modern-kapitalistische periode in Nederland, mede omdat van omstreeks 1870 af de arbeidende klasse, die zich in vakvereeningen gaat organiseeren en de eerste arbeiderscouranten in het licht zendt, een woord gaat medespreken. Trachten wij, de verdere ontwikkelingslijnen van de nijverheid te schetsen.

Vooreerst zien wij, dat de nijverheid in toenemende mate op de krachten der natie beslag gaat leggen. Terwijl de totale bevolking tusschen 1850 en 1920 met 125% toenam, steeg de industrieële bevolking met 177%; de agrarische slechts met 94%. Aan een complex van oorzaken is deze industrialiseering te danken geweest. Het boerenbedrijf heeft, dank zij de coöperaties op landbouwgebied, steeds meer van zijne werkzaamheden aan de nijverheid moeten afstaan, vooral aan de zuivelfabriek. Tevens kan de landbouw, uiteraard gebonden aan den technisch niet vermeerderbaren bodem, zijn bedrijf niet naar believen intensiveeren; daardoor moet, gezien den voortdurenden bevolkingsaanwas, het surplus afvloeien

[p. 114]

naar de nijverheid. Dit is de economische basis van den trek naar de steden. Nog een andere oorzaak deed de nijverheid naar verhouding sterker groeien. Men zou deze kunnen noemen: de onttroning van het huisgezin als productiecentrum. Talrijke werkzaamheden, vroeger in het gezin uitgeoefend, geschieden nu door middel van het industrieële bedrijf; wasschen, slachten, conservenbereiding, broodbakken, vervaardiging van kleeding. In de steden is deze ontwikkeling nagenoeg voltooid; op het platteland is zij in vollen gang, mede als gevolg van het vergemakkelijkte verkeer.

Ondanks deze toeneming der nijverheid is Nederland niet van een agrarischen tot een industriestaat geworden. Het kenmerkende van een industriestaat is, dat de invoer uit landbouwproducten en grondstoffen, de uitvoer uit voltooide industrieproducten bestaat. Niet aldus Nederland, dat meer nog dan fabriekswaren levensmiddelen en andere agrarische producten uitvoert: boter, kaas, versche groente, bloembollen. Daartegenover staat, dat de invoer van fabrikaten aanzienlijk is. Ofschoon in beteekenis gegroeid, is de nijverheid ten onzent dus niet de voornaamste welvaartspijler geworden. Landbouw, handel en nijverheid staan als gelijkgerechtigde elementen in de volkshuishouding naast elkaar. Dit verleent aan ons land een economische kracht van bijzondere beteekenis, waarbij b.v. een land als Engeland, welks landbouwbasis zeer smal is geworden, ongunstig afsteekt.

Een tweede kenmerk, dat de nijverheid sinds 1870 vertoont, is centraliseering. Toeneming van grootbedrijf behoeft op zichzelf nog niet met centraliseering gepaard te gaan, al leidt zij er uiteraard licht toe. Het zou denkbaar zijn, dat de verschillende grootbedrijven in elken tak van nijverheid regelmatig over het land waren verdeeld. Dit is in werkelijkheid echter niet het geval geweest; men ziet, dat bepaalde branches in sommige gedeelten des lands geheel verdwijnen, en zich in enkele scherp gemarkeerde streken gaan ophoopen.

Duidelijk doet zich dit verschijnsel voor in de textiel-

[p. 115]

industrie. Omstreeks het midden der 19e eeuw bestond nog een niet onbeduidende spin- en weefnijverheid in de drie noordelijke provinciën, in Limburg, op Walcheren. Thans is dit alles vrijwel geheel verdwenen. De katoenspinnerij is tot Twente beperkt; de katoenweverij, iets meer verspreid, wordt ook in oostelijk Gelderland, te Veenendaal, in het oostelijke deel van Noord-Brabant en nog op enkele andere plaatsen gevonden. De linnennijverheid is tot oostelijk Noord-Brabant beperkt. De fabrieken van wollen stoffen bevinden zich in groote meerderheid te Tilburg.

Ook in andere bedrijven vertoont zich het verschijnsel der opeenhooping. De lederindustrie - met name de schoenmakerij en de looierij - kwam omstreeks 1850 nog op ruime schaal in Groningen en Friesland voor; thans beperkt zij zich tot de Langstraat en omgeving. De bierbrouwerij, om nog één voorbeeld te noemen, doet denzelfden ontwikkelingsgang zien. In het begin der 19e eeuw had vrijwel iedere plaats haar eigen brouwindustrie; thans kunnen een tiental groote fabrieken, meerendeels in de grootste steden gevestigd, in de behoefte van het geheele land goeddeels voorzien. Slechts in Brabant en Limburg handhaven zich talrijke kleine bedrijven, wier afzet zich tot de omgeving beperkt. In 1909 - nieuwere cijfers ontbreken - waren er in Noord-Brabant en Limburg elk 178 brouwerijen, tegen b.v. slechts 24 in Noord- en Zuid-Holland te zamen en 4 in de gezamenlijke provinciën Friesland, Groningen en Drenthe.

Toch vertoont zich dit centralisatieverschijnsel, dat in de modern-kapitalistische landen algemeen waarneembaar is, in Nederland minder sterk dan elders. Een bepaald ‘industriegebied’ kent Nederland niet; iedere industrie heeft haar eigen concentratiegebied, door een complex van historische oorzaken ontstaan. De textielnijverheid is in Twente en Oost-Brabant bijeen; de industrie van voedings- en genotmiddelen strekt zich uit langs de Zaan; de voornaamste landbouwindustrieën zetelen in de veenkoloniën. De geweldige industriesteden, die men in het buitenland kan aantreffen, ontbreken hier. Onze groote steden zijn handelssteden en centra van bestuur en cultuur. Doch al onze voornaamste

[p. 116]

nijverheidscentra hebben meer of minder een landelijk, een dorpsch aanzien: Veendam, Zaandam, Enschede, Eindhoven, om van iedere streek een vertegenwoordiger te noemen. Een deel van onze nijverheid is bovendien gevestigd in de kleinere steden die, zoo al niet villes mortes op economisch gebied, dan toch door de koortsachtige expansie der moderne tijden onaangeroerd zijn gebleven; wij denken aan de Leidsche textielfabrieken, aan de stearinekaarsen- en de pijpenindustrie van Gouda, aan de fabrieken van faïence, van gist en spiritus, van lijm en gelatine te Delft.

De verklaring van dit verschijnsel ligt in hoofdzaak in de physisch-geographische gesteldheid van Nederlands bodem. Noch de aanwezigheid van ertsen, noch die van steenkolen, noch die van waterkracht, kon hier de industrie naar bepaalde gebieden samentrekken. De Limburgsche mijnen zijn te laat tot ontginning op groote schaal gekomen om nog invloed te kunnen hebben op de vestigingsplaats der industrie. De productiemiddelen-industrie - metaalnijverheid, machinefabrieken, constructiewerkplaatsen -, die altijd als vanzelf tal van fabrieken om zich heen groepeert welke hare producten behoeven, is daardoor verspreid gebleven, en is niet geworden tot een middelpunt waaromheen andere bedrijven zich konden groepeeren. Het goedkoope transport te water - eveneens een resultaat van de bodemgesteldheid - had tot gevolg, dat de vestigingsmogelijkheden der industrie vele waren. Meermalen waren het zoodoende de kosten van de arbeidskrachten, die beslissend waren. Twente en Brabant kregen hun textielnijverheid, omdat de boerenbevolking een goedkoop arbeidersleger opleverde en de bedrijfsonkosten hier geringer waren dan in de steden (Leiden, Amersfoort), waar de fabrikant op hoogere lasten zat en aan allerlei beperkende voorschriften gebonden was. In Kampen vestigde zich in de eerste helft der 19e eeuw een niet onbelangrijke sigarenfabricage, toen door het verval van de trijpindustrie aan vele arbeiders in dit stadje debroodwinning was ontnomen.

Naast relatieve toeneming en centralisatie vertoont de nijverheid in de laatste 50 à 75 jaren een derde tendens: die van specialisatie. Wie wel eens in de gelegenheid is ge-

[p. 117]

weest, een lijst van fabrieken en werkplaatsen uit de eerste helft der 19e eeuw onder de oogen te krijgen, wordt getroffen door het geringe aantal soorten van etablissementen, dat wordt opgegeven. Ten deele is dit het gevolg van het reeds vermelde feit, dat steeds meer werkzaamheden uit de gezinssfeer naar de bedrijfssfeer overgaan. Ten deele ook is het een gevolg van nieuwe uitvindingen op technisch gebied; wij denken hier vooral aan de electrische en chemische industrieëen, waarover straks meer. Doch daarnaast is het specialisatieverschijnsel zeker niet te verwaarloozen. De koek- en beschuitbakkerij b.v., vroeger steeds verbonden aan de broodbakkerij, is thans zelfstandig geworden; zelfs zijn op enkele plaatsen, o.a. te Amsterdam, afzonderlijke roggebroodbakkerijen ontstaan. De schoenmakerij, voorheen dikwijls verbonden aan de leerlooierij, heeft zich thans daarvan losgemaakt. De fabricage van kachels en die van brandkasten geschiedde vroeger door de smederijen, thans in afzonderlijke bedrijven. Dit laatste voorbeeld brengt ons op het spoor van een ander verschijnsel: de inkrimping van de werkingssfeer van het handwerk óók daar, waar het naast het grootbedrijf, naast de fabriek, zich heeft weten te handhaven. Dit noopt ons, den ontwikkelingsgang van het handwerk sedert de opkomst van het fabriekswezen in het kort uiteen te zetten.

Wij hebben reeds opgemerkt, dat de opkomst van de grootindustrie niet uitsluitend of grootendeels ten koste van het handwerk is geschied. Slechts in de textielnijverheid heeft de fabriek het handwerk, dat trouwens in den regel tot huisindustrie was ontaard, ten ondergang gedoemd. Dat in de moderne maatschappij het fabriekswezen een overheerschende, het handwerk een ondergeschikte positie inneemt, is het gevolg van twee omstandigheden: dat het fabriekswezen nieuwe banen van productie is gaan betreden, waarop het handwerk, het kleinbedrijf, zich nimmer had begeven; en voorts, dat de taak van het zich handhavende kleinbedrijf veelal is ingekrompen. Met dit laatste wordt gedoeld op het verschijnsel dat vele kleinbedrijven gedegradeerd zijn van productie- tot herstelbedrijven. De schoen-

[p. 118]

maker vervaardigt geen schoenen meer, doch repareert ze slechts. De loodgieter heeft het gieten van lood opgegeven, de slager oefent het slachtbedrijf riet meer uit. De handswerkman heeft deze werkzaamheden aan het grootbedrijf moeten afstaan, en heeft slechts die behouden, welke individualistisch van karakter zijn en nauw contact met den consument vereischen. De fabriek kan confectiewerk leveren, doch het kleinbedrijf blijft een taak behouden waar persoonlijke smaak en opvatting van den consument een rol spelen. Vandaar, dat b.v. naast het groote confectiebedrijf in de kleedingnijverheid, naast de meubelfabriek, de kleedermaker en de meubelmaker als handwerksman hun plaats blijven behouden. Ook daar, waar wegens spoedige bederfelijkheid van het product de afzet tot de naaste omgeving beperkt moet blijven, ziet men het kleinbedrijf zich handhaven. Kan al in de steden de broodfabriek de kleine bakkerijen terugdringen, op het platteland heeft en houdt ieder dorp zijn eigen bakkersbedrijfje. Opmerkelijk is, dat in een verwant bedrijf ieder spoor van grootbedrijf achterwege is gebleven: de banketbakkerij. Hier ziet men zelfs den ouden toestand bewaard, dien vroeger tal van bedrijven vertoonden (sigarenmakerij, hoedenfabricage): dat in dezelfde lokaliteiten, waar de producten vervaardigd worden, de verkoop dezer producten in het klein wordt uitgeoefend. De scheiding tusschen productie- en winkelbedrijf, die de moderne tijd te zien geeft, is hier uitgebleven.

Reeds werd aangestipt, dat in den loop der 19e eeuw het aantal nieuwe fabrieken, die tot dusverre geheel onbekende goederen vervaardigden, belangrijk is geworden. De triomfen, die de natuurwetenschappen in de tweede helft der eeuw vierden, hebben niet nagelaten een vèrstrekkenden invloed uit te oefenen op het bedrijfsleven. De belangrijkste verandering, die in de eerste helft der 19e eeuw plaats vond, was van Houten's uitvinding van de poedercacao (1828), waardoor naast de oude ‘chocolaadmolens’ een cacaoindustrie kon ontstaan, die aan de Zaan haar middelpunt vond. Doch na 1870 ziet men een groot aantal nieuwe takken van bedrijf opkomen. Zoo in de metaalnijverheid de fabrieken

[p. 119]

van emailwaren, van blikken voorwerpen, van water-, gasen electriciteitsmeters, van moeren, schroeven, schroefbouten en klinknagels, van ijzeren kabels en draden. Niet zonder grond is dan ook de overgang van het vroegkapitalisme naar het moderne kapitalisme gekenschetst als een overgang van het houten tijdperk naar het ijzeren tijdperk.

Tot de metaalindustrie behoort ook de rijwielindustrie. Bij het groote gebruik, dat in Nederland van het rijwiel wordt gemaakt, heeft deze industrie, die hare grondstoffen en onderdeelen zelf vervaardigt, al spoedig een hooge vlucht kunnen nemen; zij geeft thans aan ongeveer tienduizend personen werk. Het is opmerkelijk, dat daarnaast een Nederlandsche automobielindustrie niet is kunnen opkomen; de eenige nationale fabriek, die der Spijkerautomobielen, is zelfs te niet gegaan.

Zeer opmerkelijk heeft zich ontwikkeld de chemische industrie. In overeenstemming met het spraakgebruik vatten wij hieronder niet alle fabrieken samen, waar de producten door middel van chemische processen worden verwerkt, doch slechts die, waar stoffen worden bereid welke aan andere bedrijven tot grond- of hulpstof dienen. Wij zonderen derhalve uit de fabricage van voedings- en genotmiddelen als azijn, bier, gedistilleerd, suiker en zout, alsmede de fabricage van gebruiksvoorwerpen en -stoffen als zeep, olie, margarine en kaarsen. Van de aldus opgevatte chemische industrie nu kan worden gezegd, dat zij honderd jaren geleden wel bestond, doch op uiterst beperkte schaal. Het meest beteekende de verfindustrie die, zooals reeds werd vermeld, veel voor export werkte; er bestonden in de eerste helft der 19e eeuw eenige groote fabrieken van loodwit en van lakmoes, benevens een aantal kleinere van bergsch of berlijnsch blauw, friesch groen, mineraalgeel e.d. De vooruitgang van de techniek heeft te weeg gebracht, dat al deze soorten van fabrieken geheel of nagenoeg geheel zijn verdwenen; afzonderlijke lakmoesfabrieken b.v. bestaan niet meer, en het loodwit is vervangen door het zinkwit, waarvan de vervaardiging uitsluitend in Zuid-Limburg geschiedt. Toch is dit alles geen achteruitgang, doch slechts

[p. 120]

verandering geweest; onder andere benamingen is ook nu nog de Nederlandsche verfwarenindustrie van beteekenis. Deze technische veranderingen zijn geleidelijk gegaan en hebben sociaal weinig beteekenis gehad.

Dit kan niet worden gezegd van de fabricage van organische verfstoffen. Ter verkrijging van roode kleurstof werd tot omstreeks 1870 de meekrapplant gebezigd, die op groote schaal in het Zuid-westen des lands en wel voornamelijk op de Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden werd geteeld. In tal van ‘meestoven’ werd de meekrap gedroogd, gestampt en gemalen, om vervolgens in de garancinefabrieken verder te worden bereid. Toen echter in 1867 een kunstmatig te bereiden anorganisch vervangingsmiddel werd gevonden, was de meekrapindustrie en -teelt ten doode gedoemd. Thans is zij geheel verdwenen. De productie van dit vervangingsmiddel heeft echter in ons land weinig wortel geschoten, evenmin als de fabricage van koolteerproducten in het algemeen.

Het is opmerkelijk, dat ook de andere soorten van chemische fabrieken, die in het begin der 19e eeuw in ons land bestonden - als men tenminste de kleine etablissementen, die met een personeel van 1 à 2 man werkten, als fabrieken mag aanduiden - tegenwoordig niet meer voorkomen. Naar borax-, salpeter- of vitrioolraffinaderijen zal men vergeefs zoeken, en de oude sodaraffinaderijen zijn niet de basis geworden van een moderne soda-industrie, daar de tegenwoordige fabrieken van dien naam slechts ingevoerde ruwe soda tot kristalsoda verwerken. De verklaring van dit verschijnsel is te vinden in de evolutie van de techniek en van de scheikunde, waardoor behoefte aan andere stoffen is ontstaan en waardoor bovendien thans allerlei stoffen als bijproduct kunnen worden gewonnen, die vroeger in afzonderlijke etablissementen moesten worden bereid. Zoo wordt thans een belangrijke plaats ingenomen door de fabrieken, die zich toeleggen op de vervaardiging van kunstmeststoffen, welker gebruik vooral na 1880 is opgekomen, toen de agrarische crisis den landbouwer tot rationaliseering van zijn bedrijf dwong; de fabrieken van superfosfaat, ammoniak, compost

[p. 121]

en andere kunstmesmiddelen, vooral gelegen in het industriegebied langs de Maas, geven thans aan meer dan 1000 menschen arbeid.

De bereiding van beendermeel, dat eveneens een belangrijke kunstmeststof is, geschiedt in een tweetal fabrieken die tevens beenderlijm en andere stoffen produceeren, n.l. de fabriek van de firma wed. Smits te Utrecht en de lijm- en gelatinefabriek te Delft. Eerstgenoemde fabriek bestaat reeds ruim honderd jaar, doch werkte aanvankelijk op kleine schaal; in 1843, toen zij werd aangeduid als ‘chemicalia, beenzwart, salammoniak en vitrioolfabriek’, had zij 22 arbeiders in dienst. De Delftsche lijm- en gelatinefabriek is van jongeren datum. De daarnaast bestaande etablissementen, waar vleeschlijm wordt bereid, zijn van weinig beteekenis; zij gaan meer rechtstreeks terug op de oude ‘lijmziederijen’ uit het begin der vorige eeuw.

Is derhalve de band, die de moderne chemische industrie met het verleden verbindt, tamelijk los, uitteraard geheel nieuw is de electrische industrie. Daaronder zijn in de eerste plaats te rekenen de electrische centrales zelve. Dat Nederland de electrificeering van zijn territoir vlot ter hand heeft genomen - het steekt daarin b.v. gunstig af bij Engeland - bewijst het getal der gemeenten, die van geleidingen voorzien werden: dit bedroeg op 31 December 1927 reeds 919. Op dit tijdstip waren er derhalve nog slechts 160 gemeenten, waaraan geen levering plaats had. De economische gevolgen van deze electrificatie zijn groot geweest; wij kunnen op slechts enkele wijzen. Vooreerst beteekent electrificatie eener streek de alomaanwezigheid eener onmiddellijk bruikbare beweegkracht, waardoor zij vestiging van bedrijven mogelijk maakt op plaatsen, waar b.v. de afwezigheid van water het gebruik van stoommachines belette. Tevens is de electromotor ook in het kleinbedrijf rendabel te maken, waardoor dit in den strijd tegen het grootbedrijf een nieuw wapen heeft gekregen. Ook in ander opzicht heeft de electriciteit een waarschuwing gegeven aan hen, die in de ontwikkeling der maatschappij slechts de tendentie zien naar concentratie en verdringing der kleine handwerkbedrijven.

[p. 122]

Immers in den ‘electricien’, die installatiën maakt, reparatiën verricht en veelal tevens het winkelbedrijf uitoefent, is een moderne soort van handwerker ontstaan. Hetzelfde kan trouwens ook op ander terrein worden waargenomen; men denke aan de rijwielherstelplaatsen.

Van gewicht is ook de invloed geweest, die de electriciteit op de metaalnijverheid heeft uitgeoefend; ook in Nederland is de fabricage van accumulatoren, dynamo's, electromotoren, electrische apparaten enz. met kracht aangevat. Onbetwist de eerste op dit gebied is de fabriek van Philips, wier koortsachtige groei het dorpsche Eindhoven welhaast in een fabrieksstad heeft omgezet. De gloeilamp en later het radio-apparaat zijn de ook in het buitenland meest bekende producten van Philips' grootbedrijf, waarin reeds meer dan 20.000 personen werkzaam zijn. Daarnaast verdient de Nederlandsche Seintoestellen Fabriek te Hilversum vermelding, opgericht in 1918, die ook radio-apparaten en zendstations construeert.

Niet slechts om zijn snellen groei is Philips' bedrijf van belang; het is in meer dan één opzicht een representant van de tendenties, welke de nijverheid na den wereldoorlog vertoont. Men zou deze kunnen noemen: efficiency en internationaliteit.

De efficiency, het streven naar uiterste doelmatigheid in ieder onderdeel van het bedrijf, is niets anders dan de rationalisatie van het bedrijf met wetenschappelijke hulpmiddelen en methoden. Philips' fabriek beschikt over een staf van physici met eigen laboratorium, waar onderzoekingen worden verricht óók buiten onmiddellijk verband met het bedrijf. De levende materie wordt eveneens wetenschappelijk bestudeerd; een psychotechnisch laboratorium ontbreekt te Eindhoven niet. Ook de statistiek wordt, bij Philips en elders, als hulpmiddel aangewend om ieder onderdeel van het bedrijf (b.v. een advertentiecampagne) aan zijn rentabiliteit te kunnen toetsen. De wetenschap is de fabriekspoort binnengetreden en het is waarlijk geen toeval dat de leider van deze onderneming, evenals de voornaamste leider van Nederlands kunstzijdeindustrie, den doctorstitel voert.

Als tweede tendentie in de jongste ontwikkeling noemden

[p. 123]

wij: internationaliseering. Daarmede werd gedoeld op het verschijnsel, dat de onderneming zich tot buiten de landsgrenzen uitbreidt, hetzij door stichting van fabrieken in andere staten, hetzij door deelneming in buitenlandsche ondernemingen. Door stichting van afzonderlijke naamlooze vennootschappen ‘gemeenschappelijk bezit van aandeelen in’ (volgt de naam der betrokken onderneming) en door opneming van oligarchische clausules in de statuten, die een buitenlandsche bestuursmeerderheid onmogelijk maken, blijft ondanks deze buitenlandsche expansies het nationale karakter der moderne groot ondernemingen gewaarborgd. Tot voorbeeld van de structuur van dergelijke internationale betrekkingen kiezen wij de kunstzijdeindustrie, eveneens een geheel nieuwen tak van nijverheid.

Een zijde-industrie heeft in Nederland ook in vroegere jaren niet ontbroken. De fabriek ‘Zijdebalen’ van Jacob van Mollem bij Utrecht, opgericht in 1681, genoot lange jaren groote vermaardheid; zij verviel echter in het begin der 19e eeuw met zoovele andere fabrieken. Sindsdien was in Nederland de zijdeweverij weliswaar niet geheel verdwenen, maar dan toch van weinig beteekenis. Pogingen om de zijdeteelt in ons land in te voeren, zijn meermalen gedaan, doch na het midden der 19e eeuw niet herhaald. Des te scherper steekt daartegen af de evolutie van de kunstzijdefabricage. Nederland heeft hier onbetwist de leiding gekregen, doordat niet minder dan twee der groote internationale concerns van Nederland uit worden geleid.

De ‘Enka’ is de oudste der beide groepen. Op zeer bescheiden voet begon deze naamlooze vennootschap in 1911 de fabricage te Arnhem met een kapitaal van 225000 gulden. Ondanks den wereldoorlog was in 1919 het kapitaal reeds met sprongen op 5 millioen gulden gebracht. De enorme uitbreiding kwam echter eerst daarna. Vooreerst door oprichting van een tweede fabriek bij het station te Ede, en verder door deelneming in buitenlandsche ondernemingen. Worden de jongste plannen verwezenlijkt en komt de belangengemeenschap met de Vereinigte Glanzstoff-fabriken A.G. tot stand, die practisch (niet formeel) tot een fusie zal

[p. 124]

leiden en aan de Enka een nieuwen naam zal schenken (Algemeene Kunstzijde Unie), dan zal dit Nederlandsche concern de contrôle hebben over fabrieken in Duitschland, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, Italië, de Vereenigde Staten en Japan. Getallen zijn bezwaarlijk op te geven, daar menige aangesloten groep van haar kant wederom holding-company is van aandeelen in andere fabrieken.

Dit laatste geldt ook voor de tweede Nederlandsche groep de Hollandsche Kunstzijde industrie (H.K.I.) te Breda. De fabriek aldaar werd in 1921 geopend. Zij staat onder den invloed van de Enka; harerzijds is zij weder vriendschappelijk verbonden met groepen in Oostenrijk, Bohemen, Engeland, Italië en de Vereenigde Staten.

Het trekt de aandacht, dat ook het derde internationale concern, dat in Nederland zetelt, een geheel nieuw bedrijf betreft. Wij bedoelen de Margarine-unie, in 1928 ontstaan door samenwerking tusschen twee groepen, die elkaar tot dusverre op de wereldmarkt hadden bestreden: Jurgens en Van den Bergh. Het reeds vermelde margarinefabriekje, dat in 1871 te Oss werd opgericht, werd de bakermat van Jurgens' wereldbedrijf; Van den Bergh's fabrieken werden later geopend. Den achterstand ten opzichte van zijne naburen, welke Nederland langen tijd vertoonde, heeft het na 1870 derhalve op nog braakliggende terreinen ingehaald.

Op drieërlei gebied: margarine, kunstzijde en electriciteit, heeft Nederland een leidende positie op de wereldmarkt. Eigenlijk behoort hierbij een vierde product te worden vermeld: de petroleum. De Koninklijke Nederlandsche maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, kortweg genaamd: ‘De Koninklijke’, die van 1883 dateert, heeft zich ontwikkeld tot een concern, dat zich in grootte alleen met de Standard Oil Company kan meten. Daar de Koninklijke in Nederland uitteraard slechts kantoren heeft, laten wij haar hier verder buiten beschouwing; doch als symptoom van Nederlands industrieele kracht mocht zij niet geheel worden verzwegen.

Daar trust- en kartelvorming gemakkelijker plaats heeft bij productie van eerste grondstoffen dan bij die van vol-

[p. 125]

tooide producten, gemakkelijker ook in landen met protectionistische tariefwetten dan in landen met vrij ruilverkeer, is deze vorm van samenwerking tusschen bedrijven bij ons minder uitgebreid dan elders, al komt zij meer voor dan men gewoonlijk vermoedt. Positieve gegevens omtrent deze dingen ontbreken echter. Een initiatiefvoorstel in de Tweede Kamer, om aan een staatscommissie (de zgn. socialisatiecommissie) de bevoegdheid te verleenen tot een onderzoek naar deze verhoudingen, is destijds verworpen. Aan het publiek bekend zijn de belangengemeenschappen en overeenkomsten eerst dan, wanneer zij tot intrekking of verwisseling van aandeelen of uitgifte van nieuwe aandeelen leiden. Vandaar, dat hier iets gezegd kan worden omtrent de concentratie in de Nederlandsche suikerindustrie.

De Wester-Suikerraffinaderij te Amsterdam, die zich door aankoop van eenige suikerfabrieken reeds van de noodige grondstoffen had verzekerd, is in 1919 opgekocht door de toen opgerichte Centrale suikermaatschappij. Deze maatschappij heeft de contrôle over de geheele Nederlandsche suikerproductie verkregen, hetzij door aankoop der fabrieken zelf, hetzij door aankoop van aandeelen daarin, hetzij door het sluiten van leveringscontracten. Zulk een trustvorming schijnt een bedreiging voor de volkswelvaart, bepaaldelijk in de oogen van hen, voor wie de vrije concurrentie het sjibboleth is. Deze beoordeelaars vergeten, dat de moderne ontwikkeling een overgang te zien geeft van vrije, ongebreidelde concurrentie, het bellum omnium contra omnes, naar een gebreidelde, geregulariseerde concurrentie. Hier, bij de suikerindustrie, spreekt dit bijzonder duidelijk. De Nederlandsche productie is gerationaliseerd, doch brandschatting van den consument is onmogelijk omdat bij hooge prijzen de invoer van elders loonend zou worden en dan ook stellig zou plaats hebben.

In de Nederlandsche metaalnijverheid heeft de concentratie minder voortgang gemaakt, als is zij ook hier niet achterwege gebleven, getuige de fusie tusschen de machinefabriek en scheepswerf Feyenoord met Wilton's dok- en reparatiebedrijf te Rotterdam - Schiedam. Wel heeft de metaalindustrie

[p. 126]

een opmerkelijken uitbouw ondergaan door de oprichting van een hoogovenbedrijf.

Wie de stelling zou willen verdedigen, dat in de geschiedenis niets nieuws ontstaat, doch dat slechts het oude in veranderden vorm optreedt, zou voor zijne opvatting steun kunnen vinden in het Nederlandsche hoogovenbedrijf. Immers, primitieve hoogovens heeft Nederland vroeger reeds gehad, en wel langs den Ouden IJsel, waar de bodem moerasijzeroer opleverde en waar de rivier voor beweegkracht, de bosschen voor houtskool konden zorgen. Door verschillende economische en technische oorzaken verdwenen deze etablissementen tegen het eind der 19e eeuw, echter niet zonder aanleiding te hebben gegeven tot een metaalindustrie ter plaatse die nog bestaat (fabrieken te Ulft, Doetinchem, Keppel en Doesburg).

Het was de wereldoorlog, die Nederland het gemis aan eigen hoogovens deed gevoelen, en zoo was het, dat in 1918 de Koninklijke Nederlandsche maatschappij van hoogovens en staalfabrieken werd opgericht, waarin ook overheidslichamen, o.a. de gemeente Amsterdam, deelnamen. Sinds Januari 1924 werkt het bedrijf, dat onder Velzen werd gesticht, geregeld en met succes. Het systeem van belangengemeenschappen met verwante bedrijven is ook hier toegepast; zoo is een vriendschappelijke relatie ontstaan met de ‘Phoenix A.G. für Bergbau und Hüttenbetrieb’, wat voor de kolenlevering van belang is. Goed beschouwd heeft een Nederlandsch hoogovenbedrijf niets vreemds; in landen, die eigen ertsen hebben, worden deze niet zelden over langere afstanden aangevoerd.

Overal dus nieuwe schepping; het bovenstaande stelde dit duidelijk in het licht. Dit wil echter niet zeggen, dat de van ouds bestaande bedrijven zouden zijn achtergebleven, zich niet zouden hebben gemoderniseerd. Vóór 1850 mag dit het geval zijn geweest, daarna, inzonderheid na 1870, werd dit anders. De invoering van de stoomkracht heeft in die overgangsjaren talrijke technieken gewijzigd, die eeuwen lang in zwang waren geweest. In de suikerraffinaderijen bracht de stoommachine verandering in een fabricagemethode, die

[p. 127]

gedurende twee eeuwen onveranderd was gebleven. De korenmalerij geschiedde tot omstreeks 1850 op een wijze, die weinig verschilde van de maaltechniek der oudheid, al was dan de windkracht in de 17e eeuw mensch of dier als beweegkracht gaan vervangen; nadat echter in 1856 te Amsterdam de eerste stoommeelfabriek was opgericht, kwamen nieuwe maalsystemen in zwang (vervanging van den vlakken maalsteen door de ijzeren wals). Het ware gemakkelijk, het aantal voorbeelden te vermeerderen.

Niet slechts technisch, ook economisch zijn vele der van ouds bestaande industrieën vooruit gegaan; verschillende ervan hebben, zonder tot wereldconcerns te zijn uitgegroeid, toch een internationale bekendheid gekregen. Men zie bijv. de evolutie van den Nederlandschen scheepsbouw. In de 19e eeuw leed deze langen tijd duidelijk aan neophobie. De opkomende behoefte aan ijzeren in stede van houten schepen - de stoomvaart, die toen een aanvang nam, vroeg al spoedig naar ijzeren vaartuigen - kon zij niet voldoende bevredigen, zoodat de benoodigde stoombooten meerendeels uit het buitenland moesten komen, sedert na 1850 de stoomvaart toenam. Eerst omstreeks 1880 kon de malaisetoestand van den scheepsbouw, die zich te lang op den aanmaak van zeilvaartuigen was blijven toeleggen, als geeindigd worden beschouwd. Toen kwamen ook tot ontwikkeling die speciale takken van scheepsbouw, die vooral aan Nederland bekendheid, en dus afzetgebied, hebben gegeven over de geheele wereld: zandzuigers, baggermolens e.d.

Een vooraanstaande positie bekleedt Nederland ook in de diamantnijverheid. In meer dan één opzicht vertoont deze industrie bijzondere kenmerken. Zij beperkt zich uitsluitend tot Amsterdam. De Joodsche arbeiders nemen er een overheerschende plaats bij in, tengevolge waarvan de vakorganisatie, niet gesplitst naar godsdienstige richtingen, zeer sterk is. Merkwaardig is nog, dat niet de eigenaars der slijperijen, doch de juweliers, de handelaars dus, de werkgevers der diamantwerkers zijn; de fabriekseigenaar is slechts verhuurder van molens. Technisch heeft het bedrijf in de 19e eeuw den overgang beleefd van huisindustrie tot fabriek. Hoewel

[p. 128]

de ups en downs in deze industrie heftiger zijn dan in andere, heeft zij hare positie toch steeds kunnen handhaven. Dat de beroemde Cullinan te Amsterdam in de fabriek der firma I.J. Asscher is geslepen, wijst voldoende op de belangrijke positie, die de Nederlandsche diamantindustrie op de wereldmarkt inneemt.

Bij de bespreking van Philips' fabrieken noemden wij als kenmerk der moderne industrie: efficiency. Dit geldt niet slechts voor de groote concerns. Wie de Nederlandsche productiestatistiek bestudeert zal vinden, dat in verschillende bedrijven, ook in de van ouds hier te lande bestaande, de productie per arbeider gestegen is. Tusschen 1921 en 1925 steeg in de papierfabricage de productie per arbeider jaarlijks met pl.m. 15%; in de margarinefabricage werd in 1921 17,5, in 1925 31,2 ton per arbeider geproduceerd; in de rijwielindustrie maakte in 1921 elk arbeider gemiddeld 39 rijwielen, in 1924 reeds 58.

Ook het stijgende succes, waarmede naar standaardizeering wordt gestreefd, kan als bewijs van meer efficiency worden beschouwd.

De andere tendentie die wij vermeldden: de internationaliteit, is evenmin tot de groote belangengroepen beperkt. Tal van bedrijven, voorheen voor de locale markt werkend, hebben thans hun afzetgebied over de geheele wereld. De olieslagerijen bijv., vroeger slechts arbeidend voor de naaste omgeving, exporteeren thans naar Duitschland, Amerika en elders. De vele korenmolens, waarmede het land vroeger overdekt was - er zijn er nòg, doch in de meest afgelegen deelen des lands - maalden in loon voor de boeren in den omtrek; de moderne meelfabrieken daarentegen verwerken meest buitenlandsche tarwe en pogen hun product ook in vreemde landen te verkoopen. De Nederlandsche textielindustrie heeft haar binnenlandsche grondstoffenbasis geheel verloren; de inheemsche schapenteelt toch geschiedt ter wille van den vleeschexport en levert geen materiaal van beteekenis voor de wolfabricage, en ook de linnenindustrie kan niet op de inheemsche vlasteelt bouwen. Dit laatste voorbeeld toont aan, dat behalve de afzet ook de grondstoffen-

[p. 129]

voorziening geïnternationaliseerd is. Een en ander blijkt tevens uit het opmerkelijke feit, dat èn bij den aanvoer van grondstoffen èn bij den export der Nederlandsche nijverheidsproducten het aandeel van Indië sinds den wereldoorlog belangrijk is verminderd. De koloniale grondstoffen, die van de 17e eeuw af talrijke ‘trafieken’ in het leven hadden geroepen, blijven thans uit. Deze ontwikkeling is onvermijdelijk; de tijd, dat Nederland kon zijn ‘het pakhuys van de gansche waereld’ - de uitdrukking is van directeuren van den Levantschen handel - is voorbij ten gevolge van de gewijzigde structuur van het economisch organisme der wereld. Doch bedenkelijker is, dat de Nederlandsche industrie een steeds geringer aandeel heeft in Indië's invoer. Dit moge eveneens ten deele het gevolg zijn van onvermijdelijke factoren als de opkomst van Japan, er is toch ook plaats voor de overtuiging, dat bij grooter energie van de zijde van Nederland in Indië meer te bereiken valt. Er dient echter hieraan te worden toegevoegd, dat die industrieën, wier export naar Indië gedaald is (textielindustrie, aardewerkindustrie) zich op andere markten voor dit verlies hebben kunnen schadeloosstellen.

Er is in de economische geschedenis nimmer een tendentie voorhanden, die niet door tegengestelde wordt doorkruist. Zoo staat hier tegenover de internationaliseering der grondstoffenvoorziening de opkomst van de Limburgsche steenkolenmijnen en die van de Boekelosche zoutindustrie.

Naast den verminderden export van nijverheidsproducten naar Indië zijn er enkele andere ongunstige factoren, die in een objectief overzicht een plaats behooren te vinden. Dat verschillende industrieën in den jongsten tijd om beschermende maatregelen hebben geroepen (aardewerk-, wol-, suiker-, klompenindustrie) is meer het gevolg van ongunstige conjunctuur dan van duurzame decadentie. Werkelijk verval is elders waarneembaar. De beroemde Schiedamsche stokerijen gaan, na een bloeiperiode tusschen 1850 en 1890, langzaam maar zeker achteruit, zoowel ten gevolge van felle concurrentie als van veranderden smaak der consumenten. De olie-industrie heeft ook veeren moeten laten; zoo is van de eens befaamde

[p. 130]

haarlemmerolie-fabricage nog slechts de schaduw over. De wereldoorlog heeft eenige klappen uitgedeeld die blijvende wonden hebben achtergelaten; te denken valt hier aan de rijstpellerijen langs de Zaan. In het algemeen kan worden gezegd, dat de internationaliseering, de steeds inniger vervlechting in de wereldhuishouding, de Nederlandsche industrie gevoeliger heeft gemaakt voor de schommelingen der conjunctuur, en dus kwetsbaarder dan in vroeger tijden. Het ontbreken van een uitgebreide Schwerindustrie, die tot de voor conjunctuur meest gevoelige industrieën behoort, maakt de golf-beweging echter in Nederland minder heftig dan zij elders wel pleegt te zijn.

 

* * *

 

Overzien wij den weg, dien Nederlands industrie tusschen 1830 en 1930 aflegde, nog eens in vogelvlucht. Honderd jaren geleden bestond in het in hoofdzaak landbouwende Nederland slechts een kwijnende, achterlijke nijverheid, waarin handwerk en kleinbedrijf overheerschten en welks afzetgebied tot de naaste omgeving beperkt bleef. De bedrijfstechnieken en -methoden waren verouderd en bij den geest van traditionalisme, die de bedrijfseigenaars bezielde, had de stoomkracht nog nauwelijks een begin van industrieële revolutie te weeg gebracht. De schaarsche grootondernemers waren niet fabriekseigenaars, maar werkgevers van huisindustrieëele arbeiders, veelal uit boeren en paupers bestaande. Thans is Nederland in niet mindere mate dan zijne naburen in de sfeer van het moderne kapitalisme opgenomen; de nijverheid, van even veel belang voor de volkswelvaart geworden als de handel en de landbouw, begeeft zich, en met succes, in het strijdgevoel van de wereldmarkt. Het grootbedrijf is overheerschend geworden en heeft het handwerk op het tweede plan gedrongen. De verafgoding der traditie heeft plaats gemaakt voor rationalistische bedrijfsleiding en steeds paraten ondernemingslust. En ten slotte: mede door het ingrijpen van denwetgever, doch in hoofdzaak door de bemoeiingen der ondernemers en arbeiders zelven, is een klasse van industrieele arbeiders ontstaan, wier

[p. 131]

welvaart in vergelijking met vroeger aanzienlijk is toegenomen en nog steeds toenemende is. Zoo heeft zich ook in sociaal opzicht gedurende de laatste eeuw een verandering in de insutrie voltrokken, als zich nog nimmer in de geschiedenis had vertoond.

I.J. Brugmans.

Weltevreden, Augustus 1929.