[p. 228]

Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje

Het spreekt vanzelf, dat ik in een dergelijk milieu, waarvan het bovenstaande nog maar de buitenkant, de minst belangrijke helft, getoond heeft, onherstelbaar te gronde zou zijn gegaan zonder steun en tegenwicht van buiten. Die steun is me dan nog aangewaaid, vrijwel zonder mijn toedoen. Peter kende ik van vroeger, van een paar fuiven in Leiden, waar allerlei vrienden van vrienden geintroduceerd waren, maar nu, in mijn nieuw, armzalig bestaan, ontdekte ik hem voor de tweede maal, en nog wel in de sterrenbuurt zelf, op een ochtend dat ik naar het station fietste. In een ruim huis aan een der hoofdwegen, waaraan die buurt grensde, had hij zijn kamers en een blauwachtig atelier, dicht bij de hemel. Na eenige tijd was ik er niet meer weg te slaan, eerst uit angst om weer naar de Waalweg terug te moeten, later vooral om onze gesprekken, waarop ik mij drijvende hield. Ik stel er prijs op hier te verklaren, dat deze Peter van Herwaarden niet alleen een talentvol schilder is, maar ook een goed en oprecht karakter, wat banaal klinkt, maar in een gevangenis komt men licht tot aartsvaderlijke formuleeringen. Hij gaf zich moeilijk, maar wat hij te geven had was duurzaam. De ongewone prijzen, die zijn spitse, neo-realistische doeken maakten, de uitbundige kritiek, de bewondering van parasiteerende navolgers, droeg hij gelaten en zonder zich aan een mode aan te passen, die hij oorspronkelijk zelf in het leven geroepen had. Ontwijken, in een krampachtige vlucht voor het vorige, à la Picasso, deed hij die mode evenmin; zonder moeite, zonder veel afwerende ironie, bleef hij zichzelf en volgde zijn intenties van binnen uit. Van goede familie, bemiddeld, drie jaar ouder dan ik, wist hij toch zijn overwicht op mij door niets anders te bevestigen dan door de rijpheid van zijn beheerscht scepticisme, dat het geluk, zonder het te ontkennen of te bestrijden, alleen wilde verwerven door geduld. Een klein bescheiden vrouwtje met plat, zwart haar, iets te hoog in de

[p. 229]

schouders, model voor enkele van zijn navrantere schilderijen en hem blindelings toegedaan, schonk ons thee in, waarna ze zich onzichtbaar maakte. Maanden gingen er voorbij, dat hij haar niet aanraakte, en toch vriendelijk en zorgzaam bleef, zonder overzadigdheid te toonen. Er moeten andere vrouwen dan deze Christien in zijn leven geweest zijn, van iedere soort, van iedere leeftijd ook, zooals later voldoende blijken zal, maar nooit praatte hij daar anders over dan als in een onpersoonlijke commentaar op wat derden over zijn particulier bestaan te vertellen zouden hebben. Tegenover deze uitgebalanceerde rust, die hem des te normaler en gezonder deed schijnen, omdat hij toch een ‘kunstenaar’ was, bij wien men uit dien hoofde afwijkingen mocht verwachten, stak mijn nerveuze, muzikale bewegelijkheid af als zwakheid eerst, toen als een smartelijk gevoelde onechtheid, en tenslotte, op dat bijna tragisch moment van onze scheiding, toch nog als een surplus aan mijn kant, waarvan het gemis hem wel volmaakt deed zijn, doch geen volledig mensch. Maar ja, aanvankelijk, ik moet het toegeven, meende ik een soort wonderman in hem te zien, en als ik 's middags aan tafel Eg en mijn ouders en de lepels moest verdragen, dacht ik bij mij zelf: Peter is er nog. En nooit is op deze genegenheid voor zijn kalm, bruin, hoekig gezicht met de lichte, getemperde oogen een reactie ingetreden, ook later niet, toen ik mij innerlijk al van hem had losgemaakt. Bij mij thuis is hij nooit geweest.

Mijn gesprekken met den schilder in die eerste wintermaanden zijn mij minder goed bijgebleven dan het gevoel van verlichting, geborgenheid, dat die lange middagen of avonden bij mij opwekten. Het best herinner ik me nog een avond en een stuk nacht, dat we, hoog boven de sneeuw die de straten bedekte, telkens weer opnieuw over ‘de vrouw’ begonnen, aarzelend of frivool eerst, later tastend naar een scherper klaarheid in onze formuleeringen. Dat gesprek bezit een bijna prophetische beteekenis voor me, nu ik er aan terugdenk.

‘Je bent me nu al ettelijke malen aan boord gekomen

[p. 230]

met die onthouding van je,’ zei Peter, toen het atelier grijs stond van de tabakswalm en alle straatgeluiden waren verstomd, ‘die askese van je. Als dat nu maar tijdelijk is.’

‘Zooiets verleer je evenmin als zwemmen of schaatsenrijden,’ antwoordde ik, vluchtig geboeid door mijn eigen vergelijking, die ook Peter keurde door de opmerking: ‘Nu ja, de rhythmiek...’ Maar hij vervolgde:

‘Een half jaar dat je niet met vrouwen in contact bent kan een onherstelbaar verlies voor je heele leven beteekenen, vooral wanneer het niet vrijwillig gebeurt.’

‘Kom, kom...’

Peter verschikte zich in zijn fauteuil en kliefde bliksemsnel de rook met een inleidend handgebaar op wat er komen ging.

‘Ik bedoel niet een frenetiek uitleven, coûte que coûte, geforceerd: dat is juist wat ik níet bedoel. Dat is eigenlijk óok een soort onthouding, hoe gek 't ook klinkt. Ik bedoel: een altijd weer opnieuw gezocht contact met vrouwen, gepaard gaande aan een gelijktijdige terughouding. Het heele verschil ligt in die twee woorden. Zoodra je dat niet meer nastreeft, leef je niet meer, tenminste als man niet. We zijn nu eenmaal als man geboren, beroerd genoeg misschien, maar aan de verplichtingen die dat meebrengt mag je je niet onttrekken.’

‘Màg! En als je het toch doet?’

‘Dan voel je 't aan den lijve. Dat je voor je examen werkt, vind ik ook maar een slap excuus.’

Nooit had ik Peter verteld, dat geldgebrek de oorzaak was van wat hij mijn askese noemde, de oorzaak althans, die ik mijzelf voorhield. Sinds ik uit mijn prinselijk bolwerk met zoo schamele apanage verjaagd was, was mijn zekerheid van optreden tegenover vrouwen totaal verdwenen. Ik lette meer op mijn eigen kleeren dan op het meisje dat voor me stond; bij de minste jufjes voelde ik me een smeekeling, iemand die goedkoope bioscopen op moet zoeken en aan de cassa het geld natelt, waarbij zijn vaders afgewende oogen mee worden geteld. En dat was het ergste nog niet. Het is niet te veel gezegd, dat ik met de winkelmeisjes

[p. 231]

Corrie, Lily of Aapie (de namen ben ik grootendeels vergeten) de stad of het bosch introk niet gezellig met zijn tweeën, maar onder de auspiciën van mijn ouders, ook als ik wist dat ze thuis zaten. Waar ik stond of ging, zoende of greep, begeleidden hun schimmen mij, two to the Loo, two to the Loo too, en na eenige tijd, vooral toen ik merkte kinderachtig en onbenullig en zelfs plat mee te gaan spreken met die meisjes, - iets dat mij in Leiden toch nooit overkomen was, - had ik er ineens genoeg van, en meende, inderdaad, ‘askeet’ te moeten blijven tot na mijn examen.

Daar Peter van mijn huiselijk leven weinig op de hoogte was, gaf ik er de voorkeur aan naar een minder persoonlijk onderwerp uit te wijken:

‘Je zei zoo iets van: contact met vrouwen plus terughouding. Hoe meen je dat? Is dat: de sterke man uithangen? Of experimenteeren? Of inspiratie opdoen zonder zelf gevaar te loopen? Maar je bent kunstenaar, vergeet dat niet! Dat geldt misschien allemaal alleen voor iemand van jouw slag.’

‘In geen geval! Als apotheker zou ik hetzelfde gezegd hebben. Het leven - echt leven, niet vegeteeren - bestaat daarin, zoo lang mogelijk dat contact te handhaven, tot de dood toe, en op je sterfbed nog. Denk eens aan Goethe: “Gib mir dein liebes Pfötchen”, zei hij tegen die schoondochter van 'm als ik me goed herinner, net toen hij bezig was de laatste adem uit te blazen, tachtig jaar oud of daaromtrent. De man moet gelukkig gestorven zijn.’

‘Een aardige verpleegster doet inderdaad wel eens wonderen...’

‘Maak er maar geen grapjes over,’ - Peter lachte stootend, maar zonder zich geërgerd te toonen, - ‘het is merkwaardig zoo slecht als de meesten van die dingen op de hoogte zijn. Óf ze verkwisten hun energie in een zoogenaamde liefde, die hen achteraf leeg en uitgebrand laat en met een kakschooltje vol kinderen om zich heen, óf ze scharrelen er wanhopig op los, de geslachtsdaad verrichtend als een mitrailleuroefening op een denkbeeldig

[p. 232]

legercorps van aangekleede poppen - úitgekleede poppen - óf ze doen wat jij doet: pruilen in een hoekje en dat askese noemen. Van de werkelijke askese in de zin van “gymnastiek”, de geestelijke gymnastiek, het balancement tusschen de geslachten, de zelfbeheersching bij de intieme aanwezigheid van een vrouw, die immers de door haar opgewekte spanningen het liefst weer in zichzelf terugslorpt, het jezelf net niet geven, - daar schijnt niemand eenig benul van te hebben. En toch is dat het eenige dat levenskunst mogelijk maakt, of je nu kunstenaar van beroep bent of niet.’

‘'t Lijkt mij meer een soort verkrachting, of als je wil rechtzetting van de natuur. Een vervloekt pedante rechtzetting! Wat je zei van dat kakschooltje bijvoorbeeld.’

‘Goed, dat was dan wat overdreven. Als ik geen schilderijen maakte, zou ik misschien óok wel kinderen willen hebben, - maar éen ding: mijn dochters zou ik nooit anders kunnen zien dan als vrouwen.’

‘Ik vraag me af, hoe de dochters daar zelf over zouden denken, ook bij afwezigheid van bloedschennige neigingen, wat ik maar van je hoop.’ - Daar Peter niet antwoordde, ging ik onmiddellijk door met spreken, met een zekere ijver, verwonderd over de gedachten die nu in mij opkwamen en die mij tot op dat oogenblik altijd vreemd waren geweest. Want wat had ik, als luxe-student, anders gedaan dan Peter's theorieën bevestigen, zij het ook zonder het zelfbedwang, dat híj meende te bezitten? Van de eene vrouw op de andere overspringend had ik de ‘liefde’ beoefend, zonder zelfovergave, zonder iets van mijn eigen persoonlijkheid op het spel te zetten. Een dergelijke inzet maakte niet eens een punt van discussie voor mij uit. En nu?

‘Ik zal je eens wat zeggen, Peter. Die heele terughouding van jou en die heele sexueele gymnastiek, hoe geestelijk ook - of misschien juist dóor die vergeestelijking! - berust enkel op angst. Je denkt een heele piet te zijn, maar... Neen,’ riep ik luid, want de gedachte was mij nu

[p. 233]

geheel vertrouwd, ‘maar dat dènk je ook niet! Je weet heel goed, dat je bang bent!’

‘En wat dan nog?’

‘Wat dan nóg?! Dan komt je raad toch alleen maar hierop neer, dat ik de eene angst vervangen moet door de andere, of beter, dat ik mijn angst, of verlangen, of hoe je 't noemen wil, verbergen moet achter het machtsgevoel, waar jij je zoo kiplekker bij voelt. Het is geen gymnastiek van je, het is een listige comedie, het is een erotisch dictatortje spelen met een hooge borst, net als... net als Nietzsche. Ja zeker, Nietzsche! Prachtig voorbeeld. Bij een meertje met die vervelende Lou Andreas-Salomé keuvelen over de eeuwige Wiederkunft, - terwijl Lou waarschijnlijk liever wat over de eeuwige Niederkunft had gehoord,- godv... lach in je eigen tijd! - dát kon hij! Maar voor de rest? Als er vrouwen in de buurt waren, stond hij misschien wel te bibberen, wat weten we ervan? Nee, waarde heer, zoo'n levenshouding lokt me niet aan. Angst voor vrouwen was het bij hem, angst, haat, walging, en bij jou ook. Zeker, bij jou ook! Omdat je bang bent je aan koud water te branden, dáarom houd je je op een afstand, al weet je 't aardig goed te praten!’

Ja, tegen zoo'n stemverheffing moest Peter het afleggen! Wat waren dat ook voor dwaze stellingen, in een snedig theoretiseerende hersenpan uitgebroed, vreemd aan iedere werkelijkheid? Ik moest er nog maar een schepje op doen! Want, kon ik er hèm dan al niet van overtuigen, dan toch mezelf: dat ik, die reeds weken lang krampachtig binnen mijn eigen grenzen opgesloten leefde, in een afweer, die al mijn krachten in beslag nam, niets liever wenschte dan een lans te breken voor liefde en overgave!...

Al een heele tijd moet Peter met zijn hoofd berustend neen hebben zitten schudden; ik merkte het pas toen hij zijn vinger aan zijn gespitste lippen bracht. Terwijl ik hem vragend aankeek, fluisterde hij, op vriendelijke toon, maar zoo duidelijk verstaanbaar, dat ik er onmiddellijk het zwijgen toe deed, rood van schaamte om iets dat ons beider

[p. 234]

verhouding tot vrouwen beter bepaalde dan een treffend en luidruchtig betoog:

‘Denk een beetje om Christien hiernaast. Die moet weer vroeg op...’

16 April

Vanmorgen berichtte men mij, dat de keuze toch nog gevallen is op de bijl. Over de ontvangst van het gratieverzoek werd niet gerept, zoodat ik van het einde nu wel zeker kan zijn. Twaalf dagen nog. Ik stel vast, eens en voor al, dat ik niet bang ben. Niet banger dan ik mij opzettelijk heb in te beelden om mij over tien dagen onder de handen van den gehandschoenden heer volmaakt angstloos te toonen. Alleen zal ik er iets op moeten vinden om op tijd klaar te komen met dit geschrift, bijvoorbeeld door mijn handschrift wat geserreerder te maken, zooiets helpt nogal eens: de uiterlijke vorm die aan de innerlijke staat voorafgaat, net als in het Katholicisme. Van Else nog geen spoor. Maar ik maak mij niet ongerust: komen zal ze. Zij zal komen, ook al zou mijn moeder haar pogingen hebben opgegeven. Als ik denk aan die vernedering van het zoeken voor háar, moet ik glimlachen. En toch, is het iets anders dan zij haar geheele leven lang heeft nagestreefd, zij het ook onbewust en met alle onredelijkheid van een plaatsvervangende handeling?

 

Zoo lang ik mij herinneren kan is de verhouding van mijn moeder tot dienstboden een gecompliceerde geweest, gecompliceerder zelfs dan haar eigen karakter, als ik die weinigzeggende maatstaf hier opstellen mag. Men zou de paradox kunnen wagen, dat zij voor een menschenkenner pas interessant werd in de keuken. Niet alleen dat zij zich daar in haar werkelijke gedaante onthulde, zij vulde er zich zelf ook aan tot een figuur, grooter, tragischer haast, dan ze in werkelijkheid was. Het naïeve spel, waar ik nooit erg op gelet had voor we op de Waalweg woonden, voltrok zich onder het motto: erop of er-

[p. 235]

onder. Mijn moeder, al moest ze ook zelf mée voor de aanrecht staan, begon natuurlijk met ‘erop’ te zijn: de dienstmeisjes, die zij op hun mak uiterlijk uitkoos, toonden zich aanvankelijk zoo schrikachtig, dat ze zelfs Eg's vervuild kamertje, waar alles in een onbeschrijfelijke wanorde op en in elkaar geschoven stond, als een sanctum beschouwden. Gedweeë huisgeesten, slopen ze langs de trappen, onwennig en stuntelig, maar reeds vanaf de eerste dag achtervolgd door de lawaaiige blijken van mijn moeders neerbuigende vriendelijkheid, waarmee die spichtige wezens al evenmin raad wisten als met de geheimzinnige stempelingen voor arbeidskaarten, waarmee mijn vader werd belast, of met de gretige informaties naar broers, zusters en een aamborstigen achterneef. ‘Ik bèn wel meer dan jullie, maar mijn aangeboren geestesadel stelt mij in staat tot het in het oog loopend nivelleeringsproces, waarvoor ik jullie gehuurd heb’, scheen zij door dit alles te kennen te willen geven. Vaak was het dan niet eens meer noodig over de ‘jongen’ te beginnen, of over toiletzaken, om die gedienstigen in een paar weken rijp te krijgen voor het tweede stadium. Voorzichtig, aarzelend, begonnen ze ermee, een zekere lompheid aan den dag te leggen tegenover mijn vader, die het niet merkte. Ze gingen zingen, kwamen te laat, en braken eens wat. Mij lachten ze achter mijn rug uit, wanneer mij gezegd werd, mijn goeie broek toch op te trekken voor de knieën. Maar dan was het verwonderlijk, hoe prompt mijn moeders gedrag zich aanpaste aan deze verkapte dreiging, hoe zij, die zich verbeeldde ieder van ons onder de duim te hebben, een weg van vernedering insloeg, die haar in enkele weken tot het laagste punt bracht waar zij zich nog gelukkig prees door de kleine feeks van het oogenblik bewonderd te worden om bijouterieën of een nieuw costuum. Natuurlijk stegen die meisjes, bange krielkipjes in de grond, nooit zéer hoog, maar het nieuwe contrast was toch onmiskenbaar: dat van hun schelle, brutale stemmen tegen mijn moeders rad gepraat, dat al zachter, overredender, smeekender was geworden, zelfs tegenover ons, en het

[p. 236]

praalziek schetteren enkel nog maar terugvond, wanneer de mevrouwen er waren, die dan overstelpt werden met verhalen over dat buitengewoon geschikte meisje. Ze werd wat bleeker en magerder, ze deed gepreoccupeerd; haar stem klonk als van een bleu kind, een beetje kirrend en klef. Bijna lag er iets beklemmends in die blinde pogingen om autoriteit en waardigheid op te geven bij iemand, die zich nog nooit van haar leven in liefde gegeven had, aan haar man noch aan haar kinderen. En tot het bittere einde hield ze vol. O ja, laat ik het mij maar bekennen, wat ook de verklaring er van moge zijn: soms heeft het weinig gescheeld of ik hield van haar op die momenten van zwakheid; ik kon dan vermoeden, dat dezelfde slapelooze nachten en bezorgde blikken, die nú het dienstmeisje haar kostte, vroeger aan mij waren besteed en aan Eg, maar dan, nóg een paar weken later, als de drinkbeker geledigd was en het meisje weggestuurd, dan zag ik alleen nog maar de zinneloosheid waarmee alles weer van voren af aan begon, waarmee mijn moeder, tegenover de opvolgster, opnieuw van haar onmetelijke hoogte Juno-achtig neer kwam dalen, heerschzuchtig, bedisselend, minzaam omkoesterend, en zóo zeker van zichzelf, alsof ze nooit, en zoo kort geleden nog, heelemaal onder had gelegen...

 

Over deze periodieke wisselingen in de machtsverhoudingen op Waalweg 27 heb ik langer uitgeweid dan vereenigbaar is met mijn voornemen tot beknoptheid, omdat die wisselingen het waren, die mij het platje opdreven. Als ik mijn moeder vroeg wat minder door het huis te schreeuwen, zei ze: ‘Ja Johan, maar je woont hier niet alleen,’ - en ging om te praten naar de keuken, waar ik het ook hoorde of meende te hooren. Daar ik tenslotte niet meer behoorlijk werken kon dan het kwartier per dag dat de stofzuiger ging, trok ik op een ochtend mijn winterjas aan, sleepte een oude luierstoel naar buiten, het hekje over, en zette hem neer naast het muurtje, vlak bij de afgrond. Ik haalde een boek of dictaatcahier en dacht zoo, achteroverliggend bovenòp Eg's latrine, nog wel genoeg van den vrijen student

[p. 237]

in mij te hebben om in mijn hoofd te kunnen stampen wat ik verkoos. De eerste keer, een winderige Maartdag, vatte ik kou, ik bleef een week binnen, probeerde het opnieuw, en zat er toen vrijwel iedere dag, rondom de middaguren. Als ik niesde, vlogen troepjes musschen op, of een brutale merel, die in ons tuintje neerstreek om verder te pikken tusschen het kiezel. Zoodra ik me maar op dat winderig buitenverblijf teruggetrokken had, voelde ik me zoo vredig en beheerscht, dat zelfs de familieleden in een ander daglicht kwamen te staan. Stemgegons van beneden schakelde ik automatisch gelijk met werkeloozengezang of het geratel van melkkannen; het huis, waar ik nu in elk geval toch bovenòp zat, was aan de oneindige ruimte teruggegeven, mijn familie aan de menschheid. Eén keer, juist toen mijn moeder met het dienstmeisje op het beplankte balconnetje voor haar slaapkamer stond te redekavelen en kleedjes uit te slaan, gooide ik, niet uit nijdigheid, maar in een speelsche opwelling, een steentje naar omlaag; ze schrok, toen ze mij zag, met weerloos opengesperde oogen in haar breed, glimmend gezicht, en riep bezorgd naar boven: ‘Pas op de dakbedekking, John!’ - terwijl het dienstbodetje (dat in deze tijd om zich te doen gelden voornamelijk hard met deuren sloeg; ik gaf haar nog twee weken) minachtend haar magere schoudertjes ophaalde en de slaapkamer in glipte, even later gevolgd door mijn moeder. Na over de balconrand gesprongen te zijn, kwam het steentje in onze eigen tuin terecht, op een grasrand, en nu was het mijn vader die met een bleek herkenningslachje omhoog keek, zijn rechtervoet, die hij aanstonds op de spade zou zetten, omhooggetild. Het was op een Zaterdagmiddag, eind April; van overal uit de Sterrenbuurt kwam gejoel van schoolkinderen met de zoele wind mee, die de minuscule, teerbruine wingerdblaadjes deed flapperen aan de groote, roode muur. Graag hing mijn vader in zijn oudste plunje den peinzenden tuinman uit, zooals vroeger reeds, maar nu met een aparte bedoeling: een tuinman met levenszorgen nu, en een kromme rug, maar nog vol roerende liefde voor de bloemen,

[p. 238]

Flora's kinderen. Toen ik voor de tweede maal achterom keek, zag ik zijn naar boven gekeerd gezicht verstrakken; de richting van zijn oogen volgend, boog ik mij heelemaal over de afgrond heen, waar halvewege, dicht langs de gevel, iets heen en weer schoof dat me eerst een reusachtige, opgerolde beerrups toescheen, maar dat zich aldra identificeeren liet als het steile, zwarte haar van Eg. Terstond draaide de jongen, die daar voor zijn vensterbank geknield moet hebben gezeten, zijn gezicht naar mij op, kraaide met een bibberend oude-dames-stemmetje: ‘O, Johnnie, wat zit je daar leuk!’ - en toen, op hetzelfde moment dat ik mijn lippen wilde spitsen om naar beneden te spuwen, had ik ineens scherp het gevoel ook nog bespied te worden van een heel andere kant. Ik veerde terug. Ik hield mijn oogen bij me, en dook onder in mijn dictaatcahier. Links van me, in de verte, maar niet zoo héel ver, moest iets geweest zijn, dat me bespied had. Nu was het weg. Voorzichtig draaide ik mijn hoofd naar die kant. Het tuintje naast het onze, dat bij het huis van meneer Steketee hoorde, den violist van het R... orkest, die wel eens bij mijn vader in de tuin kwam praten, als hij het bij mevrouw Steketee, een lang, mager mensch met heftige, imperatieve bewegingen, niet langer uithield, was leeg, evenals het tuintje van het hoekhuis ernaast. Meneer Steketee's platje, gelijkvormig aan het onze, was leeg. Daarop volgde, óok leeg, het platje van het hoekhuis, dat ik mij altijd als de bekroning van een massief bolwerk voorstelde, waarschijnlijk omdat het enkele meters verder achteruit sprong dan de twee andere en niet aan twee, maar aan drie kanten omgeven werd door het hekje, terwijl een afsluitend muurtje ontbrak. Vooral vanuit onze tuin leek dat smalle, hoog gerekte hoekhuis, gebouwd in een op de Waalweg niet gangbare stijl, als een vestingtoren alles om zich heen te domineeren, en, wellicht onder de nawerking van dat uiterst suggestief gezichtsbedrog, bleef ook nu mijn oog op dat punt rusten, hoewel ik er heelemaal niet zoo zeker van was van dáaruit gadegeslagen te zijn. Wie in het hoekhuis woonde wist ik slecht. Mevrouw Steketee had

[p. 239]

gesproken van een paar ongetrouwde zusters of nichten, met wie zij niet omging en van wie zij blijkbaar niet voldoende af wist om hen over de hekel te halen. De huisdeur bevond zich niet aan de Waalweg, maar in de Andromedastraat, waar ik iedere dag doorheenfietste en wel eens gedachteloos het naambordje opgenomen had: Erkelens.

De regels met de vinger volgend las ik anderhalve bladzij over de pandecten, toen hetzelfde gevoel me opnieuw bekroop. Snel keek ik opzij. Achter het hekje van Erkelens stond nu inderdaad een zeer klein figuurtje, onbewegelijk en bijna tot niets ineengekrompen op dat enorme bastion dat zijn bestaan alleen aan mijn fantasie dankte, maar toen, met een ruk, herstelden de proporties zich en kon ik zonder moeite vaststellen, dat het dienstmeisje van Erkelens in mijn richting stond te kijken met een stofdoek in haar hand. Ze scheen breedgeschouderd, niet eens zoo erg klein, en lachte met een kalme nieuwsgierigheid. Verward vroeg ik me af, of ik daar in die luierstoel niet aan een longlijder deed denken, die ozon moet slurpen in zijn winterjas, en de tuin als sputumpotje gebruikt; mijn lippen waren nog vochtig van het voor Eg bestemd speeksel. Om diè indruk althans te verijdelen, trok ik zoo vlug als ik kon een monter gezicht, maar het was al niet meer noodig. Het meisje had zich omgedraaid en ging door met stof en gedroogde vogeluitwerpselen van het hekje af te vegen; ik zag haar van achteren, in haar licht-blauw katoenen rok, ze sloeg heele stukken van het hekje over, deed een groote, onhandige pas opzij en verdween.

De wijk genomen voor het eene dienstmeisje, - opgewacht door het andere, dacht ik spottend, en trachtte me toen voor de geest te halen hoe die kleine buurvrouw er uit had gezien in de lentezon. Blond? Blozend? Dat was enkel een schema dat me niet veel verder bracht. In mijn verbeelding bleef nog het langst en het duidelijkst dat lachje van haar over het balcon van Erkelens zweven, zichtbaar zoodra ik mijn hoofd opnieuw in die richting bewoog. Door dat lachje was ik bespied, eerder dan door

[p. 240]

het meisje zelf. Reeds, zonder er mij rekenschap van te geven, had ik het geïsoleerd van al het andere, en als een met moeite bemachtigd sieraad, waarmee men voor het eerst alleen gelaten wordt, draaide ik het om en om in mezelf en bekeek het van alle kanten. Een geboeid, bijna dierlijk aandachtig lachje was het geweest, behagelijk, maar volstrekt niet behaagziek. Onbekommerd om wat de wereld ermee zou kunnen aanvangen zond het zichzelf uit, onbewust, bijna in vervoering, en toch zakelijk; het was als een zien zonder zelf gezien te worden, en dat moest mijn ijdelheid wel streelen. Op dat moment evenwel, terwijl ik die roode mond reeds gescheiden had van de lachend dichtgeknepen oogen erboven, dacht ik minder aan mezelf, en aan wat ik alzoo bij anderen zou kunnen bereiken, dan aan een zondoorschenen afstand, waarachter een nieuwsgierig lachje was opgedoemd en weer verdwenen, zooals - ik kan het niet anders zeggen, al klinkt het dwaas - een dichterlijke metaphoor waarvan men de bijbehoorende vrouw toch nooit ontmoeten zal. Maar ik zag wel in, dat deze vluchtige indruk weinig te maken kon hebben met het werkelijke meisje, dat daar woonde; even spottend als eerst zei ik dus bij mezelf: een dienstmeisje! - en plonsde weer in de geleerdheid. Kort daarop werd ik opgeschrikt door het energieke geluid van een mattenklopper.

Het dienstmeisje van Erkelens ontdekte ik nu, perspectivisch verkort, in actie vlak voor de lat, die aan het einde van het tuintje ingeklemd was tusschen de schutting en het hek aan de kant van de Andromedastraat. In twee groote kronkels hing daar een donkerbruine looper over heen. Stofwolken trokken over drie tuintjes tegelijk. Zonder op of om te kijken sloeg zij er ferm op los, regelmatig en machinaal, maar met een zekere geestdriftige overgave. Van tijd tot tijd bleef de klopper in de lucht dralen en hield ze haar hoofd wat schuin, als een schilder, die nagaat of er nog iets aan het kunstwerk ontbreekt. Het lachje, half zichtbaar voor mij, scheen dan zegevierend te zullen worden. Duidelijk zag ik haar rose profiel, met de iets vooruitspringende neus boven een weinig geprononceerde

[p. 241]

kin. Om haar aandacht te trekken rekte ik mij zoo hoog mogelijk uit, scheef gedraaid op de punt van mijn stoel, toen ik eensklaps een tweede figuur achter de schutting ontwaarde, die halverwege het huis en de roode muur aan kwam waggelen, precies op de maat van de holle paukmuziek. Dat moest dan die juffrouw Erkelens zijn, éen van de twee. De meesteres van het meisje met het lachje! Een laag voorhoofd, bonkige bokserskaak, loerende, diepliggende oogjes schommelden vlak boven de schutting, alsof men daar het wassen hoofd van een holenmensch, ontvreemd uit een gruwelkabinet, aan een draad voorttrok: de ijzerdraad, inderdaad, die ik er vlak achter ontdekte, bestemd om wasch over heen te hangen. Ik herinnerde me deze persoon al eens eerder op straat gezien te hebben: een kwaadaardige, bleeke, benepen burgerjuf met een boodschappentasch, die van niemand notitie nam. Aanstonds zal ze zicht wel met de vuist op de borst slaan als een gorilla, dacht ik, of zich met haar heele lichaamsgewicht op het meisje werpen! Daarna vermaakte ik me nog even met het kortdurend vizioen van een bende Neanderthalers, die elkaar tijdens een trage, pre-historische dans met getrappel en knotsgezwaai en rhythmisch rumoer voor een overval zouden trachten op te winden; maar toen had de vrouw het meisje ook al bereikt, en sprak tegen haar, met een gemelijk gezicht, bijna zonder haar lippen te bewegen. Ik was op iedere vertooning voorbereid. De mattenklopper was in rust. Scherp beschenen door de zon trad de blonde gedaante te voorschijn uit de mêlée der denkbeeldige wilden, lachend omkijkend naar een plotseling opduikende derde figurant: een soort van vrouwelijke dwerg, die zich tot op dat oogenblik achter de schutting aan het oog had onttrokken. Trotsch rechtop, de mattenklopper in de hand, wandelde zij naar het huis terug, waarbij de aapmensch en de dwerg haar op de voet volgden, beiden waggelden, in verschillend tempo. De dwerg - de tweede juffrouw Erkelens? - zeulde met de looper, die over haar schouder lag vlak naast een wit, verschrompeld gezicht, sterk misvormd, maar niet zoo afstootend

[p. 242]

van uitdrukking als dat van de andere. Alles ging zeer snel in zijn werk; ik zag een kalm, hooghartig halfprofiel met zware, neer geslagen oogleden; ik zag hoe een kleurig tafereel van rose en lichtblauw zich voortbewoog over het betegelde voetpad. Maar dan, juist op het moment dat de heele stoet achter het huis zou verdwijnen, elkaar zonder woorden ophitsend, als in een resolute vlucht voor een naderende regenbui waar men al dagen lang op voorbereid is, kwam het meisje, haar lichaam zoo ver mogelijk achteroverbuigend, snel met haar gezicht om de hoek van de muur, trok twee komisch gepenseelde wenkbrauwen in de hoogte, en zond, even voordat ze zich terugtrok, een knipoogje naar mij op, zoo vlijmend en nauwkeurig gemikt, dat het nauwelijks voorbij die muur scheen te kunnen komen zonder een fijn gruis af te slaan van de steenen rand. Maar natuurlijk had ik het al gezien. Ik had ook gezien, dat ze mooi was, daar beneden in de schaduw. In de grootste verwarring bleef ik op het platje achter, met éen vinger in mijn dictaatcahier.

 

Ik zat dus met een raadsel, een probleem voor gelaatskundigen, schijnbaar even moeilijk op te lossen als wanneer ik iemand ontmoet had met de oogen van Eg in het gezicht van Peter. Dat dat meisje misschien de heele dag niets anders deed dan lachen, tegen bruine loopers en boodschappenjongens en de dames Erkelens zelfs, stelde mij hoogstens in staat af te rekenen met éen van de beide tegenstrijdige mimieken. Want het knipoogje, dat was voor mij alleen bestemd geweest; daar was moeite voor gedaan rondom een muurrand, even geraffineerd als het lachje onbewust en onopzettelijk was, en toch ook weer alsof er gevaren getrotseerd werden om mijnentwil. De heele verdere dag en een gedeelte van de nacht vervulde mij een onbestemde tweestrijd. Verliefd wilde ik mij niet noemen, of hoogstens verliefd, en dan nog zonder eenige sentimentaliteit, op een situatie, of beter: op een uit het geheel dier situatie losgeslagen en waarschijnlijk reeds sterk verbogen beeld, dat ik bovendien op de zonderlingste

[p. 243]

wijze bezig was tot literatuur te verwerken, toen ik de ochtend daarop in de voorkamer achter mijn krant zat. 's Zondags voor tienen had ik beneden het rijk alleen; ik buitte dit altijd uit door vroeg op te staan, zelf thee te zetten en in mijn eentje te ontbijten. Uitvloeisel wellicht van een droom van die nacht, hanteerde mij voortdurend, hardnekkig als een dwanggedachte, de sage van Andromeda en Perseus, die ik zonder veel omslag aan de Sterrenbuurt ontleende om ze te betrekken op het dienstmeisje van Erkelens. Andromeda op haar door een hekje omgeven rots, bewaakt door twee voorwereldlijke monsters, die eerder achter een horretje thuis hoorden, Perseus met een winterjas aan in plaats van de onzichtbaar makende schubbenzak der Nymphen: was dat niet het doeltreffendst middel om het geheele voorval met dat meisje tot zijn juiste proporties terug te brengen en dan te vergeten? Soezend over mijn krant, met mijn rechterhand op het warme vel van de kat op mijn schoot, amuseerde ik mij met nieuwe ironische analogieën tusschen mijn eigen levensomstandigheden en wat ik mij van den Griekschen held herinnerde uit mijn gymnasiumtijd. Perseus was de zoon van Zeus en Danaë, - maar daar weigerde ik gebruik van te maken! Meer lokte het mij aan om juffrouw Erkelens toch maar niet tot het monster te vervormen, doch tot Medusa, wier hoofd, tot dat doel in een spiegel weerkaatst, door Perseus afgeslagen werd... Plotseling, beklemmende onderbreking in deze speelsch verwarde gedachtenverstrengelingen, doemde het beeld van mijn moeder voor mij op, weerkaatst in de psyche op haar slaapkamer, met mijn eigen hoofd boven het hare; om dit onwelkome beeld te verjagen, keek ik vlug over mijn krant naar buiten, naar de rij boomen, die met hun puntige gele knopjes tegen een teer-blauwe hemel afstaken; er reden wat Zondagsch gekleede fietsers voorbij; een klein, wit meisje hinkelde schuin de Waalweg over, en schuifelde verder langs de groene haag, die voor mij, in de lage fauteuil, het vergezicht onderschepte tot de duintoppen toe. Zoo, laaggezeten, lui en slaperig, verbaasde ik er mij niet

[p. 244]

eens over, dat het meisje van Erkelens, dat daar plotseling aankwam, onwezenlijk groot leek en statig als een koningin. In het eerst was het alsof ze mij recht in de armen zou loopen, zoo dicht zat ik bij het raam, schuin ervoor. Ik sprong op en volgde haar zoo ver ik kon met de oogen; mij kon ze niet zien door de vitrage. Het lachje? Het knipoogje? Niets daarvan, - mijn ontgoocheling was na dat allereerste oogenblik volkomen. Was dát het meisje waar ik van gedroomd had? Was ik drie duizend jaar in de geschiedenis der menschheid teruggegaan om een passende inkleeding te vinden voor zóoiets? Hoofdzakelijk herkende ik haar aan de buitensporig zware, als schelpen rondgewelfde oogleden, die twee kieren openlieten voor een eenigszins laatdunkende blik, recht vooruit, waterig en onbestemd. In een meer dan bespottelijk kleinburgerlijke staatsie was ze voorbijgeloopen; ze had iets in haar hand gedragen, duidelijk vooruit, een nadrukkelijke opschik, wat was het geweest? Ze leek me linksch, zelfvoldaan en onbeschaamd. Nooit heb ik me vollediger bekocht gevoeld dan door dat gezicht van dichtbij, dat vormelijk geplooide mondje! Opvallend was de verschijning overigens wel in die jammerlijk te kijk gestelde praal van een knap gezicht en een Zondagsche dos, opvallend voor iedereen die de moeite nemen wou om haar te ontraadselen als het aangekleede dienstmeisje dat ze was, het dienstmeisje, dat er op haar ‘vrije dag’ op uittrok, in een voor deze modieuze stad werkelijk schilderachtig slecht zittende mantel, onsierlijk van loop, neus in de wind, breed en zwierig, maar dom, lomp, rood, rasphanden, eeltvingers, - en op de hoek de jongen met de pet die het geval staat op te wachten...

Vloekend sprong ik overeind, kat en krant met veel rumoer en geritsel aan de grond toevertrouwend. Ik dacht nergens aan. Ik wou alleen de werkelijkheid te lijf, die mij zoo hemeltergend bedrogen had! In drie stappen was ik bij de suitedeuren, wrong me er doorheen. Ik stormde twee trappen op. In mijn slaapkamer schopte ik mijn pantoffels uit en slipte in zwarte, nauwsluitende gymnastiekpantof-

[p. 245]

fels. Terwijl ik mijn colbert aanschoot over mijn pyamajasje, stuitte ik in de spiegel op een woedend ongeschoren gezicht; veerkrachtig zwevend op het gummi stoof ik naar beneden. Daar stond Eg in de deur van zijn slaapkamertje; gapend vroeg hij of hij mijn fiets leenen mocht voor een paar uur. ‘Waar ga jij zoo gauw naar toe?’ riep hij me nieuwsgierig na en volgde me op de overloop, zijn vraag herhalend. Ik gunde me niet eens de tijd om hem af te snauwen. In de vestibule zette ik in allerijl mijn hoed op en trok mijn regenjas aan, met de kraag op om mijn pyama te verbergen. Het lachje, het knipoogje: dat was het eenige dat me beheerschte! Vragen waar het gebleven was, waar ik het nog terug zou kunnen vinden, op het dak, of ergens in de lucht rondzwevend als mythologische arabesk, - en waarom ze zich dan toch zoo toegetakeld had... Achter mij knalde de deur in het slot. Schuw ontweek ik de blikken van voorbijgangers, die niet weg waren te slaan van mijn voeten en mijn kraag. Met een grimmig plezier herinnerde ik me de vleugelschoenen van Perseus; hoe zou ik deze burgers verbazen, als ik ze had! Tot aan de Orionstraat deed ik tien passen, en ontdekte haar ter hoogte van het Poolplein, dat door een korte straat verbonden is met het Perseusplein. Ik snelde de Orionstraat in. Aangehitst door ongeduld remde ik toch zooveel mogelijk mijn elastische pantoffelsprongen om niet al te erg buiten adem geraakt te zijn tegen dat ik haar had ingehaald. Met haar armen als molenwieken langs zich heen zwaaiend, repte ze zich verder, zonder om te kijken. Hoe het kwam weet ik niet, misschien door een oude prent die mij parten speelde, maar haar gestalte herinnerde mij aan een soldatenvrouw uit oude huurlegers, een marketentster, zoo zwierig als ze daar voortliep, zoo zelfverzekerd stram in de pas, in die te wijde mantel, waarin men zich zoo'n vrouw kon voorstellen, éen vuist uitdagend op de heup, met de andere zich door opdringende lansknechten heenslaand. Uitgeworpen door de ongewone breede schouders, bogen de armen zich hoekig ver in de elleboog, zoodat de handen telkens ter hoogte van de borst

[p. 246]

kwamen. Halverwege de Kometenlaan, het verlengstuk van de Orionstraat, trok ik mijn jaskraag nog eens ter dege over mijn pyama dicht, en kuchte. Toen ze opkeek, stonden we ook al meteen tegenover elkaar.

‘Ik geloof, dat we elkaar kennen... al eens eerder gezien hebben... U heeft er zeker geen bezwaar tegen, als ik...’

‘Bitte?’

In plaats van de litanie te vertalen hoorde ik me, nu tot mijn eigen verwondering, op een bevelend toontje zeggen:

‘Sinds Sie Deutsche oder Oesterreichische?’

Ik hijgde niet meer. Ik voelde me geheel op mijn gemak, zonder het onaangenaam besef tegenover een mindere te staan. Alle verschil in stand was opgeheven door dat plotselinge Duitsch, waar ík moeite voor moest doen en zíj niet. Van het antwoord verstond ik alleen ‘Köln’. Langzaam waren we opgewandeld; ik merkte dat ze me argwanend opnam, ik keek haar aan, en daar sprongen me twee lichtblauwe, doch scherp en bijna zwart omcirkelde straatmeidenoogen tegemoet, harde, spottend glanzende bikkels, onverwachter dan alles wat ik tot nog toe opgemerkt had aan dat gezicht, en in het bijzonder de waterig fletse blik logenstraffend van voor het raam. Haast deden die oogen pijn; ik vond de uitdrukking ervan leeg, lichtzinnig, opdringerig, zelfstandige, ziellooze voorwerpen, die niet bij haar gezicht pasten, laat staan bij het beeld dat ik er mij van gevormd had, - en toch lette ik nergens anders op, of hoogstens nog, op de fijne, zijdeachtige wenkbrauwbogen erboven, en dan weer op de scherp afgeteekende blos, samengesteld uit een gekrioel van bloedvaatjes en enkele kleine, roode vlekjes, die haar grof en vulgair maakten op hun beurt. Het was duidelijk, dat ik hier met twee gezichten te doen had; welk van de twee was het voornaamste? Ik sprak een paar vloeiende Duitsche volzinnen, ik maakte gebaren, maar ononderbroken observeerde ik die impertinente, nieuwsgierige oogen van uitpuilend glas, die ik er misschien nog uit zou kunnen nemen om er andere voor in de plaats te

[p. 247]

zetten, meer in overeenstemming met de zware, blanke oogleden en het lachje van de vorige dag. In gebroken Hollandsch onderbrak ze mij:

‘Maar ik ken uw naam niet einmal, mieneer!’

Ik begon te stotteren. Onzeker in welke taal verder te gaan, trachtte ik haar uit te leggen wie ik was; ik zei, dat we eigenlijk buren waren, dat ik op het platje gezeten had; het kostte me moeite geen beroep te doen op het knipoogje. Met een ruk stond ze stil en keerde zich opgetogen naar me toe:

‘O, bent ú dat!’

‘Ja, ja... Sie haben mich vielleicht nicht wiedererkannt wegen meines sonderbaren...,’ - ik wees op mijn kraag, - ‘ich bin ziemlich mangelhaft angezogen, ich möchte nur gern Ihre Bekanntschaft machen; wenn man sozusagen Nachbarn... nur mit Frau Steketee dazwischen, oder kennen...’

‘O, die!’

Het contact was tot stand gebracht. De gemeenschappelijke antipathie tegen mevrouw Steketee deed mij al mijn subtiele ontgoochelingen vergeten; een warm gevoel van veiligheid overstelpte me. Veelzeggend keken we elkaar aan, en lachten, waarbij haar mond zich los en genoegelijk rondom het vochtige wit van veel te groote, uiterst regelmatig gevormde tanden krulde, en al was dit het lachje nog niet, toch vond ik haar opeens weer mooi.

‘Wie heissen Sie denn?’

‘Ich heisse Else Böhler.’

‘Aber wohin gehen Sie denn so früh?’

‘Zur Kirche, da...’ - ze maakte een gebaar in de richting van de Aldebaranweg, - ‘ich bin schon spät.’

Niettemin bleef ze rustig naast me voortwandelen, haar hoofd iets achterover, trotsch en laatdunkend van blik, de mond streng gevouwen, zoolang haar lange lippen niet open stroomden in het al te opzettelijke en te dichtbij aanschouwde conterfeitsel van het lachje, en steeds maar bedrijvig, kinderlijk hoekig, met haar molenwieken voor zich heen zwaaiend, waarbij de rechter hand die witte

[p. 248]

handschoenen vast omklemd hield, iets hooger kwam dan de linker. Nu en dan had ik de indruk, alsof ze ‘op de plaats rust’ marcheerbewegingen volvoerde; ook leek het wel op het parmantige stappen van een vurige schimmel, die niet vlug vooruit kan komen te midden van een menschenmenigte, de kop omhooggetrokken door inbindende teugels. Zonder er aan te denken naar haar godsdienst te informeeren - dat daar op de Aldebaranweg kon voor mij evengoed een synagoge zijn; het calvinisme van mijn vader had mij kerken altijd doen negeeren - vroeg ik haar of ik haar kon treffen na de dienst.

‘Dann muss ich gleich wieder nach zu Hause,’ zei ze op besliste toon.

‘Also wenn dann... wann denn...?’ - ik verwarde me in mijn bijwoorden en voegwoorden. Zorgeloos liet ze er op volgen:

‘Sie wartet jetzt schon auf mich.’

‘Wer, die Frau...?’

‘Joa.’

Zoo vol en diep muzikaal kreunend gleed de klank van dit ‘joa’ van de eene toonshoogte in de andere en weer terug, dat ik me bekoord en vol verwachting naar haar toewendde, zonder evenwel iets anders te betrappen dan een hangende, licht smalende onderlip, die nog maar amper deel uitmaakte van de mond waar het lachje bij hoorde. Het was alsof het lachje lek geworden was, uitdruppelde en niet meer onbelemmerd voort kon stroomen over de geheele breedte van haar gezicht. Maar we praatten al verder. Moeilijkheden van zinsbouw en idioom nam ik als hindernissen. Ze scheen het als de natuurlijkste zaak van de wereld te beschouwen, dat ik goed Duitsch sprak. Ze zei me, dat ze weinig vrij had, alleen Woensdags, soms Zondags. Voor de eerstvolgende Woensdagavond duidde ik het Perseusplein aan als plaats van samenkomst: ‘Persoisplein - platz - Sie wissen, ganz in der Nähe,’ - maar van het Perseusplein bleek ze niet eens gehoord te hebben. Hoewel ze al acht maanden bij Erkelens in dienst was, kende ze zelfs in de Sterrenbuurt de weg heel

[p. 249]

slecht; alleen de twee of drie hoeken, die ze moest omslaan om bij de kerk te komen, waren haar vertrouwd. Boodschappen deed ze nooit, mócht ze niet doen. Dit alles vertelde ze alsof het haar persoonlijk niet aanging, met een zakelijke achteloosheid, een beetje zorgeloos en jolig, schijnbaar zonder iets te merken van mijn verbazing. Na wat mislukte pogingen slaagde ik er in, de afspraak op het Perseusplein te consolideeren; in een vaag voorgevoel van verwikkelingen van de kant van de aapmensch en de dwerg, drukte ik haar op het hart mij vooral te schrijven wanneer ze verhinderd zou zijn. Weer stuitte ik op diezelfde weerstand:

‘O nein, schreiben, das tu ich niemals!’

Het klonk, ondanks al het kleinzielig wantrouwen, dat uit een dergelijke stelregel sprak, naar een zekere wereldwijsheid, naar ervaring van avonturen ook, en daardoor voor mij op een of andere wijze geruststellender dan haar verzekeringen van op tijd aanwezig te zullen zijn. Op de hoek van de Aldebaranweg wou ze alleen verder, zonder te zeggen waarom. Ik bracht nog iets verwards te berde over een ‘bösen Verführer’, waar ze zeker niets van begrepen heeft; we lachten ijverig samen, en namen toen afscheid, zij weer met ‘mieneer’. Snel verdween ze om de hoek, en met een zucht van verlichting kon ik eindelijk mijn jaskraag weer openslaan. Maar het is best mogelijk, dat die kraag vanzelf terug is geweken, want op weg naar huis liep ik rechter op en met breeder borst ademhalend dan ik in tijden gedaan had.

 

S. Vestdijk

(Wordt vervolgd)