[p. 766]

Drievoudig afscheid

Den derden Juli laat in den middag kwam ik in Morcote terug. Ik betrok er de kamer vlak aan het meer die ik al vaker bewoond had, eens ook met Nora en ging zitten op het balcon. Ik zag weer de gebroken lijn van de bergen, die ik zoo vaak had nagekrast op mijn papier als het werk niet vlotte of in de uren van halfslachtig alleen zijn als Nora binnen op bed lag. Ik had haar, jaren nadat wij uit elkaar gegaan waren, in het rusthuis boven Montreux een paar maal bezocht. Toen wij scheidden had ik mij voorgenomen ieder weerzien en ook een briefwisseling te vermijden, maar zij had, geheel in strijd met wat zij vroeger gezegd had, het contact niet volkomen verbroken.

Toen ik haar den vorigen zomer in het rusthuis bezocht, had zij als of het vanzelf sprak het plan geopperd om samen een week naar de Italiaansche meren te gaan en ik was, overrompeld, gezwicht. Ik wist evenals zij zelf, dat zij doodelijk ziek was, maar zij moet zich toen al hèel zwak gevoeld hebben, anders had zij nooit om die aalmoes gevraagd, te minder omdat zij dan begrepen zou hebben, dat mijn instemming voor een deel voortkwam uit het gevoel dat ik iets goed had te maken. Want hoe onvermijdelijk mij de scheiding ook achteraf altijd geleken heeft, ik behield tegenover haar een kwellend gevoel van schuld dat ook met de jaren niet lichter werd.

Ik had nog gehoopt dat zij op haar voorstel zou terug komen en daarmee nog iets van haar vroegere fierheid bewijzen, maar zij was al te dicht bij den dood om zich nog aan die eerecode te houden, zij wilde niets anders dan bij mij zijn. Wij gingen dus, en wij woonden twee weken in die kamer vlak aan het meer en ik heb al dien tijd, hoewel ik er niets van liet merken alleen maar naar het afscheid verlangd. Nooit daarvoor heb ik zoo sterk den last gevoeld van te worden bemind, terwijl men zelf niet meer lief heeft - en toch is die tijd niet zoo kwellend geweest als ik gevreesd had.

Zij had - en zelfs dòor mijn nabijheid - weer iets her-

[p. 767]

vonden van haar oude dapperheid en ik geloof werkelijk dat de vervulling van haar wensch nog een klein geluk voor haar geweest is. Een klein geluk - wat een armzalige poging tot zelfbedrog, wat een armzalige troost! Ik heb nooit begrepen waarom zij die kwelling gewild heeft, maar ik heb gezien dat zij die twee weken tot geen prijs zou willen hebben gemist.

Al spoedig, voelde zij zelf, moest zij naar het rusthuis terug. Ik ging naar Holland. Het was eind September van het vorige jaar. Een paar maanden later ging Nora naar Bern naar haar ouderlijk huis.

In April van dit jaar stierf haar vader. Hij had zich met taaie hardnekkigheid tegen ons huwelijk verzet en had mij nooit willen ontmoeten. Nora had hem tegenover mij altijd verdedigd maar in haar hart moet zij hem hebben veracht. Waarom wilde zij dan sterven in haar ouderlijk huis? Hoewel ik geen enkel recht meer op haar had, voelde ik dit als een krenking, als een smaad achteraf van het leven dat wij samen zes jaar hadden geleid. Maar waar moest zij heen? Moest zij dan alleen uit trouw aan een leven dat zij na onze scheiding toch nog maar half kon volhouden zich ver houden van de eenige menschen die nog van haar hielden? Moest zij dan ergens alleen gaan sterven enkel uit koppigheid? Ik had het graag gezien.

Haar moeder is milder geweest. Na den dood van haar man heeft zij mij over Nora's toestand geschreven en goedgevonden dat ik om de twee dagen opbellen zou. Toen ik in Morcote terug kwam was Nora veel slechter geworden.

Ik kon niet lezen, legde mijn boek weg en liep in gedachten het kleine balcon op en neer. Het meer was maar weinig gerimpeld. Ik hing over de leuning en keek naar de kleuren van het water, die haar zoo lief waren geweest en naar de lange bocht van het meer. Waarom was ik uit Sils weggegaan en waarom juist naar Morcote? Ik had mij in Sils heel gelukkig gevoeld, gelukkiger dan in de jaren met Carla, gelukkiger dan ik mij herinneren kon dat ik ooit was geweest. Ik had mijzelf terug gevonden in de een-

[p. 768]

zaamheid, alles viel van mij af. Terwijl ik nooit aan geluk in eenzaamheid voor mijzelf had geloofd, en dacht dat ik niet kon leven zonder een vrouw, was mijn geluksgevoel onbeperkt geweest en nauwelijks beschaduwd door Nora's naderenden dood of door het besef dat ik Carla al maanden lang niet had durven schrijven dat ik niet meer bij haar terug kwam.

De lucht van het Engadin is voor mij een klimaat zonder weerga geweest en nog meer dan het landschap heeft dat mij een gevoel van kracht en van vrijheid gegeven als ik nooit had gekend. Zou ik, nadat ik mij eenmaal aan het alleen-zijn gewend had, toch in de eenzaamheid kunnen leven? Het bestaan van de mogelijkheid alleen al doorvoer mij met een schok die de wanden van mijn leven wegtrok en mij ook innerlijk vervoerde naar een klare en open sfeer. Het was het besef van te leven op de toppen der aarde, maar ook van het menschelijk bewustzijn. Ik die sinds mijn achttiende jaar geen gedichten meer had geschreven, ik schreef er verzen, blinkend als sneeuw in het zonlicht, koel en eeuwig als stroomend water.

Waarom ben ik er niet langer gebleven? Schaamde ik mij voor dat helle en sterke geluk als ik dacht aan Nora, aan Carla? Ik moet erkennen dat een dergelijk al te menschelijk gevoel mij er nooit geheel heeft verlaten en misschien ook wilde ik beproeven of mijn geluksbesef van de omgeving van Sils-Maria afhankelijk was.

Maar al na enkele uren in Morcote voelde ik mijn heldere stemming langzaam vergrijzen en ik vroeg mij weer af waarom ik juist naar hier was terug gegaan? Om aan die twee laatste weken met Nora en al hun kwelling voor mij, al het gekwelde geluk voor haar onontkoombaar herinnerd te worden, omdat ik nooit loskom van mijn verleden, omdat ik het zoek!

Beneden mij op het terras zaten de menschen in luie stoelen te lezen en te praten. Sommigen keken, de hand boven de oogen naar de booten die in den zwakken wind voortgleden over het meer. Plotseling hoorde ik een jonge vrouwestem een paar woorden roepen naar een boot die

[p. 769]

langzaam naderbij werd geroeid. Ik zocht waar de stem vandaan kwam. Terwijl ik mij verder vooroverboog zag ik haar opstaan uit een schommelstoel en in een lichten draf naar het water loopen. Uit de roeiboot hielp zij een oudere vrouw op den wal, blijkbaar haar moeder. Zij bleef, ook toen deze ons terras al was opgegaan nog even staan praten met den roeier, en plotseling voelde ik een gloeiende jalouzie tegen den man die met haar kon praten en lachen. Toen hij wegroeide wuifde zij hem vroolijk en plagend achterna en ging toen vlug naar haar moeder. Terwijl zij het terras overstak keek zij even naar boven en zag mij staan op het balcon. Ik groette en bevreemd, half vragend haast, groette zij terug.

Ik had het gevoel herkend. Vier jaar geleden had ik het voor het laatst in mij voelen opkomen, toen ik Carla zag. Plotseling en met een dwang die geen tegenspraak duldde. Ik weet dat men gewoon is te glimlachen om liefde op het eerste gezicht, maar ik heb nooit een andere gekend. Ik zal niet zeggen dat het niets met verliefdheid te maken had, maar tegelijk was het er volkomen van onderscheiden. Ik wist ook dat ik geen keus meer had, er was geen terug meer mogelijk. Ik heb nooit anders gedaan dan gehoorzamen aan die plotseling opkomende drang, die al het andere vernielt of opzij schuift, wreed en liefdeloos als het leven zelf en ik heb mij ook nooit vergist. Het is waar dat een samenleven, ook met Carla, op den duur onmogelijk bleek, maar niet doordat ik niet meer van haar hield, maar omdat het leven met haar in één huis tot een hel werd - en spreekt het tegen de echtheid der liefde, dat zij even roekeloos komt als verdwijnt? De arbeid der liefde - zij schijnt te bestaan maar ik heb haar nooit gekend.

Ik nam mijn maaltijd op mijn kamer. Ik wilde een ontmoeting en daarmee een beslissing nog uitstellen, misschien nog ontgaan. Ik dacht aan mijn eenzaamheid, pas verworven, die mij een eenzaamheid voor het leven geleken had, door mijn diepste wezen bepaald. Ik dacht aan Nora, misschien stervend in Bern en plotseling viel het mij in dat ik dien middag niet op het gewone uur had opgebeld. Ik

[p. 770]

stond toen op het balcon en zag de jonge vrouw aan het water staan, rank in den blinkenden middag. Ik vreesde ook nog het verkennend spel der oogen in de eetzaal en de aanwezigheid der moeder. Maar ik moest haar toch naderen. De avond zou het wel mogelijk maken.

Na tafel slenterde ik langs het meer. Toen ik buiten het dorp was zag ik dat zij voor mij uitliep, en alleen. Ik kon haar nu volgen en kennis met haar maken als een gast uit hetzelfde hotel. Maar zelfs dat voorwendsel was niet noodig. Alles liep van zelf. Terwijl ik nog aarzelde of ik haar zou volgen, keerde zij om en liep in mijn richting terug. Zij liep snel en licht door den vallenden avond. Ik stond nu dralend tegen den lagen muur die langs den weg liep en keek naar het spel der schaduwen op het meer. Ik voelde haar naderen, mijn hart sloeg snel in mijn keel.

Toen zij dichtbij was, vermande ik mij, maar toen ik mij omdraaide om haar te groeten, knikte zij en zei:

‘Kennen wij elkaar misschien al?’

‘Sinds vanmiddag kennen wij elkaar zeker, zei ik lachend, wij kennen alleen elkaars namen nog niet.’

Ik stond nog tegen mijn muur. Marianne was stil blijven staan midden op den weg. Ik zag nu dat zij heel jong was, twintig misschien.

‘Blijft u lang hier?’ vroeg zij opeens nadat het een oogenblik stil was geweest.

‘In elk geval zoolang u hier blijft... tenzij ik naar Bern moet.’

‘Wij blijven hier nog maar drie dagen, zei ze teleurgesteld, en misschien moet u morgen al naar Bern.’

Toen ik den volgenden dag Bern opbelde was Nora's toestand nog erger geworden. Het kon nog deze week afloopen, vreesde haar moeder. Zij zou mij waarschuwen als Nora het wilde. Mij was het bijna onverschillig geworden en ik vond nu ook plotseling zonder moeite de woorden om Carla mijn besluit dat ik niet meer bij haar terug kwam, te schrijven.

Drie dagen. Waarom zou ik trachten in feiten te fixee-

[p. 771]

ren wat niet in feiten bestond? Waarom bespiegelen wat een realiteit was? Eén herinnering wil ik toch vastleggen, hoe gebrekkig dan ook.

Den avond voor Marianne's vertrek liepen wij samen langs het meer. Marianne wilde ‘een bedevaart maken’ naar de plaats van ons eerste gesprek. ‘Ook dat gesprek was niet noodig geweest, had zij 's middags gezegd. wij hadden elkaar al herkend.’

‘Vind je mij erg romantisch? vroeg zij, terwijl zij mijn arm nam. Thuis wordt ik Maria Georgine genoemd, kun je raden waarom?’

Ik begreep dat de naam een verbasterde samenstelling was van de namen van George en Rilke.

‘Erg romantisch,’ zei ik in andere gedachten. Zij lette niet op mijn antwoord.

‘Nu begrijp ik pas met mijn hart, wat ik gelezen heb, zei ze. Nu begint voor mij het leven. Toen ik achttien jaar was heb ik katholiek willen worden om als non in een klooster te kunnen gaan, ik dacht dat het leven mij niets meer kon geven na den dood van mijn vader. Hij is met de auto verongelukt. Ik heb aan hem gehangen zooals ik misschien alleen nog aan jou zal hangen en toch kan ik niet zeggen wat hij voor mij geweest is. Hij was misschien de eenige werkelijke man die ik ontmoet heb. Hij zou jou onmiddellijk begrepen hebben, hoewel hij in ieder opzicht je tegendeel was. Ik ben alleen om moeder niet in het klooster gegaan.’

‘Om je moeder?’ vroeg ik verbaasd en in mijn verbazing lag àl mijn antipathie.

‘Ik kon haar toch niet alleen laten,’ zei ze ernstig, bijna verwijtend.

‘En nu dan?’

‘Nu is alles anders geworden, nu heb ik alleen iets te maken met jou.’

 

Ik bleef in Morcote. Nora stierf acht dagen na Marianne's vertrek. Zij had mij niet laten roepen. Op het laatst

[p. 772]

had zij dus haar vroegere kracht nog eenmaal hervonden en had alleen willen sterven. Waarom krenkte het mij? Ik voelde mijn schuld nu in volle zwaarte, mijn schuld zelfs aan haar dood en de verhouding met Marianne leek mij een dwaas, oppervlakkig avontuur.

Ik bleef in Morcote. Ik wilde niet naar Holland terug. Carla had mij wanhopig geschreven en ook in Sils zou ik nu niet eenzaam meer zijn. Waar moest ik heen? De wereld is klein als men zichzelf wil ontvluchten - en pas in de dagen die volgden ging ik begrijpen wat ik in Nora verloren had. Hoever ik ook van haar gescheiden was, de gedachte dat zij er was had mij moed gegeven om verder te gaan en alleen zij zou nu ook begrepen hebben hoe ik mij voelde na haar dood; alleen zij.

Ik had Marianne noch over Nora, noch over Carla gesproken en zij had er niet naar gevraagd. Zij begon pas te leven - een nieuw leven zooals zij het noemde - waarom zou zij zich bekommeren om mijn verleden, of zelfs om de toestand waarin ik mij bevond? Voor haar bestond slechts de toekomst, de droom van ons samenzijn als op een eiland, een ontoegankelijke berg. Zij vroeg mij dus niets en hoezeer ik er ook naar verlangde mij van mijn last te bevrijden, ik zeide haar niets. Ik vreesde haar te betrekken in de verwikkelingen van mijn bestaan, in het labyrinth van mijn verleden, dat mij als een schaduw vervolgt. Ik vreesde dat zij niet bestand zou zijn tegen de greep van dat monster, dat over mij heen de toekomst bestrijkt met zijn schaduw, en het heden besmeurt. Zou zij niet oud en vermoeid worden als ik haar inwijdde in die spelonken, zou haar jeugdige kracht niet worden aangetast door een wormstekig bederf? Zij was nog zoo jong, waarom zou ik haar kwellen met de schade die een ouder hart opliep.

Terwijl ik doelloos en verlaten wandelde langs het meer, dacht ik over dit alles en voelde mij weer bezwaard worden door de last van de liefde. Kon ik het nog van mij afschudden, misschien nog naar Sils terug en daar mijn eenzaamheid weer herwinnen? Om dan voorgoed beveiligd

[p. 773]

te zijn tegen de verleidingen van een zwak hart? Mijn vorig verblijf in Sils was blijkbaar te kort geweest, ik was nog niet vereenzelvigd met mijn alleen zijn, nog niet onvermurwbaar voor de klaagstem van het geluk. Nora's dood en de betoovering van Marianne hadden mij weer naar het laagland van het leven teruggevoerd.

Toen ik Marianne terug zag leek zij veranderd. Zij was in haar eigen omgeving. Haar moeder had, toen zij begreep, dat Mariannes wil onverzettelijk was, en ofschoon zij mij placht te monsteren zooals men een bedelaar monstert, of erger, gewild dat ik een paar dagen bij hen kwam logeeren. Alles moest dan in godsnaam maar komen zooals het kwam, maar althans naar buiten in den vorm. Alles liever dan een openlijk schandaal, een vlucht of een schaking. Zij liet ons geen half uur alleen en die dagen waren zoo'n kwelling dat ik tweemaal op het punt ben geweest weg te gaan om nooit meer terug te komen. Maar telkens hield Marianne's blik mij terug. Ik begreep nu pas hoezeer ook zij hunkerde naar een bevrijding uit een omgeving waaraan niets haar bond dan de ‘plicht om bij haar moeder te blijven’. Wij waren elkanders stroohalm, beiden wilden wij breken met ons verleden, en ook zij had meer dan het recht om van haar verlangen naar ‘een nieuw leven’ te spreken.

Zij woonden in een huis buiten Zürich. Het lag in de bergen en zag uit op het meer. Het was een ruim comfortabel huis, met vele en veel goede schilderijen, ook een enkel modern, een muziekkamer, een groote weldenkende bibliotheek. De oudste zoon stond aan het hoofd der fabriek, waarvan de aandeelen vrijwel geheel in eigen handen waren. Hij was een vlot modern zakenman met veel cultuur en een ruime levensopvatting - een beminnelijk mensch. Als zijn zuster niet tusschen ons in had gestaan zouden wij misschien vrienden zijn geworden, ofschoon nooit zeer innig. Hij was Marianne's voogd en had een groot overwicht op zijn moeder. Van hem hing het practisch af of Marianne mijn vrouw zou worden en zelfs mijn wettige vrouw, want tot die concessie, mits het huwe-

[p. 774]

lijk met een minimum van vormelijkheid werd gesloten, was ik bereid.

Behalve Walter, zijn moeder en Marianne waren er bij mijn bezoek nog een jongere broer en twee getrouwde zusters met hun kinderen. Er werd veel getennist en gebridged. Ik zou het er voor een week heel genoeglijk hebben gevonden als ik de vriend van Walter en niet van Marianne was geweest. Nu was het een obsessie. Niet alleen omdat Marianne onbereikbaar en anders was dan in Morcote, maar ook omdat ik hier in den grond toch beschouwd werd als een roover en paria.

De moeder roemde met een verbeten spijt mijn groote belezenheid en intelligentie, wat grievender was dan dat zij betreurde dat deze mij zoo ver naar links hadden gedreven. Zij zag met leede oogen dat ik desondanks een ‘gentleman’ was, die levendig kon converseeren met haar dochters en dat ik Walter, haar afgod, in een gesprek over Nietzsche zonder moeite versloeg.

De arme Marianne, in het nauw gedreven tusschen twee onverzoenlijke partijen, was beurtelings opgetogen en spijtig over mijn slagvaardigheid. Maar hoewel alleen de wraak van mijn suprematie mijn verblijf daar nog juist draaglijk maakte, het was een deprimeerende tijd.

Maar ook dit ging voorbij. Op een avond nam Walter mij in zijn wagen mee naar het Schloss Gr***, dat verbouwd was tot een groot modern hotel.

Wij zaten op het terras in gemakkelijke stoelen en keken rookend naar het avondrood over de bergen. Het was koel, ik huiverde soms en kroop diep in mijn jas, wachtend tot hij zou beginnen. Ik verwachtte een beslissend duel.

Na een oogenblik zei hij:

‘Je zult wel begrijpen dat het een vervelende geschiedenis is. Niet alleen voor mama, maar zelfs voor ons. Marianne is jong en knap en zeer gefortuneerd, ze kan nog een uitstekend huwelijk doen.’

‘Waar ik natuurlijk buiten val,’ zei ik schamper.

‘Ja, zei hij kort, en ik kan me om je de waarheid te zeggen, niet geheel van de indruk vrijmaken, dat je haar trou-

[p. 775]

wen wilt omdat je haar geld noodig hebt, misschien wel voor je vreemde politieke practijken.’

‘Als je dat niet onmiddellijk terugneemt, is ons gesprek hiermee geëindigd, zei ik, en ik zet geen voet meer bij jullie in huis.’

‘Nu goed dan, zei hij, maar nog eenigszins weifelend, nu goed, dat neem ik dan terug. Omdat je het zoo positief afwijst, maar je moet het niet vreemd vinden dat ik op die gedachte gekomen ben, hoe graag ik je ook mag. Waarom trouw je geen petroleuse?’

Ik gaf op dit laatste geen antwoord en zei:

‘Dat voor jullie die gedachte niet vreemd of beleedigend is, is mij duidelijk. Jullie zet nu eenmaal alles om in geld, en buitendien heeft je mama mij zoo tactvol laten voelen dat jullie er zoo over denkt, dat ik mij over niets meer verbaas.’

‘Mama? vroeg hij verschrikt. En wat heb je daarop gezegd?’

‘Hetzelfde wat ik nu tegen jou zeg en zij heeft mij daarop even kalmeerend toegesproken als jij, alleen iets meer uit de hoogte. Zij had haar insinuatie trouwens niet zoo ronduit te kennen gegeven, daar is zij nu eenmaal een beschaafde matrone voor, zij vroeg mij alleen hoe het stond met mijn “economischen toestand”. - U bedoelt misschien mijn financieele? heb ik daarop gevraagd; zoo slecht als maar eenigszins mogelijk is. - Daarop heeft zij vol minachtend medelijden maar toch vol waardigheid gezwegen.’

‘Wanneer heeft dit gesprek plaats gehad? vroeg hij kort en geprikkeld; ik heb er niets van gemerkt.’

‘Vanmiddag bij de thee en dat je er niets van gemerkt hebt, begrijp ik. Je moeder is zeer gesteld op een dergelijk pikant en vijandig onderhoud met mij onder vier oogen. Ik geloof dat ik eigenlijk nog meer in haar smaak val dan in die van Marianne.’

‘Ik verzoek je vriendelijk anders over mijn moeder te spreken, zei hij, anders moet ik dit onderhoud en alle relaties verbreken.’

[p. 776]

Wij zwegen. Een oogenblik later zei hij:

‘Laat ons dit geharrewar vergeten. De zaak is te ernstig om er over te kijven. Je begrijpt toch, hoop ik, dat wij haar met een bezwaard hart aan je afstaan. Wat voor leven gaat zij tegemoet? Deelt ze je opvattingen? Misschien nu voor een oogenblik, nu ze onder je invloed is... En ten slotte is het voor ons ook nog een principieele zaak. Wij voelen het als een verlies dat iemand van onze familie overloopt naar de revolutie. Maar.... alles wel beschouwd zal er toch wel niets aan te doen zijn. Ik ben eigenlijk alleen met je hierheen gegaan om je te zeggen dat wij er in zullen berusten, en om je te vragen haar terug te sturen als ze bij jou gebrek zou moeten lijden. Het is nu Augustus, je zou in October met haar kunnen trouwen.’

 

Toen kwam een gelukkige tijd. Men had tot mijn groote verwondering goedgevonden dat Marianne drie weken met mij naar Sils ging. Misschien met de hoop dat een geregeld samenzijn reeds in zoo korten tijd tot een breuk zou leiden?

Marianne, bevrijd van den dwang die zij zich thuis moest aandoen om althans naar buiten iets van een evenwicht te bewaren tusschen haar omgeving en mij, en in het vooruitzicht van het onafgebroken bijeenzijn dat in October beginnen zou, was liefelijker nog dan in Morcote, en ook op haar had de atmosfeer van het Engadin een verhelderende invloed. Zij was jonger nog en tegelijk ernstiger dan ik haar tot nog toe gekend had. Haar lichaam gebruind door de zon, was krachtig en slank. Als zij, haar breedgerande zonnehoed op, over de weide kwam, die voor ons huis lag, leek het alsof zij door het dauwige zonlicht liep van den eersten dag.

Naast onze kamer maakte een kleine bergbeek een waterval, een koele ader in het verschroeide gezicht van den zomer. Wij hadden een houten leiding gemaakt waarlangs

[p. 777]

het water blinkend omlaag viel in een steenen bak. Een paar maal per dag stonden wij naakt in de schaduw van den boom naast het huis en stortten met een houten nap het water over ons lichaam. Soms lag Marianne uren lang op haar rug in het gras en keek naar de wolken. Ik dacht aan het leven dat ik nu eindelijk weer tegemoet ging, frisch en sterk als een jeugd.

De nachten der liefde verwarden haar niet. Zij onderging ze stil en met dichte oogen. Soms dacht ik dat wij samen verzonken in een schacht zonder grond, soms bleef alles gescheiden. Later lag er een waas over haar als een rag van vlottende schaduw. Ik luisterde naar haar ademhalen en streelde haar donkere haar. Tegen den morgen verijlde het waas dat haar overgolfd had en trok op met de zon. De liefde doordrenkte haar en gaf een zachtere ronding aan haar gestalte.

Op een nacht heb ik haar mijn leven verteld. Het bevrijdde mij zonder dat het haar, zooals ik gevreesd had, bezwaarde. Het maakte haar zachter en peinzend en ons samen verbond het zoo innig als niets voor dien.

Zoo gingen de dagen en nachten voorbij, alle aan elkander gelijk, alle verscheiden, een kringloop van het geluk, een ‘ewige Wiederkunft’. Maar ook daar kwam een einde aan.

Ik ging naar Holland terug.

Na acht dagen kwam er een brief, waarin zij alles verbrak zonder opgaaf van reden. ‘Du weisst schon, wir haben nicht alles gesagt’. Dat was de eenige aanduiding die ze mij gaf, en het is mij nog altijd een raadsel.

Ik zal mijn gissingen hier niet opnoemen. Zij doorwoelden alles wat er tuschen ons was geweest, zij tastten alles aan met hun bederf. Ook de herinnering. Ik zal ook niet trachten weer te geven hoe ik mij voelde. En nog weet ik niet wat het grievendste was: het feit van dit einde of de wijze waarop het kwam. Het was meer een ontslag dan een breuk.

Marianne, ook jij bent nu verleden geworden, een doolhof te meer in het groeiende labyrinth van mijn leven, en

[p. 778]

toch was jij nog, tot ik die brief van je las, de weg naar de vrijheid, naar een nieuw leven, een popelend en betooverend begin.

Ik ga naar Sils-Maria terug. Misschien kan daar mijn gedwongen eenzaamheid toch nog overgaan in een vrijwillige.

 

H. Marsman