[p. 594]

Potiphar's Vrouw

 
De vingers die zij aan haar borsten grijpt
 
Zijn ijskoel, maar de jonge lippen blozen:
 
Een plant die, in zijn takken dorrend, rijpt;
 
 
 
Zij wil hem rond zich winden als leirozen,
 
Opent zijn kleed voor 't makkelijk bewind,
 
Maar merkt de hardheid die hij zich verkozen
 
Heeft en die - snel pantserend eikenkind -
 
Hem stijft tegen haar hand en schut voor hitte.
 
 
 
Door beddespleten ziet zij in den spiegel
 
Verspiedend-meelevende hoofden buigen...
 
 
 
Als door woestijnzand voelt hij zich bemind,
 
Nu zal zij hem aanstuiven en bezitten!...
 
Zij werpt hem beide toe: haar loom gegiegel,
 
En 't scheurend schelgeluid voor de getuigen.

S. Vestdijk