[p. 57]

Drie Gedichten van Edgar Allan Poe

(Combinatie van verschillend gedateerde teksten)

Alleen
 
Sinds de eerste kindsheid was ik niet
 
Als andren waren - hun verdriet
 
En hun geluk was niet voor mij:
 
't Ging alles aan mijn ziel voorbij.
 
Hoe kon hun dronk mijn smachting koelen?
 
Hoe kon mijn duistre hartstocht woelen
 
Om 't heil, dat hun begeerlijk scheen?
 
Ik minde zeer, doch steeds alleen.
 
Maar in die kindsheid - morgendauw
 
Van woest bestaan - ontgloorde flauw
 
't Mysterie dat mij nooit verlaat,
 
En houdt vertrouwd met goed en kwaad: -
 
Aan stortbeek en aan bron verknocht -
 
Aan grauwe rots en diepe krocht -
 
Aan het scheemrig dennenwoud -
 
Aan de zon in 't herfstlijk goud -
 
Aan de slag van 't bliksemlicht,
 
Raaklings langs mij heengericht -
 
Aan de donder, aan de storm,
 
Aan de grillige wolkenvorm
 
Temidden van 't peilloos esmerald
 
Tot een duivelgestalte samengebald.
[p. 58]
De Stad in Zee
 
Zie! Dood verhief zijn koningstroon
 
In een vreemde stad, een eenzame woon,
 
Door 't schemerig westen omwaad,
 
Waar de booze en de goede en de deugd en het kwaad
 
In eeuwige sluimer vergaat.
 
 
 
Haar outers, torens en paleizen
 
Zijn onvertrouwd aan 't sterflijk oog -
 
Geen aardsche bouwgewrochten rijzen
 
Ooit zoo onzalig zwart omhoog,
 
Onwrikbaar, hoe door tijd vervreten!
 
Rondom, van alle wind vergeten,
 
Gelaten, onder stille sfeer,
 
Ligt klaaglijk 't willoos water neer.
 
 
 
Geen straal uit hooger, heilrijk oord
 
Heeft ooit hier 't nachtgetij verstoord,
 
Maar 't schijnsel waar de zee van gloort
 
Stroomt onbeweeglijk zwijgend voort
 
Op spitsen, steil in 't floers geboord -
 
Pijnappels, koepels, vorstenhallen
 
En Babylonisch trotsche wallen -
 
Langs droomprieelen, altaarschrijnen,
 
Langs bloemen van gebeeldhouwd steen:
 
Violen, en gekronkte lijnen,
 
Klimop en wijnstok, weidsch dooreen.
 
Met schaduwspelen woest verweven
 
Schijnt alles vrij in 't zwerk te zweven,
 
Wijl, machtig over 't rijksgebied,
 
De Dood gedrochtlijk nederziet.
[p. 59]
 
Half open tempels - open graven,
 
Liggen gelijk aan 't peil der haven,
 
Maar noch de diamanten schat,
 
In elk afgodsoog vervat,
 
Noch juweelen pracht van dooden
 
Kan 't roofzuchtig water nooden:
 
Dees glaswoestijn blijft ongevuld:
 
Geen golf die naar dees doolhof krult;
 
Geen rimpel duidt een deining aan
 
Van ver, langs blijder oceaan -
 
Niets toont, of ginds een wind verscheen
 
Op zeeën, minder wreed sereen.
 
 
 
Maar hoor, toch roert iets in de lucht!
 
Nu beeft een lange kreet, een zucht
 
Als wierpen torens 't loom getij
 
In steelsche daling, traag terzij -
 
Als liet hun top, die nedergleed,
 
Een leege plek in 't hemelkleed!
 
Of golven slaan, met rooder stralen!
 
Of eindlijk de uren ademhalen!
 
- Zoo zijgt hun zwaarte langzaam heen,
 
En eens, als na verwoed geween
 
De duivels van hun zetels rijzen,
 
Zal, waar de stad omlaag verdween,
 
De hel haar eer bewijzen.
[p. 60]
De Vallei der Onrust
 
't Was een stil, een lieflijk dal,
 
Doch het volk, in oorlogzucht,
 
Stroomde heen, ten wissen val;
 
Liet alleen de sterrenlucht
 
Nachtlijks in 't azuur op wacht
 
Boven d'aardsche bloemenpracht
 
Waar als roode doom bij dag
 
't Zonlicht loom en moede lag,
 
Tot het kil en treurig week
 
Als een asfodil zoo bleek.
 
 
 
Maar wie thans dit oord bezoekt
 
Weet het gansche dal vervloekt:
 
Ziet hoe alles roeren moet -
 
Stilte vindt hij nergens meer;
 
Zwijgen blijft alleen de sfeer
 
Die op 't gruwlijk raadsel broedt.
 
O, voor geen voelbare stormen vlieden
 
Die boomen, worstelend als 't zieden
 
Der branding over de Hebriden!
 
Voor geen verneembare winden vluchten
 
Die wolken, die daar immer zuchten
 
En ruischen door d'ontruste luchten -
 
Over violen als menschenoogen -
 
Over de leliën, wieglend bewogen,
 
Weenend, naar naamlooze graven gebogen;
 
Wiegelend: van hun geurige knoppen
 
Schudden zij frissche, paarlende droppen;
 
Weenende: van hun teedere stelen
 
Dauwen zij tranen als vuurjuweelen.

Hendrik de Vries