[p. 643]

Uren met Dirk Coster

Twee bloemlezingen en een overzicht

Hoe groot de omgekeerde Liefde, en bijgevolg ook de toewijding moge zijn, die mij telkens weer tot de heer Coster terugvoert, ik heb mij enige rust gegund alvorens tot een herlezing van de Nieuwe Geluiden en van De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen, met hun twee ‘magistrale’ inleidingen over te gaan. De verdienste van de heer Coster als bloemlezer is iets geheel aparts en op een bepaald plan overtuigend, al zou ik ook dit enige jaren geleden niet hebben toegegeven. Ik verwierp toen de Nieuwe Geluiden integraal uit naam van het ‘modernisme’: op een andere wijze tot dit ‘modernisme’ gekomen dan de heer Coster, d.w.z. van het buitenland uit, vond ik zijn standpunt even schools als voorzichtig; in het onbekende Vlaamse blaadje De Driehoek schreef ik in 1925 (bij het verschijnen van de 2e druk) een groot artikel, dat men nu vinden kan in mijn bundel Voor kleine Parochie en waarnaar ik, wat de details betreft, als naar iets dat gisteren geschreven werd, kan verwijzen.

Mijn konklusie van toen lijkt mij nu te ‘modernisties’, maar de bezwaren die ik in 1925 in Vlaanderen uitte en die voornamelik gebaseerd waren op het onbegrijpen tegenover Van Ostaijen, werden in Holland geuit rond een enigszins andere hoofdoorzaak. Bij de 3e druk der Nieuwe Geluiden schreef Marsman: De opvatting, dat Coster het wezen der moderniteit ten eenenmale ontgaat (het sterkst bewezen door zijn chronisch negeeren en verminken van Herman van den Bergh) leefde al lang onder jongere schrijvers. En ditzelfde punt zou aanleiding geven tot een polemiek tussen de heer Coster enerzijds en de redaktie der Vrije Bladen ( Marsman, Van Wessem, Binnendijk) anderzijds, toen de heer Coster in een furieus stuk, dat hij Storm over Europa noemde, de jongeren hun ondankbaarheid verweet en van hen weer te horen kreeg dat hij misschien voor hun promotor, maar geenszins voor hun schepper en eigenlik zelfs niet voor hun ontdekker kon

[p. 644]

doorgaan. Men kan deze historie als afgedaan beschouwen. Men kan de verdienste van de heer Coster als promotor der meeste jongeren erkennen, zelfs bij een zo humanitairgetint en bijgevolg half-vervalst beeld van onze nieuwere poëzie als de 3e druk van Nieuwe Geluiden nog vertoont, en erger: deze bloemlezing werd tot op heden wellicht, en in de ogen van ‘het publiek’ zeker, niet overtroffen. En voor wie, zoniet voor ‘het publiek’ in de eerste en laatste plaats, worden bloemlezingen als deze samengesteld?

Hoe dieper men op de zaak ingaat, hoe meer men in de heer Coster een voortreffelik vulgarisator heeft te erkennen. Dit is wat ik bedoelde toen ik van een plan sprak, waarop men zijn bloemlezen wel moest waarderen. Het kan van estetiese betekenis zijn een bloemlezing te maken uit het werk van bepaalde dichters, als Hugo of Byron, om alleen het schoonste, het meest representatieve, het ‘eeuwigste’ in dergelijke figuren te behouden en naar voren te brengen, om in één deel een gekondenseerde, gezuiverde, zelfs ‘vergrote’ Hugo of Byron samen te vatten; maar een galerij van dichters, die elk door een 5 à 10 gedichten vertegenwoordigd, of liever, niet vertegenwoordigd worden, en wier verschillende staaltjes van talent elkaar dikwels ontkrachten of doodslaan, is van geen belang dan voor een oppervlakkige kennismaking, een eerste idee van een globaal omvatte poëzie, tot nut-van-het-algemeen, d.w.z. van de algemeen-ontwikkelde lezer, die ook over dit onderwerp zijn niet helemaal belachelik woordje meespreken wil. Het is weer de half-intellektuele lezer van de heer Coster, tenzij het de arme student of onderwijzer is, die geen geld heeft om de dichters in hun geheel te bezitten, en zich dus met deze verspreide afstralingen van hun persoonlikheden, bijwijze van memorandum, tevreden stelt. Kortom, dit bloemlezen is een uiterst nuttig werk, zowel voor de dichters wanneer zij nog onbekend zijn, als voor het publiek dat, zelfs waar het welgesteld is, desnoods een rijksdaalder wil neerleggen voor vijftig dichters bij elkaar, maar geen grotere sommen voor één - en dan nog niet eens door de tijd gekonsakreerde! - dichter afzonderlik.

[p. 645]

Een inleiding als die welke de heer Coster voor zijn Nieuwe Geluiden schreef, lijkt mij, vanuit dit oogpunt beschouwd, dan ook doeltreffend. In deze would-be-professorale, serieus-overzichtelike stijl heeft men te schrijven, wil men bij de nette mensen, die zichzelf agressief als leken kenmerken, voor iemand met recht van spreken doorgaan: wanneer het genie van Kristus ontbreekt, dat de schare grijpen kan, dan luistert de schare met ontzag naar de hogepriesterstaal van Kajafas. En afgescheiden nog van zijn temperament, moet de literatorspraktijk van de heer Coster hem geleerd hebben hoe veel woorden, hoe veel akcenten, hoe veel overdrijvingen nodig waren om bij zijn hoorders enige indruk achter te laten. Wat mij bij een herlezing van deze inleiding weer opvalt: dat men hier minder met een reeks portretten of karakteristieken van dichters te doen heeft, dan met een kroniek van in deze dichters voltrokken lawinen, aardbevingen, vulkaniese erupties en andere kataklysmen, ik kan het met het oog op een zekere lezer als noodzakelik erkennen. De lezer die na het ergste gedreun, waartoe zelfs deze inleider in staat is, zich in een helder ogenblik afvraagt: ‘Waar heb ik die naam Gossaert toch meer gezien?’ of: ‘Zou Slauerhoff niet een dichter zijn die voorkomt in dat boek Nieuwe Geluiden?’

Maar vreemd genoeg, het woord ‘droom’ werd ditmaal weinig gebruikt; wel wordt men getroffen door het ‘staren’ dat vele dichters nu doen. Jacob Israël de Haan is, hoewel heftig prevelend, alleen nog maar blind bij open oogen, maar Bloem heeft een verlangen, dat alleen maar hulpeloos en bedroefd weet uit te staren, A. Roland Holst een vervoering, die hem over alle gevormde leven weg deed staren, Urbain van de Voorde's kosmische bekommering daarentegen staart uit over de beschavingen, terwijl Slauerhoff op niet meer dan een kern van stilte en starende ernst kan worden betrapt.

Na wat ik er vroeger reeds over schreef, formuleer ik hier nog enige persoonlike bezwaren: de heer Van Eyck is een dichter wiens korrekte saaiheid mij nooit heeft kunnen

[p. 646]

verzoenen met de toonloze wijsheden waar zijn poëzie op drijft, en wiens berijming van een Perziese legende, misschien het enige treffende vers dat hij ooit schreef, hier bovendien niet voorkomt; de heer Aart van der Leeuw, is een beminnelik auteur, wiens al te zachte verzen in een representatieve bloemlezing gevoeglik konden worden gemist; de heren Pauwels en Beversluis hebben op een in het oog lopende manier alleen wat uiterlike techniek gemeen met een dichter, en de heer Dop Bles zelfs dat niet. Over de heer Beversluis trouwens worden verrassende onthullingen gedaan, zoals: dat hij een mens was, die weer begon, enkel met de oogen te leven, maar die desniettemin zijn hart niet aan zijn oogen verliezen wil; hetgeen mij gekompliceerd, maar pover lijkt, vooral wanneer men ook op deze manier tenslotte niets anders wist voort te brengen dan de schreeuwerige banaliteiten van een bundel als Aanklacht. Het tussenvoegen van een dichter als Richard Minne, en van tenminste één goed gedicht van Paul van Ostaijen, Mélopée, is een vooruitgang op de 2e druk. Overigens is de keuze van de heer Coster meestal goed bij dichters die niet meer dan één kant hebben: Bloem, Buning, Besnard, eenzijdig daarentegen bij dichters als Roland Holst en Nijhoff. Dat de eerste ook nog de dichter was van De Stervende Geliefden blijkt bijv. uit deze keuze geenszins, terwijl van de twede het scherpe modernisme, dat wat hem naast Van den Bergh had moeten plaatsen aan de spits der eigenlike ‘nieuwe geluiden’, voor de heer Coster van minder betekenis schijnt: Nijhoff is voor hem de dichter van Vormen en niet van De Wandelaar, en dan, binnen Vormen nog, van Christoforus en niet van de Kleine Prélude van Ravel. In de inleiding lezen wij dan ook: M. Nijhoff's poëzie staat, ondanks een klein maar veelbeteekenend verschil in jaren, nog in het duidelijkst en meest organisch verband met de dichters van de jaren na 1910 - hetgeen Nijhoff zelf wellicht een immens plezier zal doen, maar mij vrijwel onjuist lijkt. Trouwens, wanneer de heer Coster van Roland Holst zegt dat, wanneer deze dichter zichzelf had willen uitdrukken over de gansche linie van

[p. 647]

zijn menschelijk wezen,... zich belangrijke verwantschappen met Geerten Gossaert (zouden) hebben geopenbaard: vooral in het midden der linie waar het karakter leeft - krijgt men wederom de overtuiging dat men op niets dan een serieuze blunder in horoskopen-jargon wordt vergast.

Eén laatste ding leek mij merkwaardig in deze inleiding, n.l. waar de heer Coster het nieuwe Europese geestesleven karakteriseert: het groote Romantische verlangen sterft uit! Toch is het weer zo eenvoudig niet, want na vele woorden komen wij tot de ontdekking dat het streven naar werkelikheid van de ‘modernen’ meer schijn dan wezen is: het is ten slotte de Romanticus die beproeft zich van den bedwelmenden droom der Romantiek te ontdoen, de litterator die de schoon-bezonnen uiting der litteratuur tracht af te zweren. En daarin niet slaagt, heeft de heer Coster dus doorzien, of alléén slaagt in de meest uiterlike stijl. Uitnemend; maar waarom dan die weemoedige en definitieve woorden: het grote romantiese verlangen sterft uit? Sterft het nu uit, of sterft het niet uit! zou men willen weten. Maar ik vermoed dat de heer Coster zijn einduitspraak liever opschort tot het al of niet is uitgestorven; en ook dàn geef ik hem een ruime kans zich te vergissen. En nogmaals, dit alles doet er ook niets toe, voor de lezer die alleen onthouden zal dat hier, welgeteld, 42 dichters bij elkaar staan, die allen wel iets goeds zullen hebben waar hun gedichten werden verzameld in de schaduw van 58 dichtbedrukte bladzijden kommentaar 20.

 

Hierna kan men teruggaan naar de in 1920 gepubliceerde voorstudie uit De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren. Misschien ben ik zelfs te gewetensvol, als ik

[p. 648]

dit uitverkochte werk niet geheel terzijde laat, maar het werpt hier en daar een kurieus licht op latere uitspraken. Zo noemt de heer Coster hier in één adem: A. Roland Holst, Nijhoff en Dop Bles, en van deze drie de laatste, naar geest en menschelijkheid gezien, de rijpste. En dit is zelfs niet zo gek als het wel lijkt, wanneer men in aanmerking neemt dat: het verdwaasde Parijs van 1914, dat de volheid der tijden naderde, dat in een waanzin van zinnen en zenuwen raasde naar den donkeren inkeer der bemodderde loopgraven, dat Parijs heeft deze Hollander gekend en doorleefd als wellicht weinig Franschen zelve. Il y avait de quoi épater l'esprit Costérien, en in 1920 natuurlik meer nog dan vijf jaren later. - Dat Kloos minder elementair heet en daarom, naast Perk en Van Eeden, een kleiner kunstenaar dan Gorter, Van Deyssel en Arij Prins, ook dit is Costerlik gezien reeds geheel logies, en de juiste situering van Van Schendel wordt daarna een des te aangenamer verrassing. Dat drie gedichten van Dr. Boutens, de vreeselijkste liefdesliederen worden genoemd onzer litteratuur, waarin de schoone weemoed van Kloos' sonnetten stijgt tot een bijna dierlijken schreeuw van leegte en honger, zielshonger - het is in werkelikheid misschien niet zó vreselik en dierlik, maar er zal wel iets van aan zijn. Dat de heer Havelaar op Emerson lijkt en dat boven de stroom van zijn gedachten, zijn begeesterend-klare parolen voortdurend (zich) verheffen, wij geloven het dadelik. Het is met de ‘parolen’ van de heer Havelaar al net zo gesteld als met die van de heer Coster, en dit éne citaat uit Nietzsche mag het hele geval verklaren: Womit kennzeichnet sich jede literarische décadence? Damit, dasz das Leben nicht mehr im Ganzen wohnt. Das Wort wird souverän

[p. 649]

und springt aus dem Satz hinaus, der Satz greift über und verdunkelt den Sinn der Seite, die Seite gewinnt Leben auf Unkosten des Ganzen - das Ganze ist kein Ganzes mehr. - Maar de heer Coster zelf, die après tout de sterkere broeder van de heer Havelaar heten mag, verwijt hem onbestemde alzijdigheid en gelooft zelfs: Klare, koele naturen zullen dezen schrijver immer afwijzen. Inderdaad; en klare, gloeiende - als Nietzsche of Multatuli - hadden hem in één slok weggeslikt. - De heer Albert Plasschaert, die als schildercriticus de meest typische pendant heet van de heer Havelaar, krijgt en passant zùlke pluimen van de heer Coster: zijn groteske aanstellerigheid (om d'aer te schrijven voor den ander bijv.) heet een stijl van ongenaakbare persoonlijkheid, hijzelf als aforist een der schitterendste wellicht van de Europeesche litteratuur en zijn spot een spel van tijgerachtige graciositeit, die ondertusschen het slachtoffer zelve verscheurt, enz. - dat ik in de marge van mijn exemplaar hiernaast één woord geschreven heb, het woord: bah. En het omvat voor mijn gevoel evenzeer het pluimwerk van de heer Coster als de tijgerachtigheid van de heer Plasschaert.

Fijn, nobel en diepdringend heet verderop natuurlik een andere Costeriaan, de heer Joh. Tielrooy, en hoe weinig het ook uitstaande heeft met de ‘nieuwe Europese geest’ (de Europese geest vooral!), wij kunnen in een handom-draaien deze lijst van fijne, nobele en diepdringende geesten voortzetten, van 1920 tot op heden, met de heren Urbain van de Voorde en Achilles Mussche (die beiden naast de poëzie het Costerlik essay beoefenen), met Roel Houwink en helaas zelfs Anthonie Donker, met Theun de Vries ook nog, en waarom niet binnenkort met de heer Johan Wilhelm Schotman? Al deze mensen, het zij voor eens en voorgoed aangestipt, lopen over van de meest humanitaire, zoniet kosmiese, de meest vage en toch - o wonder! - de meest dikke levensernst. Wanneer het geval Donker mij nog even boeit, dan is het omdat zijn stijl niet zózeer als bij de anderen in harmonie is met de levensbeschouwing: hij schrijft nog klaar en vloeiend, al klinkt zijn toon,

[p. 650]

in de vermaning vooral, soms reeds vervaarlik ‘gearriveerd’; hij beschikt tenminste over suggestieve beelden, al staat hij even vaag-welwillend tegenover Willy Corsari als vaag-afwijzend tegenover Chesterton, al krijgt ook zijn mateloze belangstelling voor alle vormen des levens dat typies-domme gezicht reeds van de boereknaap die alles begrijpen moét en in wezen alleen nog maar zijn eigen begrijplust bewondert.

In Madeleine Böhtlingk's Astrid wordt door de heer Coster eenvoudigweg de sfeer van Dostojevsky herkend. Ik heb dit drama, dat mij onbekend was, met aandacht gelezen en kan mij nu zelfs voorstellen dat men het verrukkelik vindt: het is een poëties en somber spel, waarin de personages spreken in korte of langere, maar altijd afgeronde en toch naar de Eeuwigheid snakkende zinnetjes, waarbij het de lezer vergund is aan allerlei andere drama's te denken, van Maeterlinck over Lanseloet ende Sanderyn misschien tot Sakoentala, maar dat èn qua gevoel èn qua uitdrukkingswijs met Dostojevsky precies niets uitstaande heeft. De heer Coster heeft het voorbeeld gegeven in de eindeloze rij vergelijkingen van Jan-en-alleman met Dostojevsky, zodat de Nederlandse kritiek hem ook hierin niet weinig verschuldigd is, maar wat mij in dit overzicht met dankbaarheid heeft vervuld, is de wijze waarop hij de twee grootste schrijvers ziet onzer 19e eeuw: Multatuli en Couperus. Het zou mij, eerlik gezegd, leed gedaan hebben indien hij deze twee figuren - voor wie men van mij ten slotte ieder ander Nederlands prozaschrijver cadeau krijgt, de jonge Van Schendel uitgezonderd - indien hij deze twee waarden had bemind en begrepen. Nu dit niet zo blijkt te zijn, vind ik in dit ene feit reeds mijn anti-Costerlikheid bijna volledig bevestigd. Multatuli, het grootste temperament van onze letterkunde: het gaat nu om wèrkelik menselik (niet Costerlik-menselik) temperament, niet om de ‘roes en zwijmel der woorden’ - Multatuli werd hier opgenomen als een soort boeiende zonderling, van betekenis als voorloper van grotere kunstenaars en kunstwaarden. Maar: Hij zelf stond nog te dicht bij het leven,

[p. 651]

dat hij uitkreet, om zijn negatieve kritiek tot waarlijk groote kunstwerken om te kunnen zetten. Het bleef bij prachtige fragmenten. - Mogen wij horen wèlke? - Slechts waar hij van de onderdrukte kinderlijkheid getuigt, die van het Hollandsche kind of van den droomerigen Javaan, zwelt zijn protest tot machtig kunstvermogen aan. (Saïdjah en Adinda, Woutertje Pieterse, 1e deel). Het kind in hem begreep het kind. Waar deze kinderlijkheid zich echter tot rijper menschelijkheid wil omzetten, begint de verwarring en de oppervlakkigheid. En nog zo'n zinnetje. Goeie genade, de ‘rijpe menselikheid’ van deze Wawelaar der fraaie letteren, deze Pennewip met hysteries-estetiese aspiraties? En dan de stukjes, die hij goedkeurt: de idylle van de ‘dromerige Javaan’, waarover hij zelf in Bennebroek natuurlik weleens ‘droomde’, en het kind Wouter natuurlik, och ja, als oudoompje van de kleine Johannes, en van Jaapje. En voor de rest, de brave, traditionele opvatting over Multatuli, zo in de kunst-rijke nabloei van '90. Men vraagt zich toch af waar de ‘menselikheid’ gebleven is van een individu, dat in Saïdjah en Adinda wel een groot ‘kunstwerk’ wil herkennen en overigens diep-esteties zwijgt over de hele Havelaar! Ik heb een zenuwarts gekend, met een gezicht als een slokdarm, die over Multatuli sprekend zei: ‘Och! die man was gek, da-was een gèk!’ - en een uitgepieterd burgerjongetje, van het betere kantoorbediende type, dat met een verachtelik glimlachje zei: ‘O ja, die Multatuli, da-ku-je toch nie-meer lézen?’ En het is niet meer dan natuurlik, dat ik direkt aan deze twee wezens denk, wanneer zelfs een eties esteet zo'n beetje verachtelik doet over Multatuli's onvoldoend ‘kunstgehalte’. De gloeiendste bewondering voor Henriëtte Roland Holst, en Boutens, en Leopold, verhelpt niets aan deze verdwazing; ik zou zeggen: des te erger voor die anderen. De literator die niet begrepen heeft hoezeer een groot mens een groot kunstenaar moest worden om de Havelaar te schrijven, en de Minnebrieven en de brochure Over Vrije-Arbeid, en meer dan de helft der Ideën, is inderdaad aangewezen op het rangschikken en

[p. 652]

nadrukken en toelichten van andermans kunst-voorwerpen, en daar nog zijn grootste roem mee te behalen.

Wat Couperus betreft: te onwaardig bevonden, of te weinig representatief misschien om voor te komen in het essay dat vertaald werd voor het buitenland, werd hij in een naschrift voor Holland-alleen ondergebracht. Achter welke kwibus van de ‘ware kunst’ deze andere grote figuur schuil gaat, wordt ons niet vermeld; maar de heer Coster scheept hem af met 12 regels in een meesmuilend toontje. - Wanneer zal men in Holland ook deze auteur ten volle waarderen, niet om zijn fraaie stijl, die ondanks alle ‘artistiekheid’ door de ergste wansmaak soms wordt bedorven; niet om de geleerdheid waarmee hij het Verleden rekonstrueerde, want ook daarop zou veel zijn af te dingen; niet om de lieve en luchtige, maar vaak toch wel erg geïmproviseerde schetsjes ‘van en over mijzelf en anderen’, om de speelse en enthousiaste reisnotities of de al te mooie, symboliese fantazietjes, ofschoon ook dit alles meetelt in een figuur van deze betekenis en ook hiermee nog wel enige boekdelen konden worden gevuld van bizondere waarde - maar in de eerste plaats om zijn menselikheid juist als romancier, zijn gemak en volledigheid tevens, zijn familiariteit die nooit burgerlik wordt, in tegenstelling met hoevele anderen. De schrijver van Eline Vere, van Langs Lijnen van Geleidelijkheid, van het eerste en derde boek der Kleine Zielen, van Van Oude Menschen, is een groot kunstenaar in geheel andere dan ‘artistieke’ zin, is een romancier van Europees formaat en van een onvervangbaar eigen karakter. Het kan zijn dat in de publieke belangstelling Eline Vere volledig vervangen is door De Klop op de Deur, maar de grootste kunstwerken kunnen dateren, en voor een zeker publiek zijn ook Tom Jones en Dickens van een voorbije, en dus tijdelike, waarde. Zolang de boeken zelf nog maar herdrukt worden, is het gevaar niet groot dat de ware lezer zich stoort aan dergelijke opvattingen.

 

Met het nut-van-het-algemeen voor ogen, zou men Nieu-

[p. 653]

we Geluiden een belangrijk werk kunnen noemen, maar De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen - door Marsman een meesterwerk van keuze en inzicht genoemd - is ook hiernaast zoiets als een pronkstuk. De heer Coster is er in 1909 reeds mee begonnen, om het, nadat het eerst nog op romantiese wijze was zoek geraakt, in 1927 eerst te voltooien. Het was een moeilike opgaaf: de Nederlandse poëzie en in precies honderd verzen. Niet één meer, niet één minder; ieder vers tot het uiterste verantwoord, of, zoals hij schrijft: een bloemlezing waarin het enkel-maar-typische of enkel-maar-historische vers zooveel mogelijk (maar toch weer niet helemaal) vermeden wordt;... een parelsnoer van Hollandsche poëzie kortom, waarvan iedere parel, met uiterste zorgvuldigheid, op zuiverheid en echtheid is beproefd. (De heer Borel zou later op het lieflik beeld ingaan en schrijven; een door ons Nederlandsche volk dankbaar te aanvaarden parelsnoer.) Men kan zich voorstellen hoe de heer Coster zich hier in zijn element moet hebben gevoeld: ijverig, geduldig, en te maken hebbende met paarlen, die niet door hem alléén werden ‘beproefd’, waar de grote vergissingen vrijwel uitgesloten waren en een enkele heerlike vondst hier-en-daar nog veroorloofd, waar alle bewonderingen, tot de meest superlatieve toe, natuurlik werden en zelfs gewenst, moest hij zich wel triomfantelik kwijten van zijn taak. Het is een verrukkelik deel geworden voor hen, die van deze samenvattingen houden; de heer Coster treedt honderd bladzijden lang op, maar is uiterst onderhoudend, immers hij spreekt over niets dan het hele mooie en goede: over het glorierijke verleden en de roemrijkste ouderen, het is ‘der besten het best’ en dus volkomen natuurlik dat het koncert der barden, dat wij straks te horen zullen krijgen, het proza van de toelichter bij voorbaat reeds tot zingen brengt.

Een zekere overheersching van het religieuse element (zal) den lezer kunnen opvallen, meent terecht de toelichter, maar dit komt eenvoudig doordat het deze laatste bekommering van het menschelijk hart is, die den dichter in alle tijden de kracht verleend heeft tot de hoogste stijgin-

[p. 654]

gen. - Wij zouden hem kunnen tegenspreken, maar dat doen wij dimaal niet; déze schone feestvreugde willen wij niet storen. Straks zal Hadewych haar schone en duistere verzen ten gehore brengen, door korte voetnoten onderbroken, maar tevens ook toegelicht; zullen Stalpaert van der Wielen, Camphuysen, Revius, zal Bredero zelfs, ons ontroeren door de meest aangrijpende en onderling verschillende, maar even hoog gestegen religieuze akcenten; zullen wij het éne prachtige religieuze vers terugvinden dat Beets verstopte tussen tien delen rijmwerk, en in de meesterlike eenvoud van Gezelle de opperste vervoering smaken. De superlatieven van de heer Coster worden gewóón: niets schrikt meer in ons op wanneer wij vernemen dat het Egidiuslied het schoonste, het meest onvergankelijke lied (is), dat men het hoogtepunt kan noemen der Middeleeuwen; van Hadewych, dat er, nòch in de aardsche, nòch in de mystische liefde, geen nuance (is) van verlangen of verlatenheid, geen nuance van verwijt of zelfverwijt, of zij heeft er de weergalooze uitdrukking aan gegeven; van het Wilhelmus dat geen volk ter wereld bezit een schooner hymne. Ook het navertellen van menig komend lied en van het leven van Bredero gaat de heer Coster hier bizonder goed af; over Luyken, Gezelle en Gorter heeft hij in dit kader voortreffelike bladzijden geschreven. Is het de triomf van de muziek, de poésie pure die bij voorbaat reeds al onze bezwaren in slaap zingt? het is heel erg mogelik. Ziehier wat de heer Coster o.a. over Boutens zegt: - Een Dyonisme van de smart breekt uit in het Lethe-lied, een woedend schreeuwen naar vergetelheid, naar een dof en dierlijk-doodzijn, soms tot heesche prevelingen zich verstillend, dan in vlagen weer opstijgend, in de leege ruimten wijd weerhelmend, om eensklaps stom te worden, loodrecht af te breken, - en niets is ontzettender dan de stilte die dan intreedt... In de Praeludien was, middendoor het huiverend sensitivisme waarmede de natuur, naar Gorters les en voorbeeld, werd ondergaan, telkens een vermoeden opgelicht van een andere wereld, die dicht achter deze wereld der verschijnselen gereed scheen

[p. 655]

om zich te onthullen, een vaag weerlichten dat telkens de dingen met een vreemden en verzielden glans scheen te beroeren. Enz., enz. Wij luisteren maar. Het is alles wel weer heel heel erg, maar het doet er niet toe: het gaat over grote barden en verheven dichters, het is muziek, de ouverture van wat komen gaat.

Wij zullen ditmaal niet klagen. Alles is mooi in dit boek. Het kristendom domineert alles in de kunst, buiten het kristendom geen stijgen naar de hemel; in de mystiek heeft het Middeleeuwsche vers zijn hoogtepunt bereikt, en de lyriek beweegt zich terug naar de aarde. De hemel is hoger dan de aarde: akkoord, ruis verder, ouverture! - Hadewych vindt begripsbepalingen, zegswijzen voor het onzeglijke, die aan Hegel doen denken - ‘een musicerende Hegel’, zei Ter Braak, maar après tout, waarom niet? Anna Beyns is de eerste pamflettiste onzer litteratuur, daarom vinden we van haar maar één gedicht, dat niet zozeer haarzelf vertegenwoordigt, als via haar de lichte zingende toon van het Middeleeuwsche vers, nog een oogenblik hervonden - en ja, wat moeten we ook met berijmde pamfletten? zing nog eens, o lichte middeleeuwse toon! Wij willen vergeten dat de middeleeuwers ook lachen konden, en anders dan elegies verliefd zijn, al knalt in ons de terugkerende regel van Villon's Ballade de la Grosse Margot: En ce bordeau où tenons nostre estat - of het muzikale: Go! go! me dit, et me fiert le jambot. Neen, de middeleeuwen waren zo niet, de middeleeuwen steken gehéél in die andere ballade: Dame du ciel, regente terrienne... En ceste foy je vueil vivre et mourir. Maar - zelfs in ons land! - de middeleeuwen gaan om, de renaissance begint. Jan van der Noot komt, met een sonnet helaas, dat op zijn best een wel aardige voorloper mag heten van de sonnetten van Hooft, maar uitzondering is geen regel: kweel zacht, sonnet! De Geuzenliederen zelf, ze zijn nog geen poëzie te noemen, horen wij wat verder; het zijn natuurklanken die zich losscheurden middenuit de verblinde worsteling - maar één lied wordt ons gegund, vanaf de bezwerende hooge aanhef tot de verblinde aanvalsschreeuw

[p. 656]

van het einde. Dit lied heeft de fataliteit der natuurverschijnselen; het is geen zoetvloeiende muziek dus, ditmaal, en zelfs geen poëzie, maar scheur u los, natuurklanken! Bredero mag ééns de boeren laten vechten - volkomen muzikaal - voor hij twee malen ondergaat in het gebed; de Prinsesse van Oranje komt op en zingt haar wijdvermaarde klacht en de klank van deze diepe en teedere vrouwestem is tevens Hoofts afscheid aan de erotische lyriek. Zing voort, o gij die volgt!... Van Huygens heeft de heer Coster een prachtig gedicht gevonden, ernstiger, en pakkender zelfs, dan het eeuwige Scheepspraet, en aldus, van keel op keel, komen wij tot de schaarse 18e eeuwers: Bilderdijk zingt tweemaal zonder ons te verrukken en ook bij Potgieter moet de goede bedoeling ons voor meer dan de helft winnen, maar Staring brengt ééns altans, met Herdenking, een vanouds bekende en altijd even roerende melodie. Dat Rodenbach de stormende Blauwvoet niet uitgalmt, maar wat mummelt in luie verzen over een ontmoeting met Dante is een teleurstelling, maar na al het schoons van Gazelle een kleine. De drie sonnetten van Kloos zijn prachtig, de drie daarop volgende gedichten van Gorter angstig-mooi, en men kan voor de ene wat meer openstaan dan voor de andere, mooi blijft het tot de eindzang, die Leopold te beurt valt.

Ditmaal zijn we getemd. De heer Coster doet zich bijna vergeten, zozeer schijnt hij met het glorierijke verleden saamgesmolten; eens, bij het Wilhelmus, vergeet hij zichzelf weer en schrijft: Wonderlijk ernstige directheid van lust en smart, - vaste en klare klank, die men de klank der uiterste doorleefdheid noemen kan, en waaruit de dingen en gevoelens kernig en verkernd te voorschijn treden. - Voorwaar, deze bloemlezing werd het meesterwerk van de heer Coster en van de Nederlandsche poëzie-vulgarisatie; zo ooit, dan is het hier de gelegenheid om te besluiten met de pakkende formule: ‘Wij kunnen iedereen in alle oprechtheid aanraden dit boek te kopen, dat in geen boekerij ontbreken mag’.

 

(Wordt vervolgd)

E. du Perron

20Dit stuk werd geschreven in Augustus '31; in Juni '32 verscheen een vierde druk, waarvan de heer Coster zegt, dat hij naar beste weten is bijgewerkt en aangevuld, en dat, ter voorkoming van onvruchtbare polemiek,.... alleen die dichters, wier werk, behalve talent, ook de contour vertoont van een eenigszins volgroeide persoonlijkheid.... konden worden opgenomen. Het kriterium van de volgroeide persoonlikheid heeft blijkbaar de verwijdering tengevolge gehad van de heren Theunisz, Ring, en Van Klinkenberg, maar de dames Van Dillen en Van K. bleven blijkbaar voldoen en de heer Dop Bles staat nog met meer gedichten in dit werk vertegenwoordigd, waarvan de samensteller toch vreesde dat het te mateloos (kon) uitdijen, dan Richard Minne, en zelfs dan A. Roland Holst. Men konstateert verder in inleiding en tekst een behoorlik overwicht van Anthonie Donker en Theun de Vries, en een scheutigheid met A.J.D. van Oosten, die mij nog door niets gerechtvaardigd voorkomt. Een dichter daarentegen met een onvervangbare en zeker volgroeide persoonlikheid en een moeilik betwijfelbaar talent, als Jan van Nijlen, werd hier nog steeds niet binnengehaald, voor welke domheid de heer Coster trouwens niet alléén aansprakelik mag worden gesteld. Overigens bemerkt men dat sommige dichters, die dus wel persoonlik en talentvol genoeg werden bevonden, hun inleider tevens te weinig verwant of te moeilik schenen om te worden ‘gekarakteriseerd’. Het zijn de gelukkigsten van de verzameling.