[p. 382]

Ars Moriendi

Ofschoon wij elkaar voorhielden, dat er niets ernstigs kon gebeuren, stond toch de bende voor het hooge, ijzeren hek te joelen. We konden alles overzien, opgesteld op het breed e terras, als in een koningsloge, terwijl het tooneel van meerdere kanten als vanuit coulissen bestormd werd. Zelfs schuin achter ons, maar buiten het park, scholden vrouwenstemmen. Nu en dan vloog een steen hoog, met de opgejaagde vogels mee.

Het was verbazend hoe zij klommen; zij klampten zich aan een stijl vast of ze er nooit van zouden aflaten; maar een oogwenk later zaten zij bovenop, voorzichtig angstig voor hun lichaam de gouden punten vermijdend; dan klommen, schoven of buitelden zij naar beneden, even hurkend na den val, pijn en wapens betastend. Anderen liepen om, probeerden het met de sloot, waarlangs het hek veel lager is, namen hun aanloopen, ingezet met een bemoedigenden schouderklop. Lawaai, gejuich, ook wel liederen. Maar sommigen waren al zoo dronken, dat ze meeen overgesjouwd moesten worden, hetgeen den aanval in zijn geheel toch vertraagde: de voorsten, die al over het eerste bloembed stampten, moesten terugkeeren om ruzie-gebaren te sussen.

Wij op de breede marmeren treden, nog in de houding van Napoleon-met-Talma, bleven toekijken. Toen de bende in een onregelmatige roodovervlagde colonne op ons toe kwam, sloten wij, snel retireerend, den tuin achter ons af.

Even schimden witte serrestoelen als kleine paradijzen achter glas, sprongen voorbij mijn oog tapijttreden, gleed de weidsche ronding van een leuning voorbij, - en lichthijgend stonden wij op de gang, terwijl de eerste slagen op de buitendeur klonken.

Nu zou er gehandeld worden. Er hing in het huis meer angst dan buiten; wij misten onze houding van toeschouwers, en we misten die andere toeschouwers: meer dan zij dreigde de eenzaamheid. Nu handelen dus. De bedienden

[p. 383]

bleken gevlucht; geen man meer in huis. Maar de vrouwen moesten beschermd worden. Jachtig heen en weer loopend, brachten wij sofa's, een buffet, strijkplanken en dientafeltjes vlak voor de deur; achter deze barricade drongen wij de vrouwen terug in een ruime, sombere kamer, waarin wierook brandde, een blauw heiligenbeeldje beschenen werd.

Ik weet nog twee dingen: de oude dame die haar krant telkens aanbracht totdat wij erkenden dat dit alles inderdaad revolutie beteekende, - en de jongste meid die, zacht jankend, maar zeer bedachtzaam, lange repen linnen krampachtig in kleine stukjes scheurde. Zoo iets, dan was dit voldoende ons die kamer uit te jagen. Wij sloten de barricade van buiten af met voetkussens en dikke proppen van lakens, alsof wij iets inmetselden. Toen de deur daar tegenaan op slot, en de sleutel door een hoogliggend luchtgat gesmeten. Dit mislukte tweemaal, maar gaf ons drie maal een speelsch geluid, dat tegen het gevaar op kon. Wij dachten, wij zeiden ook zooiets, als om ons te verontschuldigen: ‘Althans veilig voor verkrachting, beter de vlammendood dan dat. Maar voor ons een heldendood in 't gevecht, beter dan de vlammen te moeten afwachten.’ Zoo was het verschil.

‘Morgen is alles voorbij,’ troostte ik nog, - en dat werd dan het begin van onze korte comedie, waarin we, beurtelings elkaar rollen toewerpende, toeschouwer en speler werden tegelijk; waarin we borst aan borst onze houdingen aan elkaar opvijzelden, elkaar geen oogenblik uit het oog verloren, elkaars angst bespiedden, en anecdoten zochten van doodsverachting: 1793, en ridderschap. Tenslotte verdedigden wij een huis met een kamer met vier vrouwen, al baden ze nu allang, waarschijnlijk, en konden ze ons ook niet zien en met sjerpen toewuiven als wij vielen....

Op zijn kamer bladerden wij haastig in boeken. Het spreekt vanzelf, dat wij rookten, ook al vreesden wij het even rood-belichte beven van twee rond-gespannen vingers en een wit stukje hout. Twee zware eikenkasten stonden te wachten, donkere toevluchtsoorden.... Want van

[p. 384]

overal drong nu woest geluid tot ons door; ook de achterkant van het kasteel werd aangevallen en geforceerd; glas rinkelde uit verschillende richtingen als het slagwerk eener griezelige symphonie.

In de gedemptheid van zijn kamer zochten wij toepasselijke zinnen, die nooit afkwamen: ‘In de Vendée hadden de boeren...’ Dan weer bekeken wij, aan den muur staande, vrouwenphoto's, doken weg in fauteuils, liepen, rondom elkaar, heen en weer. Even een spot: ‘Wij zullen weten te sterven!’ Maar de ontrouwe bedienden hadden alle wapens met zich mee. Ons bleef de houding, de sigaret in de hand, de achteloosheid. Maar is zooiets ooit voldoende?

Een hevige slag achter onze hoofden deed splinters op onze handen vallen. Schuin omhoog, vanuit onze stoelen, keken we door het gebroken glas in een zoo gemeen-grinnikend gezicht, dat we meer uit walging dan uit vrees opsprongen en in de zijslaapkamer vluchtten. Later heb ik op de gezichten gelet, dwars door onze ellende heen: een gemeener was er niet bij, zelfs vele fatsoenlijke, brave, opgewonden-edele. Of maakte alleen de isolatie in een plotselinge lijst van scherven dit gezicht tot zoo iets vreeselijks, dat wij niet durfden toeslaan en zijn ladder omgooien?

Voorbij was 't weer. Wat beteekent angst, opgewekt door twee schreden, in vergelijking met de gevolgen van een vlucht door gangen, over zolders, of over velden en bergen, die de angst geduldiger vermag aan te kweeken dan een wisseling van kamer? Toch voelden wij het oogenblik naderen, deuren hoorden wij slaan, geïmproviseerde wachtwoorden en vloeken. En toen ook het verdwijnen van ons laisser-aller ons bewust was geworden, joegen wij, met onze armzalige sigaretten-eindjes aan een lip, als dollen toch nog naar wapens. We kraamden kasten leeg; vielen als diefachtige raven op alles aan wat schitterde, op al het vernikkelde, dat achter stapels doozen lag; volgden, veel te langdurig, rollende blikken kokers over den vloer. De lamp? De stoelen? Waschstel, hout, porcelein: het waren wel vaste, keiharde stoffen, doch in de onmoge-

[p. 385]

lijkste vormen gebracht, zonder handvat of greep. Bijna zochten we de zoldering af op kalkschilfers, het behangsel op flarden....

De deur springt open. Het eerste projectiel, van hem, kwakt tegen de paneelen. Het mijne volgt, niet beter gemikt. Nog meer. Zelfs slechtere gooien zijn er bij. Vreemd, dat we nooit tegelijk gooien. En wat daar door de deur naar binnen schuift, in werkmanskleeren gekleed, laat zich niet weerhouden. Kwamen zij de kamer herstellen, zeker van plaats en karwei, zij zouden elkaar niet langzamer en onaantastbaarder vooruit duwen. Het is, alsof zij en wij ons in twee ruimten bevonden, die als goocheldoozen over elkaar heengestulpt zijn, zonder dat de een iets met de ander gemeen heeft. Niets raakt hen. Maar ik denk aan mijn jeugd, toen ik ook al niet mikken kon. Even zwijgen we allen. Ik neem een soort vechthouding aan. Twee passen nu deint het vormelooze gestommel van ons af, dan neemt hij de waschkom in handen en smijt die om het hoofd van een der achtersten, die juist over den drempel komt. Voor de man schreeuwend valt, zakt de rand over zijn nek, terwijl zijn hoofd weer opnieuw zichtbaar wordt, met scherven en roode pieken haar rechtop er in.

Wij zijn gegrepen, na een worsteling. Vergeefs heeft hij uit het raam willen springen. En dan pas zie ik de gezichten, hun onbeholpenheid, hun aandacht, hun verschillen. Maar allen zijn rood en woedend. Met een sterk en oud touw binden ze ons driemaal, ze geven grepen en knepen aan onze handen, boeien die met zeemansknoopen, - neen, martelen doen ze ons nog niet, er ligt eerder iets bemoedigends in die aanraking van warm vleesch. Bijna politieagenten zijn het nu, en de afstand van een agent tot een toornenden vader is nòg veel kleiner. - Wat hoor ik tot mijn verachting? ‘Bourzois’, grijnst er een. Neen, niet ‘bourzois’. Want ik heb een betere houding ontdekt: onzegbaar edel en groot, hoog wegstarend, vergevensgezind. Ik wil blijven zwijgen; geen hoon voor hun uitspraak, hun grove handen en hun zweet; denk liever aan de bleekheid hunner vrouwen, hun kinderen

[p. 386]

zonder speelgoed. Zij hebben wel vrouwen bij zich ook, maar die gelijken megaeren. Twee jonge kerels met bijlen beginnen aan de kast.

De deur door, hij eerst. Hij is bleeker dan ik, meen ik te weten. Bij alle vriendschap en medelijden bespeur ik een eigenaardig minachtend leedvermaak, omdat ik mijn breede houding hem nog niet hoefde mede te deelen, omdat ik dus machtiger en eenzamer ben. Meer dan ik leeft hij nu als een gewoon geplaagd mensch, een offerdier; wat zullen ze met hem doen? Terwijl men ons de gang doortrekt, waarop de deuren uitkomen, gevangenisachtig van gelijkvormigheid, spied ik naar zijn gezicht en weeg tegen elkaar af wat het sterkste zal zijn: zijn angst of zijn stille verbetenheid. De eerste gaat het winnen, als wij woorden hooren, tusschen het gestamp der zware schoenen door, boven het gemompel uit: galg? ladder? hout? Er zakt duidelijk iets in hem weg. Ik ben vlak naast hem, zoover banden en stooten dit toelaten. Dadelijk begin ik te spreken, aan zijn oor.

‘Luister toch, jij. Denk midden in de marteling aan Christus, of nu al. Vloek God, maar denk aan hem, alleen als voorbeeld, als techniek. Aanbid hem niet, maar word hemzelf, langzaam van buiten af in hem doordringend.’

Men scheidt ons van elkaar, maar ik kom trekkend en rukkend terug als een weggejaagde bok aan een touw.

‘Luister nu toch. Hij hing langer dan wij zullen lijden. Of hangen? Hij stond, hij kleefde. Men gaf hem te drinken in een spons. Wij zullen korter en minder lijden, maar weet: het is menschen mogelijk zóóveel langer te lijden en slechts één keer den vader te vloeken.’

Nu gaan we de trap af, hij half gedragen, ik slap door 't bewustzijn van naderende inzinking, met daarachter wellicht een nieuwe verandering van houding, een nieuw licht. Op onze beulen sla ik geen acht meer, zij zijn enkel dommekrachten die ons voortbewegen. Hem vind ik nooit meer terug, nadat wij gescheiden zijn. Door acht man omgeven, in de ooren gekrijsch, knetteren en rinkelen, wordt ik door den tuin geleid, langs perken met rozen die roode schubjes

[p. 387]

onder zich gestrooid hebben. Boomen doemen op. Nooit ben ik eensklaps zoo vrij geweest! In mijn hoofd immers gonst dat voor tien seconden aangezet refrein, wervelend als een vliegwiel in een machtige versnelling, en nu reeds een koel en sterk instrument: ‘Hoog en nergens heen, bezemsteel alleen!’ en weer en weer, en telkens, duizenden malen herhaald; een goéd refrein, waarop ik me als op een laatste wapen oefen, dat in staat zal zijn het hoofd te bieden aan de marteling. Ik weet niet hoe het ontstond, met geweld weerhoud ik me aan heksenprocessen te denken. Maar het gaat weer voorbij. Achter me hoor ik de vrouwen gillen.

Maar nu sta ik onder den hoogsten boom, naast een ladder, naast mannen, die me zoo getrouw voorkomen, als had ik ze jaren gekend en liefgehad, stoere en onwrikbare figuren. Een van hen maakt een onbeholpen-hoofsch gebaar eer hij, mij voorgaande met een touw over de schouders, de ladder opklimt en in de bladeren van den kruin verdwijnt. Dadelijk volg ik hem in die verticale wildernis, vrijwillig, zeer ongeduldig. Ik ben Christus en het refrein volkomen vergeten. Sterven te midden van deze bladeren, aan een tak zoo dik als mijn arm, zwiepend in windbewegingen die soms zoo langzaam en aarzelend inzetten als het voorspel van een ouderwetsche wals! En bij het eigen lichaam weet ik nu hulp; de ontzaglijke krachten, de wellustbron tusschen dood en leven, die mij niet vergeten zal; de trots bij het dichtknijpen van de keel.

Ik sta op de hoogste sport. De man schoort zich vaster tegen een dichtbij uitstekenden tak. Beneden wordt geroepen. Ik kijk door een smalle opening, vlak voor mijn gezicht, tusschen twee zwaar-bebladerde takken:

Wonderlijke dingen! Tot ver voorbij het kasteel, waaruit de eerste vlammen stijgen en uit alle vensters huisraad puilt, loopt mijn blik door den wijden zomerdag. En overal zie ik ze rennen, de kleine bruine gedaanten, waggelend soms, en bukkend, en houwend; over het gras, rondom den vijver heen, in het wazige begin van een kartelig-zwart dennenbosch. Zooveel zijn er toch niet, maar zij zijn bij

[p. 388]

uitstek bewegelijk! In één oogenblik alle eenden doodgeknuppeld; de broedende zwanen, die altijd waakzaam rondzwemmen, den kop als een angstig slagzwaard voor op den hals, worden geattakeerd. Bruine sprongetjes beschrijvend over het gelere weiland, als vlooien, maar vernielzieker, hebben zij de biggen doodgebeten; geen boterbloempje wordt gespaard, elk grasje, elk aardkluitje ontleed met sprieten van grijpvingers. Ha, dat is schoon, hoe zou ik mee willen doen, en hen overtreffen, en mijn duim in de aarde zetten als in een oogbol! Hoe grootsch! Laat mij afdalen, dat ik deze wereld in tweeën breek, op een betere wijze dan haar de horizon in blauw en groen steeds heeft gebroken!....

Ik ben dicht bij de zwaan, die zich laat naderen zooals nooit bij haar wantrouwend leven. Zij is zoo wit als een gletscher. Ik kniel bij haar neer. Nauwelijks valt de plaats te zien, waar de ronding van den hals van richting verandert. Wat zonderlinge wervels; en nergens bloed. Heerlijk zoo koel naast haar te liggen, de veeren te streelen, één met haar te worden, en, voor ik met haar op ga vliegen, dien hals in een droomerige zelfverzekerdheid als een lange donzen das om mijn hals te slaan.

 

S. Vestdijk