[p. 350]

Het Verboden Rijk

Zesde hoofdstuk

I

In het najaar van 19.... leefde ik halfziek en geheel berooid in een kamer op de bovenste verdieping van een dorpshotel. Als de schipbreuk met de Trafalgar niet tusschenbeide was gekomen, dan had ik levenslang kunnen blijven wat ik was; een marconist, d.w.z. een wezen dat vleesch noch visch, zeeman noch landbewoner, officier noch mindere is. Tevreden was ik niet met mijn bestaan dat geen bestaan is, men voelt zich een soort menschelijke paddestoel als men altijd in een klam stinkend hutje op een uitgesleten bureaustoel in elkaar zit. Maar ik berustte er in dat het zoo blijven zou tot het eind van mijn dagen of tot het pensioen waarvan zelfs een sober schamel man, zooals men geworden is in de loop dier zittend zwervende jaren, niet aan land kan leven of het moet dan zijn in een ballingsoord. Alles was zoo gebleven; mijn etmalen waren ingedeeld geweest in zes uur wacht van soms suffend, soms ingespannen luisteren, en zes uur, doffe onrustige slaap.

Als rust en genotpunten: de lange nachten aan de wal, van 's avonds vroeg tot 's morgens laat en het ongeveer eens per kwartaal aan het bordeel gebrachte bezoek.

Neen, dit was niet het goede leven.

Maar is dat van een armen boer in een Iersch dorp, gelegen tusschen de Atlantische Oceaan aan de eene, de moerassige weiden van het groene eiland aan de andere kant dan wel het goede leven?

In dat eenzame dorp vormde mijn familie met nog twee andere families weer een afgescheiden samenleving, en daarin was ik zelf alleen. Wat had ik, toen ik halfvolwassen werd, nog te maken met mijn ouders, met woorden schaarsch, met kussen gierig, met mijn broeder, een geboren boerenknecht, met mijn zusters waarvan de eene met

[p. 351]

zestien jaar zwanger was van een van de andere clan en met ons niet meer verkeerde, de andere dor en spichtig, een melkmeid die geen vrouw geleek met haar mannelijke stap en roode klompen van handen! Misschien had men mij als ik na dertig zeejaren teruggekomen was wel opgenomen bij de anderen en niet geminacht als een lid van de zwarte kwallen. Ja, zoo noemde men mijn familie en de twee andere. Allen hadden zwarte haren en oogen, waren klein en gezet.

Wij waren geen Ieren. We waren de laatste loten van het vervloekte heidensche keltische ras dat hier voor Christus had geleefd, zei de parson. Neen, afstammelingen van schipbreukelingen van de Armada, dus lafaards die niet gevochten hadden, maar om Schotland heen gevlucht waren; de groote galjoenen steeds uitzeilend voor de kleine vinnige Engelsche schepen die er jacht op maakten, zei de meester.

De voorouders hadden dus daar op die barre kust het genadebrood gegeten en waren slaven geweest van hen, die zelf lijfeigenen waren van verre machtige Engelsche landheeren.

Sommigen hadden toch de minstbegeerde vrouwen van de kustbewoners gekregen, maar de kinderen hadden op hen geleken en waren even veracht en geknecht geweest, klein, zwart en schuw en zoo was het gebleven.

Met tien andere overlevenden had de Almanzora mij in M... A..., de naastbijzijnde haven, aan wal gezet. Mijn verloren bezittingen waren niet vergoed, ik had niets over dan het noodgeld dat tusschen mijn hemd was genaaid, en dat was niet veel. Het lawaai van de havenstad, dat ook 's nachts niet ophield, martelde mij met slapeloosheid en wel wist ik in een van de smalle stegen een huis waar men ongezien kon binnengaan om zich daar door de rook naar de zaligheid te laten dragen, maar ik voelde dat ik ééns daar niet meer tot het leven terug zou kunnen keeren, dus bleef ik teren op mijn laatste krachten.

Op een middag ging ik uit de stad, bleef in een dorp, drie uur verder, en bracht er een nacht door, geteisterd

[p. 352]

door alle demonen die in mij huisden (in de kamer spookte het niet) en kon de volgende dag niet verder. Ik was ziek en verward en had een hooge koorts. Gelukkig hielden de goede herbergiers mij en kon ik in de loop van eenige weken uit de dofheid weer tot mijzelf komen.

Over aanmonsteren kon ik niet denken, trouwens ik had een heftige weerzin tegen het beroep gekregen. Een doel om heen te gaan had ik niet.

Ik dacht niet in Glenkoo terug te komen, ik hield geen briefwisseling zooals vele zeelui doen die zich met een stuk papier willen begoochelen als zij in een verre vreemde haven aankomen; een stuk papier gezonden van een plek waar zij thuis waren, een stuk papier waarop steeds dezelfde zonder hart en aandacht geschreven woorden staan, als ridicule formules van een hartelijkheidsceremonie die iedere grond mist.

De Ieren aan boord haatten de Engelschen, maar ik mocht niet eens communiceeren in deze haat; ik was immers geen echte Ier. Maar met de Engelschen kon ik het ook niet vinden; een echte Engelschman was ik nog minder.

Dus bleef ik alleen en had soms slechts een bijna woordenlooze vriendschap met randbewoners van de Oostzee en fjordenvisschers die dikwijls op de Engelsche wildevaart terechtkomen als de vischvangst slecht is of hun eigen arme land niet genoeg schepen uit kan rusten.

Ja, als de Trafalgar niet gestrand was, als die klip daar niet op haar wat afgeweken route had gelegen (er werd slecht en slordig gestuurd op dat schip, een van de natste die ik heb meegemaakt) dan was het zoo voortgegaan tot mijn oude dag, dan had ik voortgesuft, voortgeseind, voortgeluisterd, totdat ik doof was geworden, wat bij dit beroep meestal na de vijftig gebeurt.

De schipbreuk had mijn leven op dit laag, gemakkelijk niveau verstoord. Door de stoot had ik er boven uit kunnen komen, toch aan de wal een eigen leven kunnen vestigen. Maar ik zakte eronder, de traagheid van mijn ras, in de loop der jaren nog verergerd, trok mij naar het

[p. 353]

laagste punt. Ik was alleen nieuwsgierig waar dit laagste punt lag. En ik raakte aan het denken over het hoe en het waarom en waarvandaan. En dat is voor een mensch, die niet stevig door familiebanden vastligt, een gevaarlijk werk; dat is varen gaan zonder zeekaarten en peilingen nemen op een onbekende kust.

Van mijn noodgeld kon ik in dit goedkoope hotel eenige maanden wonen als ik verder niets uitgaf. Ik deed het en wachtte af wat er gebeuren zou als ik verder niets deed. In dat hotel, in die kamer bleef ik lange tijd wonen. Voor mijn al jarenlang aan hitte gewend lichaam had zij een groote aantrekkelijkheid; een open haardvuur. Als de bleeke zon wegzonk, stapelde ik de blokken op, deed ze ontvlammen en zat erbij, in de devote houding van een zonaanbidder die vuuraanbidder is geworden. Eerst sliep ik vanzelf in, toen werden de avonden lang en ik beproefde verschillende soorten likeuren. Werd mijn pogen met welslagen bekroond? ik doe er het stilzwijgen toe, dat niet de ‘eenigste grootheid’ is, maar wel de erkenning van de smadelijke nederlaag.

Het jaartal van mijn diepst verval herinner ik mij niet meer, maar het moet in het jaar zijn geweest van de groote aardbeving die Lissabon grootendeels verwoestte. Ik herinner mij dit, omdat het mij het eenige gevoel van vreugde gaf dat ik kende in die tijd. Het was als de vervulling van een wraak die eeuwen had moeten wachten. Het schijnt ongerijmd en toch was het zoo. Bij elk nieuw bericht over de vele dooden en de steeds verder gaande verwoesting genoot ik. Als het al te donker was om te lezen, nam ik de krant op en streelde de kolommen waarin de ramp beschreven stond, totdat mijn vingers kleverig waren van de drukinkt. Dan slingerde ik het papier in de haard en terwijl het opvlamde, zag ik huizen omkrullen, torens omvallen, menschen schroeien. Dan knetterde het en het was voorbij.

Ik werd gaandeweg wat beter. Uit het eenigst raam zag ik de zon kwijnen, de laatste bruine blaren zieltogen aan de uitgestoken takken van de beuken die 's nachts kreun-

[p. 354]

den door mijn slaap. Overdag wandelde ik wel eens langs de bocht in de hoop dat de zon nog eenmaal fel langs het voorgebergte stralen zou, maar ik zag haar nimmer meer. Ik moest tevreden zijn met de maan, die soms 's avonds bij ongeluk tusschen de wolken uitgleed; dan zat ik weer voor het vuur en sliep in, ontwaakte huiverend midden in de nacht, staarde in de glimmende sintels, te moe om mij te ontkleeden, rolde op mijn matras en sliep verder.

Op een dag was een vrouw van vroeger daar bij mij gekomen. Ik wist niet hoe ze mij had teruggevonden en heb er ook nooit naar gevraagd. Zij bleef maar. Soms bezat ik haar, met toegeknepen oogen, op de vloer of op de vensterbank, al naar het uitkwam, maar ik sliep 's avonds om haar geen minuut later in. Het weer was te guur geworden om uit te gaan. Ik las nu aldoor in een boek over de Noorsche oorlogen van Karel XII, dit had het voordeel dat het nooit uit was, want aan het einde was men het begin vereeten. De vrouw - wonderlijk! - voelde niet dat ik leefde in het schimmenrijk; zij was ook zóó tevreden. Soms zeide ik haar dat zij evengoed heen kon gaan, zij bleef.

Eén middag waaide het minder. Ik liep alleen de weg op naar de groote havenstad die ik (hoe lang geleden?) ontvlucht was. Toen voelde ik dat de ziekte die mij had bezeten en machteloos gemaakt zoolang ik aan land was, mij had verlaten; maar vreemd, ik voelde mij niet verlicht, maar zeer vereenzaamd, alsof een vertrouwd vriend zonder afscheid voorgoed was heengegaan. Ik zou hem nooit op de wereld terugzien. Was dat niet gelukkig?

Maar het was of de wind ruischte door de schrale palmen die op deze breedte eigenlijk niet thuis hooren, evenmin als ik, en ruischte: ‘Heengegaan, heengegaan...’ Heel lang leunde ik tegen een stam en kwam laat in de nacht naar huis. Veel later, een namiddag, toen het weer en zij schier in kleur overeenstemden: haar vaalblond haar had de tint van het welkende bosch, haar grijze oogen die van de lucht erachter, haar stem verhief zich niet boven de stroomende regen - toen ben ik weggeslopen. Het licht

[p. 355]

slonk en haar aanwezigheid in de kamer was niet meer dan die van een schim. Misschien ik ook, en merkte zij mijn heengaan niet; maar ik voelde dat mijn krachten nu toereikend waren om de havenstad te halen.

Boven de kim straalde nog even de zon, als een vergeefsch leven dat uitgedoofd gaat worden en nog even opvlamt, voor het laatst, alsof de tocht uit het graf op-stroomt en het nog even aanwakkert vóór de verzwelging. De wind begon de palmen aan te tasten en doorbladerde hun rijen. Ik herinner mij een paradijs dat ik moedwillig had verlaten, een tuin afhellend naar zee, eeuwig groen naar de eeuwig ruischende, een koele woning waarin voldoende voor de sobere behoeften van een zalige. Wat deed ik daar toch altijd? Nu zou ik er mij vervelen, want sindsdien ben ik verdoemd, maar niet naar de regels van het barre dorre hopelooze geloof dat daar aan de kusten in het Noorden van Ierland door de overheerschende Engelschen (die het op aarde zoo goed hebben dat zij het hiernamaals zoo verschrikkelijk kunnen voorstellen als zij willen) was ingevoerd. Aan de berooide kustbewoners ontnam dit geloof het eenige dat hun leven nog wat vreugde, zij het als begoocheling, geven kon. In Zuid- en midden-Ierland leeft men dronken en gelukkig, in 't N.-Westen nuchter en rampzalig.

Neen, verdoemd zijn beteekent: zich overal vervelen, behalve op de meest ellendige plaatsen. Vandaar het verterend verlangen naar poolstreken, woestijnen en eilandlooze zeeën.

Ik liep weer gedachteloos voort. 's Morgens was ik in M.... A....; de heele dag liep ik langs de kade, 's nachts sliep ik achter een paar kisten, ontwaakte geradbraakt, bijna besloten terug te gaan naar S.... I...., waar tenminste een bed was, haardvuur en stilte. Maar weer liep ik langs de kaden; een groot schip lag op vertrekken, de kranen werkten al niet meer, maar de trap was nog niet ingehaald, op een brancard werd een lichaam aan wal gedragen. Ik drong mij naar voren en hoorde: ‘Nou kunnen zij niet varen, de radio is

[p. 356]

juist verplicht gesteld. Geen gediplomeerde te krijgen.’

Radio? Hoe lang was het geleden dat ik in een smalle hut zat met een kap om mijn ooren en mijn hand aan de sleutel? Het was heel moeilijk in mijn gehavende kleeding tot het gezag door te dringen, maar toen ik een paar papieren uit mijn zak had ontvouwen, voorzichtig, want zij waren doorgesleten, en mijn identiteit en qualiteit gebleken waren, was ik welkom en werd op staande voet aangemonsterd. Zoo liet ik weer het oude bestaan achter mij en paste mij het vroegere weer aan. Vooruit, of liever, terug, naar de verlaten rijken, van de verre Oost met evenveel verlangen als ik er vroeger met haat vandaan was gegaan.

Mijn werk deed ik matig, langzaam, en miste soms een belangrijke aanwijzing, een letter of een getal uit een beurs- of een weerbericht.

Nieuwsberichten behoefden in die tijd nog niet te worden genomen maar de kapitein eischte ze toch van mij. Hij was een van die ongelukkigen die op zee varen met hun lichaam en die met hun gedachten thuis en aan land zijn, hij was tuk ook op het onbelangrijkste bericht.

Ik fingeerde dus roofovervallen, jubilea, schakingen. Soms bekroop mij de lust oude feiten en jaartallen in te lasschen als nieuw, als: 1502 omzeiling van de Kaap, maar ik weerhield mij.

De kapitein, die mij eerst warm welkom had geheeten, werd al afgemetener en norscher, ging zonder groet voorbij; vaak gingen wij langs elkaar, de eenigen die het boven-dek bewoonden.

De hitte van de Roode Zee hinderde mij niet. De Indische Oceaan, onbestormd, ja bijna geheel windeloos, dit deel van het jaar, lag als een week grijsgesmolten metaal onder alle einders. Maar ik voelde mij behaaglijk in die heete vage verten, het was of mijn eigen bestaan ook wegwaasde. Pas na Colombo werd het mij weer beklemd te moede, alsof ik weer op oude banen was gebracht, die ik dacht voorgoed te hebben verlaten.

Mijn werk was voordien matig geweest, nu werd het beslist onvoldoende, het leek alsof ik doof was, neen doof

[p. 357]

niet, maar andere geluiden suisden steeds door de seinen die ik opnemen moest; ontstonden ze in mijn middenoor of in de ruimte? ik weet het niet, mijn gefingeerde berichten werden nu bemerkt en ook, dat ik koersen en weerberichten totaal verkeerd had opgenomen.

In Singapoer werd ik dan ook afgemonsterd met het aanbod van een tweedeklas-passage terug, wat ik afsloeg; met moeite kon ik vergoeding voor een halve maand verblijfkosten krijgen. Met een kist en een koffer kroop ik in het goedkoopste, heetste hotel van Singapoer, alleen in naam Europeesch, en zweette mij door de middagen heen, onder een klamboe zóó kapot, dat ik alle kanten uit moest zien om te waken voor de muskieten. De tijd verstreek, mijn geld raakte op, met een paar laatste dollars ging ik naar een concert waarin ik een waanzinnige lust had: een violist dien ik in mijn goede tijd in Aix-les-Bains had gehoord. Deze verkwisting was mijn redding. Een Britsche passagier, voor wien ik een code-telegram, tegen de voorschriften in, had doorgekregen, (het wegseinen gelukte mij steeds goed!) liep ik in de pauze tegen het lijf. Ik wilde hem met een korte groet voorbijgaan; ik kende bij ervaring de groote minachting die Britten voor halfcasts koesteren - daar hielden ze mij altijd voor, om mijn kleur en mijn oogen - maar hij scheen te zien hoe het met mij stond, haalde mij in en over tot een dronk. De volgende dag hielp hij mij mijn zelfrespect te heroveren door mij met hem in het mode-hotel van Singapoer te laten logeeren en een nieuw pak voor te schieten (ik heb er mij altijd tegen verzet, maar het is waar: zich goed te kleeden en te scheren verheft het moreel meer dan een heele nacht in Goethe of Confucius te lezen, van de Bijbel nog maar gezwegen).

Twee dagen later had ik een plaats op een klein kustbootje dat lading opscharrelde tusschen de tweederangshavens, dat in Ning Po kind aan huis was, maar in Sjanghai of Manilla, de beide metropolen, hevig begeerd door den zwabberenden en drinkenden zeeman, nooit kwam. De officieren hadden zich volkomen aangepast; behalve

[p. 358]

de tweede officier, die porcelein verzamelde en zelfs de moeite nam zijn gage in antiquair-shops aan waardeloos aardewerk uit te geven, en de derde officier, die het in zijn hoofd had gezet een maagd te vinden en daarvoor de huizen en bloemenbooten afliep, zette niemand ooit voet aan wal. De kapitein ging per rickshaw heen en weer naar kantoor; overdag kwamen kooplui met alles aan boord wat de zeeman noodig had, en 's nachts kwamen zij met hun sampans langszij om hun dochters te verhuren. Voor de meesten was de wal onbekend gebied; zij leefden op hun schip als op een kleine asteroïde, waar het leven anders was. Men at, dronk en ademde wel, maar men sprak en liep bijna niet. Alsof de kleine ruimte, die op dek tusschen de kranen en luiken overbleef, nog te groot was, hokten allen in hun hut, 's winters bij een petroleum-kachel, 's zomers zonder fan, in koude en hitte heete grog drinkend, want ijs was er niet aan boord en in de hitte is heete drank beter dan lauwe. Sommigen kaartten dagen lang aan één stuk door, eerst speelde en dronk ik mee; van het eerste kon ik mij weldra terugtrekken door de geldige reden, dat ik mijn gage maanden vooruit verspeeld had, drinken bleef ik tot op de dag dat ik merkte dat mijn handen beefden bij het bedienen der toestellen en het ge-suis in mijn ooren bijna de seinen overstemde.

Toen liet ik de drank ook staan, hing als een vod in elkaar, een week lang, en dronk dag en nacht koffie. Eindelijk was ik er doorheen. Nu moest ik ook nog het rooken laten. Maar wat is het leven waard wanneer men niet aan de een of andere ondeugd verslaafd is, vooral op een smerig ijzeren schip, waar niets op is, geen struik, geen vogel, dat ander leven bewijst? Eigenlijk moet varen gelijk staan met voortdurend in een roes leven, naar deze zedewet richtten zich ook alle anderen, maar ik moest in verbinding blijven met de buitenwereld, mocht niet wegzwijmelen, terwijl een stuurman, zoolang hij de oogen maar open heeft, lichten kan onderscheiden en koerslijnen afzetten en een machinist doorgewinterd in de dienst op de tropen voor 90 pCt. dommelend op zijn bank, nog aan een

[p. 359]

kleine afwijking in het stampen van de machine kan onderscheiden of er iets hapert. Nu, misschien doe ik deze heeren onrecht, maar ze deden het mij ook, dus vraag ik geen excuus.

Wel had ik een fleschje met een bruin vocht uit de apotheek gestolen; als de leegte van het leven dat ik leidde mij duizelig maakte, nam ik eenige druppels; dan vervulde mij een weldadige dofheid. Mijn werk kon ik even goed doen. Ik zat als binnen een wollen wand waar alleen de geluiden die ik hooren moest, doordrongen.

Ik benijdde de tusschendekspassagiers die hetzelfde genot inzogen in ijle rook; waar ik in dofheid zonk, moesten zij in lichtheid zweven. Ik zag het aan hun gelukzalige gezichten en aan de onverschilligheid waarmee zij stierven, als zij cholera of dysenterie hadden opgeloopen.

Des avonds zag ik soms het heele schip voor mij open liggen als een bijenraat waarvan men de korf afhaalt. Op de brug de derde stuurman in een hoek hangend en rookend; in zijn kajuit de kapitein de ellebogen, en een glas vóór zich, op tafel. Rechts de hutten van de stuurlui, de eerste slapend, de tweede op zijn bank liggend, een pornografisch boek opengeslagen vóór zich. Links, de hutten van de machinisten: de eerste machinist bijbellezend, zijn bril op de punt van zijn neus, de tweede kousen breiend of kleedjes vlechtend, niet wetend dat hij zijn vrouwelijke neiging, die hij zoo goed verborgen dacht, daarmee blootgaf, de derde machinist diep in het schip op wacht, bij walmend licht en oliestank, voortdurend het zweet met poetskatoen van zijn reeds kalend hoofd vegend. In het voorschip de matrozen, dicht opeengepakt, slapend. In het achterschip de talliklerken bij elkaar, mah jong spelend aan een lange lage tafel. In het donker tusschendek een ineengepakte menschenmassa, liggend op hun koffers en manden met kool en vogelkooien, elkanders ledematen in elkaar gepast, hun behoeften doende waar zij zich bevonden, in eigen stank bijna niet ademend. Daaronder de donkere ruimen waar de zakken suiker en boonen liggen, de ratten heen en weer hollen, de kakker-

[p. 360]

lakken knagen en scharrelen tegen de wand; aan de andere kant de zee die visschen en weekdieren als bewoners heeft, de scheepsrompen als wolken en hun lichten als lage sterrebeelden. En om alles heen de nacht en het firmament. Wat heeft een schip in de nacht nog met de wereld uitstaande? Zelfs de gedachten der opvarenden gaan niet meer tot haar.

En in dien tijd van desolate vrijheid, toen ik los was van de aarde, zoo volkomen als ik het vroeger had gewenscht, neen, meer, begon ik weer te hunkeren naar iets waaraan ik mij hechten kon, een ander leven, waar dat van mij niet voldoende was om mijn ziel te bevredigen. Ze had ook niets waarmee ze zich voeden, onderhouden en bevestigen kon; onzeker mijn afkomst, onverschillig mijn ouders, vijandig mijn land. Ook de zee, die mij vroeger zooveel goed deed, had ik verloren als vriend, vroeger hoorde ik het geruisch langs het schip als bemoediging, nu als lijkzang.

Zeker was mijn zelfzucht in de loop der jaren bevredigd, ik had mij losgemaakt van het weinige dat mij weerhield. Nu begon ik te haken naar een macht die bezit van mij nam; op een vrouw was weinig hoop: waar zag ik ze? Vroeger nog wel op het promenadedek, soms ook reikte mij een slanke hand een telegram over en zag ik een deel van een lief gelaat, een oog, een oortje, een lok haar, door het kleine luikje.

Nu niets dan de vrouwen met de zwarte jakjes en de lange indigoblauwe broeken, de botte grijns.

Geen vrouw dus! Wat dan? Een geest in deze toestand, die veil is voor invloeden van buiten, wordt een gemakkelijke prooi van demonen die als saprophyt willen teren op een levende.

Maar op zee zijn geen geesten, tenminste, dat geloofde ik vast. En die afwezigheid, of dat geloof, redde mij nog lange tijd, toen ik al haakte naar verlossing uit mijn leegte en ook de boosaardigste niet buiten zou hebben gesloten. De zee redde mij, ja. Maar ik was de zee niet dankbaar.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)