Parlando

Toelichting

Kees Snoek in E. du Perron, Het leven van een smalle mens:

In maart 1929 was hij bezig met de samenstelling van zijn bundel Parlando, die in januari 1930 het licht zou zien en waarin grosso modo de poëtische oogst van de jaren 1927-1929 werd opgenomen naast enkele oudere gedichten […].

Du Perron vroeg zijn vriend, de criticus Van Vriesland zijn grondige bewerking van zijn roman Een voorbereiding na te kijken, voor de herziene druk die in 1931 zou verschijnen. Tevens porde hij hem aan tot een bespreking van Parlando, de nieuwste, in februari 1930 verschenen, bundeling van zijn gedichten. Het duurde enige tijd voordat die bespreking er kwam, maar het lange wachten werd beloond met een uitvoerige studie die in twee delen werd gepubliceerd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Du Perron voelde zich gevleid door de positieve teneur van het stuk. Ook zijn moeder was er zo van onder de indruk, dat ze drie exemplaren van de betreffende N.R.C. nabestelde om te sturen aan familieleden in Indië die zich laatdunkend over haar zoon hadden uitgelaten.

Parlando
Van Vriesland trachtte in zijn bespreking door te dringen tot de psyche van de dichter. Aan het begin van zijn recensie gaf hij zijn kritische uitgangspunt meteen aan: ‘Naar mijn stellige overtuiging zal er, spoediger misschien dan men zou verwachten, een tijd komen, waarin geen ernstige litteratuur-kritiek de methode en resultaten der psycho-analytische wetenschap buiten beschouwing zal kunnen laten.’ Het werk van Du Perron leende zich zijns inziens bij uitstek voor een psycho-analytische benadering: ‘Het is immers overduidelijk, dat daarin eene, met sterke doch overmeesterde gevoelsgroepen verbonden, gewaarwording van bedreigdheid vanwege de menschengemeenschap tot uiting komt.’ Van Vriesland voert dit gevoel van bedreigd-zijn terug op het feit dat Du Perron de (beschermende) moeder van zijn eerste levensjaren mist, zodat hij ook zijn verbondenheid met aarde, wereld en leven moet ontberen. Du Perron reageert op dit gemis met een ‘verhevigd zelfbesef’, dat leidt tot een ‘verhoogde behoefte aan bevestiging der waarde van het eigen ik’. Deze defensieve houding ligt ten grondslag aan zijn ‘gedesinteresseerde, uiterst kritische en ontluisterende blik op mensch en leven.’ Alles wat zijn zelfbesef bedreigt wordt ervaren als ongeoorloofde paternale inmenging en van de weeromstuit op overdreven wijze bestreden. Deze trek vindt Van Vriesland terug in al het werk van Du Perron, in zijn Cahiers van een lezer alsook in zijn proza en poëzie. In Du Perrons laatste werk – onder meer in zijn romanmanuscript – is er echter sprake van een grotere objectivering en bijgevolg veredeling van deze eigenschap: ‘Gerijpter uitgewerkt, en tot boeiende en gracieuse speelschheid opgeheven, vinden we haar ten slotte terug in een belangrijk deel zijner poëzie. In Poging tot Afstand (1928) en, volkomen creatief geworden, in Parlando.’
Interessant is de parallel die Van Vriesland trekt tussen Du Perron en de dichter Nijhoff: beiden zijn verstandelijk bewust, zo niet overbewust, maar Du Perron mist Nijhoffs behaagzucht. Hij koketteert niet met zijn publiek, maar beziet het leven vanuit een hinderlaag. Deze houding van ‘franc-tireur’ vervult hem minstens evenzeer als het leven zelf. Hij vertoont twee soorten reacties: meestal staat hij weerbaar tegenover de werkelijkheid, waarmee hij het ‘mannelijk gevecht’ aangaat, maar soms vlucht hij in een jeugdidylle. Du Perrons poëzie is niet zonder meer de ongecensureerde uitdrukking van zijn persoonlijkheid: ‘Doordat Du Perron zijne gevoelens meestal met kritischen geest controleert, geeft hij zich zelden geheel zoals hij is. Alleen in zijne spitsvondige agressiviteit tegenover de liefde, die hij, teleurgesteld en oververzadigd, met hartstocht bederft; tegenover alle positieve en geijkte levenswaarden ook, zoowel in zichzelf als in de burgerlijk bevonden samenleving met hare hypocriet conventioneele betamelijkheid, vertoont deze dichter steeds eene verbazingwekkende, uitdagende eerlijkheid, die aan exhibitionisme grenst.’

Van Vriesland waardeert met name Du Perrons gedichten over zijn kindertijd (‘Het kind dat wij waren’), waarin een positief gevoel heenbreekt door het ‘ironische kriticisme’. Maar ook zijn bittere verzen zijn bewonderenswaardig in hun eigentijdse ironie, die droog-zakelijk en koel constaterend is. Du Perron is het lugubere pessimisme van Schopenhauer en de ‘poètes maudits’ voorbijgestreefd. Hoewel hij hun ‘romantische houding van wereldleed en wereldhaat’ deelt, kan of wil hij zichzelf geen ogenblik ernstig nemen. Dit bespaart hem het valse pathos van zijn voorgangers, maar ontneemt hem misschien ook de mogelijkheid tot een grootsere poëtische vlucht.

In zijn vervolgartikel behandelt Van Vriesland technische aspecten van Du Perrons dichterschap en enkele frequent voorkomende thema’s. Over het algemeen streeft Du Perron naar ‘de eenvoud en directheid van het gesproken woord’, maar er zijn ook uitzonderingen. Zo is zijn negen bladzijden tellende cyclus ‘Hubertus bij Zon en Schaduw’ een voorbeeld van ‘een meer zuivere poëtische schoonheid’. In zijn toon van lichte, zwierige bevalligheid onderscheidt deze cyclus zich van het sarcasme dat in Parlando de toon aangeeft. Anthonie Donker heeft daarom gelijk met zijn bewering, dat er een ‘tweeslachtige persoonlijkheid’ achter de bundel schuilt, ‘die een kruising is van een hoveling uit den pruikentijd en een hedendaagsch franc-tireur’. In thematisch opzicht vallen te onderscheiden: de grote nawerking van de jeugdsentimenten en de geobsedeerdheid door de dood. Hier gaat Van Vriesland op de Freudiaanse toer: die doodsobsessie is ‘misschien slechts een door verdringing omgekeerd doodsverlangen’. De jeugdidylle viel te koppelen aan het moeder-imago, de houding tegenover de dood heeft meer te maken met het vader-imago. Alleen al op grond van ‘Gebed bij de harde dood’ kan niemand meer Du Perrons ‘blijvende plaats in onze poëzie, en de grootheid van zijn dichterschap betwisten.’ Het zal deze passage zijn geweest, die voor Du Perrons familieleden in Indië extra werd gemarkeerd! Van Vriesland zet zich vervolgens af tegen de ‘scherpzienden, doch voornamelijk Duitsch georiënteerden’ Donker, die in Parlando de bezetenheid van een ‘demonischer brutaliteit’ had gemist. Du Perrons poëzie bezit volgens Van Vriesland een meer Latijnse inslag, die zich uit in ‘zijne verstandelijkheid, zijne bestudeerde roekeloosheid, zijne onder alle omstandigheden weloverwogen houding.’ De Franse invloed maakt Du Perron tot een ‘typisch rationalist, zonder metaphysische belangstelling.’ Dit leidt tot een poëzie van ‘het onmiddellijke, nuchter formuleerende, concreet zakelijke, niet pathetische woord.’ Van Vriesland eindigt met de uitsmijter: ‘Alleen gelijkgezinden inmiddels zullen met smaak aanzitten aan dezen disch, die “meer suers dan soets” biedt.’

naar hele biografie

Verantwoording van Parlando in VW 1 (p. 592)

Parlando, Verzamelde Gedichten, verscheen in September 1941 en was een door de auteur herziene en uitgebreide herdruk van de bundel Mikrochaos (1e druk October 1932; 2e vermeerderde druk November 1935), waaraan het onvoltooide gedicht De Grijze Dashond toegevoegd werd. In de eerste druk van Mikrochaos stond het volgende voorwoord van April 1932:

‘In deze bundel werd opgenomen: een gedeelte van mijn eerste bundel Poging tot Afstand naast het gehele Parlando; vele verzen werden herzien, enige inedita aan de verzameling toegevoegd. Men heeft hier thans een poëtische opbrengst bijeen van bijna tien jaar (1921-30); het verschil in genre, dat vooral tussen de eerste afdeling en de twee latere bestaat, zij door de titel gerechtvaardigd, voor zover een titel zulks doen kan. Aan het slot heb ik, voor belangstellenden, enige aantekeningen opgesteld, ter verduidelijking van een cryptische regel, ter situering van een bepaalde inval. Ik weet dat het geen mode meer is en dat het op enige ernstige lieden weer storend kan werken, maar heb hier uitsluitend rekening gehouden met een behoefte aan eerlijk spel.’

Naar aanleiding van het gedicht De Mama op blz. 21 schreef Du Perron in Groot-Nederland, jaargang XXXV, April 1937, blz. 398-399, onder het hoofd Blocnote Klein Formaat het volgende:

‘Toen ik nog heel jong was, vertelde D., en dus erg cynisch, woonde ik in een pension, waar ook een nog vrij jonge weduwe was met haar dochtertje van zestien. Het dochtertje en ik werden goede vrienden (in alle eer en deugd, want ik was immers cynisch), en zij kwam soms in mijn kamer en zei dat zij mij graag goèd zou willen maken. Een jaar later verloofde zij zich met een jongeman, die geregeld in het pension kwam, maar haar moeder, zei ze, bleef er altijd bij zitten, want zij wist bij ondervinding wat zoenen konden doen. Ik had nooit erg op de moeder gelet: het was een slanke vrouw die haar lichaam kaarsrecht hield en zich zoveel mogelijk in het wit kleedde; haar gezicht was niet onfris, maar haar lippen waren bleek en een beetje gefronsd. Zij leek niets op haar dochter, die een scherp levendig gezicht had, maar beiden hadden hetzelfde blonde haar. Na wat het meisje mij verteld had, schreef ik een modern poëzietje, zoals die toen in de mode waren. Ik heb het dezer dagen teruggevonden, hier is het:

Het meisje dat mij goed wou maken is verloofd,
En haar verloofde is wat een nette jongen,
Maar moeder weet wat zoenen kunnen doen.
Pas op! Daar komt veel niet te pas,
Al is een zoen
Een zoen.


Mevrouwtje, wil niet denken
Van uwe dochter kwaad.
Wie kwaad denkt van uw dochter
Die is een onverlaat.
Daar's boosheid in de klok die tikt,
Want klok die tikt is klok die pikt
Voor 't schuldige geweten!


Wat kwaad heeft toch deze dame gebrouwen
Dat zij haar dochtertje niet kan vertrouwen?
Zo kuis? Zó kuis?
Daar is iets met deze dame
Niet pluis.

Ik liet dit poëzietje natuurlijk aan de dochter zien die het meenam. Niet lang daarna werd de verloving verbroken. Ik had het pension toen al verlaten, maar ontmoette de dochter soms. Zij was helemaal niet van streek om de verbroken verloving en begon erg te lachen toen zij mij er over sprak. “Ja, zei ze, je poëzie heeft dat gedaan!” Haar moeder had het papier in haar kast gevonden; zij had het daar trouwens voor haar klaargelegd, want zij wist dat haar moeder altijd in haar kast keek. Op een middag was de moeder aarzelend er over begonnen, erg verlegen, en zij had haar toen brutaalweg gezegd dat het een poëzie van mij was. Tot haar verwondering was de moeder nog verlegener geworden en had alleen maar gezegd dat zij dat nooit van mij gedacht zou hebben. Sindsdien was de moeder steeds vreemder gaan doen; tot zij om niets een scène had gemaakt, waarbij zij opeens snikkend geschreeuwd had: “Er is ook bij mij iets niet pluis!” en bekend had dat zij verliefd was op haar dochter's verloofde. “En meteen wist ik, besloot de dochter, dat ik helemaal niet verliefd was op hem, dat ik mij alleen maar met hem verloofd had om mijn moeder te plagen, en toch ook... toch ook omdat ik wist dat zij hem graag bij ons zag; maar nadat zij mij dit bekend had, heb ik het met hem uitgemaakt”. Ik stond versteld, omdat ik dat poëzietje helemaal als grapje gemaakt had, zonder ook maar werkelijk aan die moeder te denken. Dat de banale doorhebberigheid die ik er in gezet had, zo raak was gebleken, leek mij meer dan gek. Maar zij van haar kant dacht dat ik nog altijd goèd gemaakt verdiende te worden, en dat ik nooit zo scherp gekeken zou hebben, natuurlijk, zonder mijn cynisme.’

De grijze Dashond werd voor de eerste maal, met een inleiding van S. Vestdijk, gepubliceerd in Groot-Nederland, jaargang XXXVIII, Augustus 1940, blz. 661-671, en als 11e nummer van het tijdschrift voor poëzie, Helikon, jaargang XI, Januari 1941, met een nieuwe inleiding van S. Vestdijk herdrukt.

Een Voorbereiding, geschreven in Parijs en Brussel van Februari 1922 tot April 1926, verscheen in eerste druk in September 1927, in tweede en derde, omgewerkte, druk in Juli 1931 en December 1937. In de tweede en derde druk stond het volgende nawoord van Mei 1928:

‘Van alles wat ik tot dusver geschreven heb, is deze roman mij misschien wel het meest ontsnapt. Afgescheiden van het feit dat een goede roman meestal niet in de jeugdjaren van een schrijver tot stand komt, en dat het voor het minst onvoorzichtig was zich aan een werk van deze omvang te wagen, voor iemand die tevoren nauwelijks twee of drie slechte novellen schreef, kon mijn mee-evolueren met de hoofdpersoon hem allerminst ten goede komen; waarmee ik bedoel dat ik veranderde, terwijl ik meende hèm te controleren, en dat ik, ofschoon ik hem geen moment uit het oog verloor, eigenlijk geen macht over hem bezat. In zijn bespreking van de eerste druk van dit boek heeft Mr Frans Coenen zich dan ook afgevraagd hoe het romantisme en de zelfcritiek van Kristiaan zozeer samen konden gaan, en of dit samengaan (in een tekst die aanvankelijk geheel in de eerste persoon geschreven was) de figuur tweeslachtig maakte of er toch wel toe behoren kon, omdat Kristiaan dan zou zijn: 'de zelfcritische ijdeltuit, die voortdurend negeert en afbreekt wat hij toch niet nalaten kon te doen' etc. Deze onzekerheid, tegenover een werk, dat, bij al zijn fouten, een zeker karakter van waarheid vertonen moest, kon alleen pleiten voor de scherpzinnigheid van de criticus, en deed mij begrijpen in hoeverre, niet de figuur, maar de toon van die zichzelf verklarende figuur, in mijn eerste lezing tweeslachtig was. In de huidige omwerking heb ik gepoogd dit euvel op te heffen door het meer verhalende gedeelte in de derde persoon te herschrijven en alleen het meer bespiegelende, de commentaar op het gebeurende, in de eerste persoon te houden.
Ik verbeeld mij geenszins dat de figuur op zichzelf hierdoor beter of belangrijker geworden zou zijn; ik geloof alleen dat de wijze van presenteren nu zuiverder is. Ik heb mij overigens gewacht iets te wijzigen in een personnage dat ik mij op het ogenblik moeilijk zo zou kunnen voorstellen, en alleen een aantal overbodige aantekeningen geschrapt, tot vlotter afwikkeling van de intrige en mindere kwelling van de lezer, ofschoon zonder schade, wil ik hopen, voor de “atmosfeer”. Ook nu nog staat er, voor zover het hele verhaal niet overbodig is, veel overbodigs in het verhaal. Maar wat ik er in blijf liefhebben en wat mij belet heeft het geheel op te offeren, is een bepaald jeugdkarakter dat het voor mij blijft behouden en dat mijzelf niet meer toebehoort; behalve misschien ook dat gevoel, dat de vader heeft voor het zwakste zijner kinderen, ofwel voor het kind dat hem het lelijkst voorkomt, met uitzondering van één bepaalde trek, een blik bijv. of een glimlach.’

Bij Gebrek aan Ernst, geschreven in Brussel, Monte Bré, Pallanza, Gistoux en Villefranche van Januari 1923 tot October 1927, verscheen in eerste druk in Februari 1926, in tweede herziene druk in December 1928, in derde en vierde definitieve druk in October 1932 en December 1937. De definitieve druk verscheen met het volgende nawoord van Augustus 1931:

‘Niet bijwijze van hulde alleen werd dit boek opgedragen aan de nagedachtenis van Paul van Ostaijen: hij was de eerste die een goed woord wijdde aan deze verhalen, en het was tussen ons afgesproken dat ik ze hem zou opdragen, toen hij, kort voor hun verschijnen, overleed. Toch verklaar ik mij heden nauwelijks meer wat hem in dit werk sympathiek kon zijn; ieder van deze verhalen lijkt mij nu een poging tot het verwerven van een houding, die na de oorlog in de mode kwant en als die van de "jonge Europeeër" is gekarakteriseerd. Zij heetten aanvankelijk geschreven door een zekere Duco Perkens, die in Januari '16 te Cap Martin overleden zou zijn, vermoedelijk aan tuberculose, wiens verzamelde werken ik toen uitgaf en van wie ik, in een kort naschrift, verkondigde dat hij geen humorist was, maar in de eerste plaats "conclusieloos". Het eerste lijkt mij nog even waar: humor was hem zeker vreemd, en het verwijt dat zijn gebrek aan ernst dodelijk-ernstig moet zijn geweest, is meer dan gegrond, helaas. Dit neemt niet weg dat ik deze bundel nogmaals uitgeef, voor de tweede maal zelfs onder mijn eigen naam, en zonder mij te storen aan de ergernis van enige economen die zich in verwaning hebben afgevraagd waarom al deze herdrukken nodig waren, enz. Met al zijn gebreken, door zijn gebreken veeleer, heeft deze bundel de waarde van een document; dat de mentaliteit ervan niet of nauwelijks in Holland doordrong, is wellicht een zegen voor Holland, maar voor mij een bijkomstige omstandigheid. Ik zou mijn verwantschap met dit boek niet kunnen verloochenen, ook wanneer ik dat zou willen, en de dodelijke ernst juist welke men mij verwijt, is een soort garantie dat niet àlles een pose was. Wanneer ik er nu een epigraaf voor moest kiezen, het zou deze frase zijn van Gogolj: “Niemand heeft geweten dat hij, toen hij om mijn personnages lachte, om mij gelachen heeft”. In deze nieuwe druk, die naar alle waarschijnlijkheid de laatste en zeker de definitieve zal zijn, heb ik, zonder mij te storen aan... (zie boven), nog enige veranderingen aangebracht. Het is mij opgevallen hoezeer hierbij het advies van Paul van Ostaijen in mij heeft nagewerkt; terwijl ik toch, bij zijn leven, de indruk had dat zijn critiek van een vooroordeel uitging. Van het eerste ogenblik af, raadde hij mij bijv. het z.g. gedicht, waarmee Een tussen Vijf opende, te schrappen; van andere z.g. gedichten, als de reisaantekeningen, verklaarde hij dat er wel “perspectief” in zat, maar veeleer psychologisch, dus in een roman of verhaal te benutten, dan lyrisch, zodat ik mij had vergist. De samenstelling van mijn dichtbundel Mikrochaos heeft mij, langs een zijweg, gevoerd tot erkenning van dit inzicht; het verklaart hier de afwezigheid van het hors d'oeuvre bij Een tussen Vijf en de aanwezigheid van een nieuw verhaal, dat ik, naar de verdwenen plaquette die er mij het materiaal voor verschafte, De Poging tot Afstand heb genoemd.’

Nutteloos Verzet, geschreven in Brussel en Gistoux van Januari 1926 tot Maart 1928, verscheen in eerste druk in December 1929, in tweede herziene en vermeerderde druk in November 1933. In deze tweede druk stond het volgende voorwoord van Mei 1933:

‘Toen enige jaren geleden deze verhalen voor het eerst in beperkte oplage uitkwamen, hebben de critici voornamelijk hun licht laten schijnen over de ongewone vorm. Daar waren er die spraken over mijn “literaire keuken”, natuurlijk met aanhaling van Pirandello; daar waren er, uit de realistische school, die het zorgwekkend vonden dat mijn vier sprekers niet ieder een eigen taaltje er op na hielden; daar waren er die ijverig aan het speuren gingen of zij toch niet enig karakterverschil tussen gezegde sprekers konden ontdekken. Voor mijzelf was de zaak altijd eenvoudiger: mijn sprekers vertegenwoordigden op hun best enige kanten van de schrijver, dus van mijzelf, en het geheel was niet meer dan een methode die mij veroorloofde mijzelf, al schrijvende, te hernemen of op de vingers te tikken, aan te vuren of te remmen, en zelfs, waar het pas had, toe te juichen - “hetgeen levendig werkt en de snelle overgangen overbrugt”, zei C.J. Kelk. In deze herdruk heb ik, zonder het principe van mijn vertelwijze op te geven, het systeem vereenvoudigd; men zal nu nog maar twee sprekers aantreffen; de ene, Oskar, de eigenlijke verteller; de andere, Justus, de critische toehoorder die als tweede stem fungeert. De rol van Justus is geenszins overbodig; hij prikkelt Oskar en werkt op hem in, zoals Oskar hem prikkelt en op hem inwerkt. Van een noemenswaard verschil van karakter is tussen hen overigens nog geen sprake; zij zijn, meer dan tevoren wellicht, sprekers, geen personnages. Als ik de lezer een extraverhaaltje schuldig ben, zou ik hier echter nog kunnen vertellen dat zij intellectueel bijna tweelingbroers zijn, in wezen eensgezind, zoals men het alleen na langdurige omgang zijn kan, in de practijk dikwijls in de contramine, zoals het genot van de geestelijke wrijving dat wil. Zij zijn in het begin ongeveer 26 jaar oud, aan het eind ongeveer 28. Terwijl zij samenwerken aan de verhalen, roken zij veel sigaretten, vooral Justus, die minder praat dan Oskar. Het zou mij niet verwonderen als Justus een bril droeg, terwijl ik Oskar zie met onbeschutte, ietwat dwalende blik. Zij hebben een voorliefde voor diepe stoelen, ofschoon het derde verhaal aan het strand werd samengesteld. Tenslotte nog de mededeling dat in deze druk een zesde verhaal werd opgenomen, geheel uit dezelfde tijd, dat zelfs meer dan de andere onder het opschrift van de bundel valt. Het werd, door een nalatigheid van Oskar van de rest losgeraakt, thans door Justus' critische zin op de juiste plaats en in ere hersteld.’

... E poi muori is geschreven in Brussel in 1929 en gepubliceerd in Groot-Nederland, jaargang XXXVI, Mei 1938, blz. 433-465. 

Onder de titel Poging tot Afstand verscheen een door de auteur herziene tekst van Een Voorbereiding, Bij Gebrek aan Ernst, Nutteloos Verzet en ... E poi muori in October 1951 in één deel, postuum.

Alle teksten zijn overgebracht in de thans gangbare spelling.

Uit Batten/Stols:

1930

16. PARLANDO

Parlando door E. du Perron. [Houtsnede-vignet der serie „Luchtkasteelen" door J. Franken Pzn.]. A. A. M. Stols, Maastricht & Brussel , 1930.

68 blz. (waarvan 6 blanco). '3,5 x 2r cm. Gedrukt op Hollandsch papier van Pannekoek & Co. Colophon op blz. 63: „Parlando' door E. du Perron is het vierde deel van de serie „Luchtkasteelen" en werd in Januari 193o gedrukt onder leiding van A. A. M. Stols in de drukkerij Boosten & Stols te Maastricht in een oplage van 150 exemplaren (I — 150). De nummers 126-150 zijn gereserveerd voor den schrijver, den uitgever en de pers. No. ... [uitgeversmerk]". Omslag van grijs geschept papier met den tekst van de titelpagina. Opdracht: Aan Jan van Nijlen.

Inhoud: Rose en Geel: De Francs-tireurs, Adriana de Buuck, Reprise (na 6 jaar), Beeld uit het Verleden, Ander Beeld, Wandeling zonder Maan , Twintigste Eeuw, Evocatio, De Bezitting, De Dorpsschone, Bijwijze van Haat, Sonnet van Burgerdeugd, Voor een bundel van Jan van Nijlen, Begin van de Lente, O lieflik Dorp, Platen aan de Wand, De Douairiere, Landelik Treurspel, Het Kind dat wij waren, Stevens pinxit, De Vrouw op mijn Schoorsteen, Ter Uitnodiging, De Bedelaar onder de Boom, Een grote Stilte, Leven is goed ..., In Memoriam, Kolonie, Mystiek Terrein, De Katastrofe, Epitaaf; Gebed by de Harde Dood, Hubertus by Zon en Schaduw, P.P. C., Lied van Avontuur, L'Homme qui rit, Een Opdracht, Het Huis, Mirliton.

Zie nos. 4, 9, 17, 18 en 20.

naar hele bibliografie

Aantekeningen:

Parlando bevat vrijwel uitsluitend gedichten die eerder elders zijn gepubliceerd en gebundeld. Het kan worden gezien – óók als momentopname – als Du Perrons eigen keuze uit zijn eerder verschenen werk. In deze vorm is Parlando niet herdrukt, maar zijn postuum verschenen verzamelde gedichten (1941) droegen eveneens de titel Parlando. Ook in het Verzameld werk is ‘Parlando’ de overkoepelende titel van Du Perrons eigen, definitieve keuze uit zijn poëtische productie. Zie: Verzameld werk, deel 1 (Amsterdam, Van Oorschot, 1955, p. [5]-162).

Van de tweede editie van het werk met de titel Parlando zijn bij de DBNL scans, een pdf en een ongecorrigeerd OCR-bestand beschikbaar. Klik hier.