[p. 679]

Hoofdstuk 35
Een houding in de tijd

Tegen de geestelijke middenstand

Du Perrons ‘Afscheid van Kostersloot’ was in zekere zin een afscheid van Holland, van het kleinburgerlijke Holland, het gezapige, enghartige domineesland waar hij niet was geboren en nooit deel van zou willen zijn. De strijd ging niet alleen tegen Coster, maar tegen het benauwde Polderlandse denken.2782 Holland was in zijn visie het land waar de middelmaat heerste en waar de werkelijk grote schrijvers niet werden gekend en geëerd. Du Perrons denken over Nederland werd voornamelijk bepaald door de positie die de literatuur er innam: ‘Ons land is daarom verpest, omdat bij ons de goede schrijvers nooit de kans zullen krijgen om het op den duur te winnen van de rotzooi; getuige Couperus. En er zijn bij ons, op Multatuli en Couperus na, helaas geen schrijvers die èn publiek èn groot zijn - onze Dostojevsky's, Tolstoi's, Balzacs ontbreken zoowat totaal, - wij hebben òf boekenleveranciers voor den middenstand - waartoe de heele reut behoort, door Theuntje opgesomd - of z.g. “aesthetische”, “literaire” schrijvers voor weinigen: waartoe zelfs Slauerhoff behoort, die toch de meest “openbare” is van ons allen.’2783

De door Theun de Vries opgesomde schrijvers kwamen voor in ‘Proefbalans 1934’, het artikel waarmee hij zich afzette tegen de estheten van Tachtig en hun opvolgers, ‘de dertigjarigen, die de persoonlijkheid volledig hebben omfloerst door de mysteriën van het creatieproces en de mythos van den vorm geschapen, waar zij niet borg kunnen staan voor een inhoud’. De Vries verwijt deze auteurs dat ze niet in het volle leven staan. Hoewel hij het duidelijk gemunt heeft op de Vrije Bladen-groep, rekent hij Ter Braak en Du Perron tot de gewraakte schrijvers die zich verliezen in ‘theorie en methode’. Hij veegt ze allemaal op één hoop, de dichters en anti-dichters, de burgers en anti-burgers, en stelt dat er een generatie nodig is ‘van arbeiders en bouwers’. De schrijvers die hij ten voorbeeld stelt zijn: Albert Helman, A. den Doolaard (die ‘een vurig en hard bestaan’ leerde, ‘ver buiten de sfeer van uw doctrines’), Antoon Coolen, Johan Fabricius en Theun de Vries zelf. Daarnaast noemt hij als talenten ook Jef Last, Maurits Dekker, Herman de Man, Madelon Székely-Lulofs en Dolf van Heusden. Het zijn dus de echte vertellers die De Vries prefereert boven de schrijvers die ‘het intellectueele spel’ spelen, ‘dat geen doel

[p. 680]

heeft buiten zichzelf, of hoogstens wordt bedreven om den burger te epateeren’. De Vries meent dat de koersen van de aandelen van de gewraakte auteurs ‘ontzaglijk’ aan het dalen zijn. ‘De ineenstorting is niet ver meer.’2784

Als literaire aandelen worden gemeten naar het aantal verkochte boeken had De Vries gelijk: Ter Braak en Du Perron waren bij hun leven geen populaire auteurs. Zij werden dat ook niet na hun dood, maar hun reputatie bleek meer waardevast dan het merendeel van de door De Vries genoemde auteurs, terwijl Het land van herkomst - dat al aan zijn zeventiende druk toe is - nog steeds geldt als een van de literaire hoogtepunten van het interbellum. Dit neemt niet weg dat beide Forum-coryfeeën in de jaren dertig tamelijk somber gestemd waren over hun werkelijke invloed. Ter Braak was zich terdege bewust van hun eenzame positie: hij vroeg zich af voor welk publiek zij eigenlijk schreven.2785 Waren hun schrijfsels vaak niet te highbrow? Als Forum werd opgeheven, was het nog niet gezegd dat ze elders gemakkelijk entree zouden krijgen.2786

Du Perron maakte zich zo mogelijk nog minder illusies: Forum was in wezen ‘een doodgeboren kind’; ze publiceerden in een land waar bijna iedereen zich tegen hen keerde. Sterker nog: hoe meer zij waard zouden worden, hoe minder kans er bestond op uitgave van hun werk.2787 Een anekdote die Freddy Batten hem vertelde, bevestigde Du Perrons oordeel over Holland: de directeur van de Openbare leeszaal en bibliotheek in Den Haag had slechte kritieken gelezen op zijn werk en dit daarom uit de collectie geweerd. ‘Dàt is Holland,’ reageerde Du Perron, ‘Holland op zijn braafst, eerlijkst, waardigst, stomst en smalst.’2788

 

Du Perron rekende vanuit een Frans perspectief. In Frankrijk bestond er een publiek voor ‘moeilijke’ schrijvers. Bovendien waren de grote klassieke schrijvers er courant leverbaar in goede uitgaven. Frankrijk kende natuurlijk ook auteurs van het tweede plan, die waardering genoten bij een groot publiek, maar hun roem ging niet ten koste van de auteurs van het eerste garnituur. In intellectueel opzicht was Frankrijk ver op Nederland vooruit. Du Perron deed het zijne om de grote Nederlandse schrijvers ook buiten de grenzen van het vaderland bekendheid te geven. Hij interesseerde zich voor Franse en Duitse vertalingen van Max Havelaar.2789 Voor het Duitse emigranten-maandblad Die Sammlung schreef hij een artikel over Nederlandse literatuur in de geest van het Forum-manifest, waarin de wens was uitgesproken om ‘goede Europeanen’ te worden in de zin van Nietzsche.

[p. 681]

In ‘Holländische Literatur’ - de vertaling was van Marsmans vriend A. Vigoleis Thelen - informeerde Du Perron zijn Duitse lezers over de ontwikkeling van de Nederlandse en Vlaamse literatuur. Hij deed dit in een verhaal met een polemische toonzetting.2790 Meteen al in het begin legde hij zijn kaarten op tafel: hij was ‘iemand wiens polemische reputatie de overige kwaliteiten die hij misschien heeft dreigt te overwoekeren’. In de vaderlandse literatuur werd hij ‘in zekere zin als ongewenst vreemdeling’ beschouwd, en misschien was dat ook terecht.

Na de betekenis van Tachtig te hebben belicht, stelde hij twee groepen hedendaagse schrijvers tegenover elkaar: ‘wij bezitten voor het proza een paar hevig worstelende, min of meer beknotte en tegen de muur gedrukte geesten, die men “highbrows” zou kunnen noemen, maar die tenminste naar iets anders streven dan alleen maar Nederlands auteur te zijn; wij hebben voorts het leger van scribenten, bij wie de berusting in eigen beperktheid reeds bij hun eerste roman inzette en die met onvermoeibaar vertrouwen en dito succes de boekenleveranciers werden van de geestelijke middenstand’. De laatsten, misleid door de woordkunst van Tachtig, meenden dat de ‘inhoud’ er niet toe deed en schreven romans in een specifiek Hollandse traditie, die van de huiskamerroman en de boerenroman. Het is deze realistische traditie - die van de ‘Kodak’ - waarin ook een eindeloos aantal damesauteurs schrijft.

Verder legde Du Perron een verband tussen het oprukkende fascisme en de streekroman. Het grootste deel van zijn artikel is echter een poging om de grote figuren uit de moderne Nederlandse letterkunde voor het voetlicht te brengen. Allereerst Multatuli, in Duitsland al genoegzaam bekend: ‘het sterkste temperament, de meest levende mens [...] die zich in onze hele letterkunde heeft gemanifesteerd’ en die ‘alles wat on-Nederlands is’ belichaamt. In het hele tijdsverloop van na Tachtig ziet Du Perron ‘maar twee schrijvers van verderstrekkende betekenis’: Louis Couperus en Arthur van Schendel. Hij geeft een kernachtig overzicht van de poëzie vanaf Tachtig, als een bevoorrecht genre waarin Nederlanders en Vlamingen grote hoogten hebben bereikt. In het hedendaagse proza zijn er ook belangwekkende romans en verhalen aan te wijzen, van Ter Braak, Slauerhoff, Marsman, Helman, Roelants, Walschap en Vestdijk. De ‘jongeren’ zien de noodzaak in om te ‘streven naar een zogenaamd “Europees peil”’. Het polemische tijdschrift Forum speelt daarbij een stimulerende rol.

Belangrijk is Du Perrons notie dat de dichter minder bouwstoffen nodig heeft dan de romancier. Een van de doelen van Forum was het proza

[p. 682]

te stimuleren, maar eerst moest het juk van de Hollandse realistische traditie worden afgeworpen: ‘Wij hebben essays geschreven en korte verhalen voordat wij ons werkelijk waagden aan de roman, en mogelijkerwijs ook om ons te bevrijden van het fatum dat onze roman aankleeft [...].’

Een kwestie van hiërarchie

Typerend voor Du Perron was zijn hameren op niveauverschillen, zijn neiging om een rangorde te bepalen, zo nodig met cijfers. Voor een deel moet dit scherpe hiërarchische bewustzijn worden toegeschreven aan zijn afkomst uit een koloniale heerserscultuur, voor een ander deel was het individueel bepaald. Het feit dat hij enig kind was, en een uiterst sensitief kind, heeft zeker ook bijgedragen aan zijn gevoel een ‘buitenstaander’ te zijn.2791 Al vroeg had hij in zijn lectuur gezocht naar modellen om zich te kunnen onderscheiden van zijn omgeving. Later werden de romanpersonages als ‘helden’ opgevolgd door schrijvers die essentiële inzichten omtrent het leven uitdrukten. Het ging Du Perron nooit om de ‘literatuur’ als zodanig, maar om literatuur waarin een intelligentie doordringt tot de kern van het menselijk bestaan. Als voorbeelden van zulke grote auteurs uit het verleden noemde hij dikwijls Shakespeare, Stendhal, Multatuli en Edgar Allan Poe.

Onder invloed van Ter Braak, die zich sinds 1930 had verdiept in het werk van Friedrich Nietzsche, ging Du Perron in september 1933 de Duitse denker intensief lezen. Ter Braak had hem en Bep - op eigen verzoek - het volledige werk van Nietzsche gegeven als huwelijksgeschenk, maar Du Perron, ongetwijfeld afgeschrikt door het moeilijke Duits, was er niet meteen ingedoken. Wel oriënteerde hij zich op Nietzsche door te lezen wat anderen over hem hadden geschreven, en in juni 1933 haalde hij een overbekend citaat aan: ‘Nietzsche heeft ergens gezegd dat het gebrek aan denkkracht, de zwakheid van het denken, minder een gevolg is van de zwakheid van de intelligentie, maar van moreele lafheid.’ Hieruit trok Du Perron de conclusie dat moed de ultieme kwaliteit was, ‘de moed om alles door te denken’. Iemand die tot die uiterste moed van begrijpen (en dus verklaren) in staat was, was volgens hem André Malraux, wiens pas verschenen roman La condition humaine hem compleet had overweldigd.2792

Nietzsche werd het thema van de zomer van 1933. Ter Braak was op 2 augustus 1933 in het huwelijk getreden met Ant Faber (1905-1997), de dochter van een socialistische dominee. In het spoor van Nietzsche voerde

[p. 683]

hun huwelijksreis hen naar Sils-Maria vlakbij St. Moritz en vandaar op 12 augustus naar Meudon-Bellevue, waar Du Perron een kamer had gereserveerd in hotel La Feuilleraie aan de Grande Rue.2793 De met bosschages omgeven theetuin van dit hotel zou het toneel worden van uitvoerige discussies over Nietzsche en hiërarchische waarden. Aanleiding daartoe was het manuscript van Ter Braaks Politicus zonder partij, waarin hij een wending maakte van het nihilisme naar het realisme. Het crisisgevoel en de dreiging van het fascisme hadden Ter Braak gebracht tot een nieuwzakelijke verhouding tot de tijdgeest, die een volledige herwaardering inhield van het democratisch bestel.2794 De rechtschapen mens die dit nieuwe levensgevoel zou belichamen noemde hij de ‘honnête homme’, een term die hij had ontleend aan de Franse denker Blaise Pascal. Du Perron begreep niets van Ter Braaks relativistische zwenking en zijn pleidooi voor het ‘gewone’ als hiërarchische formule. Het genie zou angstig dicht grenzen aan het gewone, zodat ‘het geniale’ zelfs gevonden kon worden in de bekrompenste dorpsnotaris. En passant deed Ter Braak Nietzsches Übermensch af als een doodgeboren concept.2795

In een eerste reactie had Du Perron Ter Braaks ‘honnête homme’ te ‘rustig’ gevonden, verstoken van elke tragiek. Verder accepteerde hij niet dat het ‘genie’ zo dichtbij zou zijn dat het kon schuilgaan in een dorpsnotaris.2796 Voor Du Perron stond het geniebegrip niet los van zekere heroische waarden. Er is immers moed voor nodig om tot de uiterste grens te gaan, of dit nu in de daad is of in het denken. Zo verbond hij het idee ‘genie’ aan Malraux, soms ook aan Slauerhoff, maar zeker niet aan een notaris, deze apotheose van de kleinburger.2797

Hoe langer Du Perron nadacht over Ter Braaks nieuwe concept, hoe meer hij zich opwond. Moest dit dan de uitkomst zijn van Ter Braaks compromis met de maatschappij? Verontwaardigd schreef hij hem:

‘[...] het malle is, dat jij bent begonnen om het boek van de hiërarchie te schrijven, en terechtgekomen bent, niet meer op een grensgebied nu, maar op een soort stil grasveld, genre dorpsplein, waar het genie van Nietzsche, na een standje over den Übermensch, moet verkeeren met dat van den dorpsnotaris, onder de leuze “honnête homme”. [...] De Übermensch van Nietzsche mag “verkeerd” zijn, overdreven, smakeloos, enz., maar hij is logisch als eindstadium van Nietzsche's denken en temperament. Jouw polemische temperament dat denkende komt tot deze verbroedering op het stille plein is voor mijn gevoel absurd.’2798
[p. 684]

Du Perron zette al zijn stekels op tegen wat hem de kern leek van Ter Braaks gedachtegang: het toekennen van ‘gelijk bestaansrecht’ aan de schoenlapper en Nietzsche. Het had wel wat weg van het ideologische praatje van Jacques Gans, die hem had trachten diets te maken dat het genie niet alleen in Lenin zat, maar ook in de massa.2799 Du Perrons debat met Ter Braak, waaraan ook Malraux deelnam en in mindere mate de echtgenotes van de drie heren, is bijna letterlijk te volgen in de subjectieve reportage ‘De kalender en de notaris’.2800 Du Perrons formule was: ‘De grote poëzie vergt een groot dichter, de luciditeit een moedig denker.’ Maar Ter Braak verzette zich tegen elk criterium waarin hij nog ‘iets van romantiek’ proefde. Daartegenover stelde hij zijn eigen criterium van de ‘humor’, dat wil zeggen van relativisme, maar met behoud van een polemische instelling. Du Perrons tegenwerpingen klonken Ter Braak al te heroïsch in de oren: ‘[...] ik krijg toch een gevoel dat jij er een soort kultus van maakt, er komt al zoiets in van prinsen en prinsessen, op zijn kastiljaans!’.

Aldus aangesproken op zijn espagnolisme beriep Du Perron zich op Les pléiades (1874), een zedenroman van Comte J.A. de Gobineau (1816-1882) die zich afspeelt aan de kleine Duitse vorstenhoven. In het begin van de roman herkennen drie jongelieden elkaar als ‘kalenders, koningszonen’. Analoog aan de roman stelde Du Perron de term ‘kalender’ voor. Het was hem niet begonnen om een hiërarchie van de macht - verre van dat! - maar om een hiërarchie van de geest. Ter Braak speelde het spelletje mee: in de hiërarchie die Du Perron beoogde zou de ‘humorist’ de laagste categorie vertegenwoordigen, gevolgd door de ‘honnête homme’ als middencategorie en de ‘kalender’ als hoogste categorie. ‘Kalender wordt men geboren, het honnête-homme-schap is misschien verwerfbaar, maar de humor moet dan toch weer aangeboren zijn.’

Hierna dwong Du Perron zijn Forum-kameraad om zijn visie op het geniale in de dorpsnotaris te verduidelijken. Ter Braaks antwoord vergrootte evenwel het mysterie, het zou hem namelijk gaan om een ‘op zijn kop gezette’ notaris. Du Perron kon ook voor die ‘op de kop gezette notaris’ niets voelen. Het kwam volgens hem neer op ‘een soort metafysika, waarvan de praktiese toepassing een wapen kan worden voor de anderen’. Met andere woorden: Ter Braak speelde de notarissen juist in de kaart.

In hun correspondentie verfijnden de twee Forum-redacteuren hun hiërarchische begrippen, waarbij Du Perron nogal schermde met de opinies van zijn grote vriend Malraux.2801 Uiteindelijk stelde Du Perron een lijstje op waarin hij Poe, Huxley, Ortega y Gasset, Nietzsche, Lawrence,

[p. 685]

Stendhal en Drieu la Rochelle met elkaar vergeleek op de punten ‘talent’, ‘intelligentie’, ‘ziel’ en ‘ideeën’. Poe scoorde tienen op alle punten behalve ‘ideeën’, maar Nietzsche kreeg voor alles een tien, terwijl Stendhal werd gehonoreerd met vier negens. Ortega kwam er bekaaid af met als hoogste cijfer een zeven voor intelligentie, Huxley kreeg achten voor ‘talent’ en ‘intelligentie’ en zeer matige cijfers voor de rest, terwijl Lawrence juist voor ‘ziel’ een acht scoorde, maar op de andere punten rond de onvoldoende schommelde. Drieu kwam er goed van af met twee achten en twee zevens.2802

Voor Du Perron was iemand ‘kalender’ als hij zich onverschrokken en authentiek opstelde. Heroïek had te maken met verzet; het ligt voor de hand dat Du Perron ook zelf een kleine ‘kalender’ wenste te zijn.2803 Wat deze uiteenzetting tussen Du Perron en Ter Braak laat zien, is hoezeer de Forum-twins qua temperament van elkaar verschilden en hoe verwant Du Perron zich voelde met André Malraux, de souffleur tussen de coulissen.

Jan Lubbes

Zowel voor Ter Braak als voor Du Perron fungeerde ‘Holland’ als een negatief symbool. Toen de leraar Frans Johannes Tielrooy (1886-1953) in De Stem een wikkende en wegende waardering publiceerde van Malraux, waarin hij deed uitkomen hoezeer de moorden en seksuele intimiteiten in La condition humaine hem hadden geschokt, was dit voor Du Perron aanleiding om Tielrooys stuk te ontleden zoals hij dat had gedaan met Costers geschriften. Du Perron had zich voornamelijk geërgerd aan Tielrooys superieur-neerbuigende toon. Hij was weliswaar voorzichtiger dan Coster, maar toch voor minstens negentig procent Costeriaan, met zijn ‘specifiek-hollandse’ wijsheden.2804

Hoewel Du Perrons cahierachtige aantekeningen over Tielrooy minder venijnig waren dan Uren met Dirk Coster, vond D.A.M. Binnendijk ze ‘autistisch’. Hij was blij Du Perron nooit ontmoet te hebben. De man was ‘een verkapte moralist à la Coster!’. Ter Braak schreef zijn oude boezemvriend sussend terug: ‘Mensch, ik ben de eerste, om de kleine belachelijkheden van den man te zien, maar dat belet mij niet om door de boomen (in casu deze kromgetrokken boomen) het bosch te zien.’ Ter Braak was het voor honderd procent eens met wat Du Perron had geschreven over Nietzsche en voor vijfentachtig procent met diens oordeel over Tielrooy. Binnendijks karakteristiek van ‘autistisch’ was wel ‘gauw gezegd’, immers:

[p. 686]

‘Vergeet niet, zou ik zeggen, dat de belangrijkste kant van d. P. evenzeer ondenkbaar zou zijn zonder dat “autisme” als zijn belachelijke. En bovendien, wat kunnen mij al die nominale qualificaties schelen, wanneer ik weet, dat de mensch 100% is! [...] Du Perron is een onverkapte moralist, maar net niet à la Coster.’2805

 

In mei 1934 kwam Du Perron helemaal los in zijn meest onverkapte moralisme, tegen die typisch-Hollandse sfeer die hij vertegenwoordigd zag in ‘Jan Lubbes’. Jan Lubbes: de term zou voor Du Perron net zo'n sjabloon worden voor een bepaalde mentaliteit als Potgieters Jan Salie en Multatuli's Batavus Droogstoppel.2806 In zijn opstel ‘Jan Lubbes’ constateerde Du Perron dat Forum zijn strijd gestreden had, de strijd ‘tegen diverse vormen van humbug, van gangbare valse munt en van stelselmatig opgeblazen waarheden in leven en kunst, in etika en estetika, meer bepaald in het hedendaagse Nederland’. Al deze kenmerken waren verenigd in Jan Lubbes:

‘Beurtelings laffer dan Jan Salie, trivialer dan Jan Rap, dommer en koppiger dan Jan Publiek, en op ieder ogenblik aan deze allen verwant, is hij niettemin essencieel en onvervangbaar zichzelf: Jan Lubbes. Van zijn invloed loopt de nederlandse literatuur over. Dat Vondel geen Shakespeare werd, dat Douwes Dekker in armoede leefde en schreef, dat Kloos een automaat kon worden van “binnengedachten”, dat Dirk Coster de “weergaloze” belichaming kon worden van ons kunstkrities proza, zijn even zoveel symptomen van zijn bestaan.’

In dit springerige opstel behandelt Du Perron het ‘krijgsgeschreeuw van Jan Lubbes’ tegen Uren met Dirk Coster en tegen zijn artikel in Die Sammlung. Hij verwoordt een aristocratisch, Nietzscheaans te noemen verzet tegen de middelmaat van de ‘winkelstand’, die geen besef heeft van rangorde en elite. Opvallend is het sterke politieke accent in het betoog van iemand die zich vóór alles individualist noemde. Volgens Du Perron is de nieuwe Jan Lubbes, die zich heeft aangepast aan de mode van de dag, collectivistisch van aard: ofwel communistisch ofwel fascistisch. Met communistische schrijvers wilde hij wel de discussie aangaan, maar de fascisten - zij die het ‘telluriese’ kiezen van eigen Blut und Boden - oogstten zijn hoon: ‘De lof van het telluriese in de mond van Jan Lubbes betekent een vrijbrief voor alles, zolang botte kracht gegarandeerd wordt. De religie van de botte kracht is de domste religie die ooit bestaan heeft.’

[p. 687]

De term ‘tellurisch’ had Du Perron opgedaan bij de Duitse filosoof Hermann Keyserling (1880-1946). Hij zou dit woord tot vervelens toe gebruiken, maar de tijden waren er dan ook naar. De volmaakte Jan Lubbes in de tellurische variant was volgens Du Perron geïncarneerd in Albert Kuyle, oprichter van het tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap en schrijver van de roman Harten en brood, deze ‘demagogenkatechismus voor simpele zielen’.2807 Du Perron waarschuwde tegen het ‘opstandige tellurisme’: het ‘heeft alles van een fanatiek geworden geloof, en dreigt als zodanig weerzinwekkend te worden voor hen - al of niet intellektuelen - die niet door de razernij werden aangetast’. Onder de indruk van de verbrandingen van ‘ontaarde boeken’ (op 11 mei 1933) in Hitlers Derde Rijk, voorspelde hij dat de intellectueel het zou afleggen, als ‘de nieuwe wereldgolf ook Holland onderdompelt’. Maar toch: ook zo'n tellurische aanslag zou de geest niet kunnen doden.

 

Al deze in Forum verschenen opstellen zijn gebundeld in De smalle mens. In het exemplaar dat Du Perron aan Ter Braak schonk schreef hij: ‘Voor Menno, / wiens eigen belang vaak genoeg / samenviel met dat van deze / smalle mens, naast wie hij zo / lang tegen Jan Lubbes streed. // Eddy // Parijs, Oktober '34.’2808 Du Perron droeg dit uitgesproken Forum-boek echter niet op aan Ter Braak, maar - enigszins verrassend - aan Adriaan Roland Holst.2809 Wellicht wilde Du Perron de indruk vermijden dat de twee wapenbroeders elkaar wederom de bal toespeelden, maar ook inhoudelijk was er reden te over om juist deze bundel niet aan Ter Braak op te dragen. Du Perrons insisteren op een geestelijke elite verdroeg zich beter met de aristocratische wereldbeschouwing van Roland Holst dan met Ter Braaks herwaardering van het democratische bestel. De smalle mens opent met een brief aan J[any], waarin de strategische betekenis van de opdracht duidelijk naar voren komt. Juist Roland Holst, wiens afzijdigheid inzake de literatuurpolitiek vermaard was, kreeg een boek gepresenteerd zo vol met polemiek. Du Perron vroeg zijn vriend dit boek met zijn ‘violent streven naar afzijdigheid’ te aanvaarden ‘als een vorm van leven’ en tevens als ‘een reëel blijk van hoogachting’.

De opdracht aan Holst was tevens het bewijs van een vriendschap die ondanks wrijvingen en teleurstellingen had standgehouden. Du Perron waardeerde in Holst zijn ‘reëele zuiverheid en hoogheid, bij alle inzinkingen en vermoeienis’.2810 Roland Holst op zijn beurt was vol bewondering voor de prestatie van zijn vriend. Het stond voor hem vast dat Du Perron zich in De smalle mens als essayist volledig had waargemaakt.2811

[p. 688]

De politiek

Men kan zich afvragen waarom Du Perron, met zijn bewondering voor een Nietzscheaans vitalisme en zijn gevoel voor hiërarchie, niet zelf ontvankelijk was voor het fascisme. Hij zag echter al heel vroeg in dat de aristocratie van de geest zich niet liet verstaan met de hiërarchie van de macht. Voor allerlei Europese intellectuelen, kunstenaars en literatoren lag dit anders. Hun antiburgerlijke houding leidde veelvuldig tot profascistische sympathieën en geflirt. Drieu la Rochelle was door Du Perron gehonoreerd met twee achten voor ‘talent’ en ‘intelligentie’ en twee zevens voor ‘ziel’ en ‘ideeën’, maar dat was vóórdat Drieu, deze onafhankelijke anarchistische persoonlijkheid, een radicale zwenking maakte naar het fascisme.2812 Drieu zou tot het bittere einde met het fascisme meegaan, ook nadat het nationaal-socialisme zijn ware gezicht had getoond.2813 Andere schrijvers en kunstenaars deinsden op tijd terug voor de bruutheden van Hitler-Duitsland en sloten zich aan bij de communisten of kwamen tot bewustzijn van hun eigen sociale positie, als ‘sociaal zwevende intellectuelen’.2814

Van de Nederlandse literatoren uit Du Perrons kennissenkring had Jacques Bloem de sterkste fascistische sympathieën, die gepaard gingen met een grote dosis uitgesproken antisemitisme.2815 Antisemitisch gekleurde opmerkingen komen voor bij vrijwel alle literatoren van het interbellum, Du Perron en Ter Braak niet uitgezonderd.2816 Het gaat dan meestal om negatieve karakteriseringen van personen, waarbij door het gebruik van termen als ‘joderigheid’ en ‘smous’ een verband werd gelegd met hun joodsheid. Dit vulgair-antisemitisme heeft geenszins de automatische associatie die we tegenwoordig maken met ‘ordinaire molestaties, laat staan met erger’.2817 Ter Braak en Du Perron hebben bovendien van meet af aan stelling genomen tegen het politieke antisemitisme.2818

Du Perron publiceerde in mei 1933 een artikel in het antifascistennummer van Links richten, waarvan de communist Jef Last redacteur was. Zijn bijdrage, ‘Tegen de politieagent’, moest bewijzen dat ook ‘een burgerlik literator en individualist’ het opnam tegen Hitler-Duitsland: ‘Het lijkt mij van geen nut om een mening te verkondigen die bij ieder behoorlik mens in de gegeven omstandigheden identiek moet zijn, ongeacht zijn kommunistiese sympatieën of niet: - de huidige toestand in Duitschland, in het bizonder het optreden tegen de Joden, is weerzinwekkend, mensonterend, van een laagheid als zelfs in de politiek zelden werd bereikt.’2819 Du Perron verzette zich onder meer tegen de vervalsing van Nietzsche door de nazi's.

[p. 689]

Jacques Gans, met wie hij sinds februari 1933 een vriendschappelijke correspondentie onderhield, was zeer over het stuk te spreken: hij was ervan overtuigd ‘dat de oppositie van de “smalle menschen” in dit en ook in andere opzichten, evenwijdig loopt en in een zeker punt in de oppositie van de arbeidersklasse overgaat, en ook dat de arbeidersklasse dit begrijpt min of meer en dat in iedere arbeider min of meer een stuk “smal mensch” steekt’.2820

Heel andere geluiden waren te beluisteren bij Jacques Bloem. Diens uitlatingen over joden en socialisten hadden wel degelijk een politieke strekking. In mei 1933 werd Bloem nsb'er, maar na een teleurstellende ontmoeting met Mussert - die niet eens wist wie Charles Maurras was, dichter en voorman van de rechts-nationalistische, maar niet fascistische Action Française - trok hij zich terug uit de beweging. Ook Adriaan Roland Holst was uit nieuwsgierigheid naar een paar nsb-bijeenkomsten gegaan, maar was al spoedig tot de conclusie gekomen dat deze partij niets aantrekkelijks voor hem bezat: ook zij streefde naar niets anders dan macht.2821

Een ander voorbeeld is H. Marsman: deze ideologisch zwalkende dichter sympathiseerde al langere tijd met het Italiaanse fascisme. Zowel zijn sympathie voor het fascisme als zijn flirt met het katholicisme kunnen worden gezien tegen de achtergrond van zijn voorkeur voor een hiërarchische orde, die de vervlakking van democratie en massamens zou tegengaan. Op 21 april 1934 woonde hij in Rome zelfs een toespraak bij van Mussolini. Anderhalve maand eerder had hij zijn vriend Binnendijk geschreven ‘in gedachten’ vaak bezig te zijn met het fascisme, ‘dat - ideologisch - nog niet alle aantrekkingskracht voor mij verloren heeft, maar ik wil het grondiger kennen’. En zoals Du Perron een lijstje linkse revolutionaire literatuur had afgewerkt, verdiepte Marsman zich in Rosenbergs Der Mythos des 20. Jahrhunderts, Hitlers Mein Kampf, Spenglers Jahre der Entscheidung en meer werken pro en contra het nationaal-socialisme. Hij deed dit met het oog op een artikel dat hij wilde schrijven over Nietzsche en het Derde Rijk. Zijn lectuur zou hem tot de conclusie voeren dat het fascisme en het nationaal-socialisme geperverteerde democratische massabewegingen waren die nooit zouden kunnen leiden tot een aristocratische hiërarchie.2822

Jan Greshoff had als jong journalist in Frankrijk kennisgemaakt met de rechts-nationalistische beweging Action Française en was een tijdlang discipel van Charles Maurras en Léon Daudet, zij het nooit zo dweepziek.2823 Hij zou zich ontwikkelen tot een conservatief anarchist met een

[p. 690]

‘volstrekte achterdocht’ tegen alle maatschappelijke instellingen. In die achterdocht verschilde hij niet veel van zijn vriend Du Perron, die de ontwikkelingen in nazi-Duitsland op de voet volgde. Du Perron wees Greshoff op de bruutheid van de nazi's en stimuleerde hem om ‘een fel stuk’ te schrijven ‘over dien rot-politieagent die Hitler heet’.2824 Greshoff had weinig aanmoediging nodig: in mei 1933 begon hij aan een sonnettenreeks, ‘Jean-Jacques in 1933’, die in oktober van dat jaar in Groot Nederland werd gepubliceerd. Du Perron was zeer enthousiast over deze sonnetten tegen de ‘smeerlapperij in de wereld’, die géén onder al de ‘rrrevolutionaire’ dichters van Holland hem zou kunnen verbeteren.2825 Het elfde sonnet liegt er niet om:

 
O hang het schandepak der dienstbaarheid
 
Nooit om uw jonge vrijgeboren leden:
 
Wie zich in leuzen en chevrons vermeit
 
Is altijd iemand van verdachte zeden.
 
 
 
Bijeengedreven door hun angst en nijd
 
Staan daar in rechte rijen aangetreden
 
De machtslakeien van de nieuwe tijd
 
Die zich in 't zwarte of bruine dwangbuis kleden.
 
 
 
Hoor over 't land dat bestiaal gelal!
 
Het is het godgevallig feestgeschal
 
Van 't nationaal bewustzijn dat ontwaakt
 
 
 
En voor de bende die van bloedlust blaakt
 
Staan wij die eerlijk willen leven naakt
 
Ontwapend en zo luttel in getal.

Greshoffs conclusie over de eigen nietigheid tegenover deze ‘bende’ was ook die van Du Perron: ‘wij zijn het nutteloos geworden vullis dat moet worden opgeruimd’. Evenals Greshoff voelde hij zich maatschappelijk gezien een bourgeois, zij het ‘verfijnd voelende en denkende’ bourgeois. Als ‘onherroepelijke voortbrengselen uit een bourgeois-maatschappij’ konden ze, aldus Du Perron, ‘in de tegenwoordige phase van de wereld’ geen kant meer op. Daarvoor had hij te weinig vertrouwen ‘in de politieke smeerlapperij die onze ouders in staat stelde om hun schijn van een vredig bestaan te leiden’.

[p. 691]

Het is een bekend verhaal: talloze intellectuelen in het interbellum meenden dat de politieke situatie hen dwong tot een keuze tussen twee collectivistische ideologieën. In de Nederlandse situatie werd deze keuze samengevat in de leus ‘Mussert of Moskou’. Du Perron was doordrongen van het besef dat hij het vermogen miste om zich aan te passen in een collectieve maatschappij. Het liefst zou hij de hele boel de rug toekeren en in een ver, onbezoedeld oord een nieuw bestaan opbouwen.2826 Het tekent zijn drang om de lijnen zo scherp mogelijk te trekken, maar anderzijds zag hij ook wel in dat zo'n onbezoedeld oord niet bestond.2827

Du Perrons positieve beoordeling van het boek La crise est dans l'homme van Thierry Maulnier strookte met zijn hardnekkige verdediging van het individualisme.2828 Maulnier (1909-1988) mocht dan een medewerker zijn van de Action Française, hij had Du Perron voor zich ingenomen door zijn afwijzing van kapitalisme én socialisme, maar ook van het fascisme en nationaal-socialisme. Maulnier deed dit in een speciaal cahier van de nrf, waarin jonge schrijvers van verschillende politieke richting hun mening ventileerden over de toekomst.2829 Maulniers opkomen voor het individu was wel andere koek dan de confessie van André Gide dat hij was overgegaan tot het communisme! Deze ommezwaai van zo'n intelligent auteur als Gide had Du Perron met walging vervuld.

In dezelfde tijd dat hij Maulniers werk aanbeval, dreef Du Perron de spot met ‘die gaga-idioot van een Jacques Bloem’, die meeliep ‘in de gelederen van ir. Mussert en met een nazi-insigne op zijn genevermaag’. De berichten over de politieke bewegingen in Nederland gaven hem soms lust om daar te komen wonen en zich ‘met alle energie ook “in het gewoel te werpen”’.2830 We dienen dit niet al te letterlijk te nemen: Du Perrons strijdlust was die van een schrijver, voor wie de pen het wapen bij uitstek is.

De menselijke staat bij kookpunt

Du Perrons soms opvlammende strijdbaarheid werd mede gevoed door zijn omgang met André Malraux. Ook las hij schrijvers waar Malraux hem op wees, zoals L.F. Céline en Ernst von Salomon. Toen Malraux hem in mei 1933 een exemplaar gaf van zijn roman La condition humaine en Du Perron voorin de gedrukte opdracht aan zichzelf zag staan, was hij zo beduusd dat hij dacht aan een vergissing. Hij schreef Greshoff dat die opdracht hem toch voor 90% om vriendschapsredenen was gegeven; het was voor hem ‘een bevestiging [...] van iets dat voor mij (althans van

[p. 692]

Malraux tot mij) nooit heelemaal zeker was’.2831 Deze toevoeging is veelzeggend voor de manier waarop vaak tegen Malraux werd aangekeken, en niet alleen door Du Perron: Malraux was de geniale schrijver, altijd uiterst geconcentreerd op wat hem op het moment bezighield, briljant in zijn conversatie, maar op het menselijke vlak in wezen ondoorgrondelijk.

In de ogen van Du Perron kon Malraux niet gelijkgesteld worden aan de ‘sombere revolutionair’ in zijn essay ‘De smalle mens’, want hij was primair een schrijver, en als schrijver was hij bezig met iets individueels, niet met iets collectiefs. Vanaf 1933 zou Du Perron steeds meer aversie gaan voelen tegen deze ‘politieke tijd’ waarin hij zich niet thuis voelde en Malraux kennelijk wel. In de eerder geciteerde brief aan Jan Greshoff kende hij Malraux een overkoepelende positie toe op het breukvlak van twee tijden: ‘Ik constateer dat iemand als Malraux met gelijke kracht (of althans: met gelijke belangstelling) de 2 periodes - “individualistisch” en “collectief” - vertegenwoordigt, of dat ze althans in hem samensmelten, dat hij een typische, en daarbij zeer hoogstaande, overgangsfiguur is.’2832

 

Uiteraard wilde Du Perron in een artikel getuigen van zijn bewondering voor La condition humaine, maar juist omdat hij er zijn laatste waarheden in wilde uitdrukken kostte het schrijven daaraan hem enorm veel moeite. Ter Braak moest hem helpen om het stuk te bewerken. In zijn artikel, met de titel ‘De menselijke staat bij kookpunt’, stelde Du Perron dat de menselijke waardigheid van Malraux nauw verwant was aan het Nietzscheaanse heroïsme. De luciditeit van Malraux werd volgens hem vooral bepaald door zijn moed, de moed ‘te begrijpen bij kookpunt, het tragiese te ondergaan en het tezelfdertijd door het begrip te beheersen, te overwinnen, in zekere zin’.2833 Malraux' luciditeit onderscheidde La condition humaine positief van Célines Voyage au bout de la nuit, dat Du Perron een ‘hees en verwoed protest’ noemde. Malraux' meerwaarde was zijn intelligentie, die al zijn personages volkomen beheerste.2834 Elisabeth de Roos voegde daar in haar eigen recensie van de roman aan toe: ‘[...] de hoofdpersonen leven naast elkaar en zoveel mogelijk mèt elkaar in een sfeer van luciditeit, met een intuïtie voor elkaars zwakke plek bovendien, die maakt dat ieder gesprek met een formuleering van de fataliteit, die allen gemeen hebben, kan eindigen. De oorzaak is, dat Malraux gelooft aan het geheim van den mensch die met zichzelf alleen is; in den grond ligt dààr de sleutel tot de intelligentie van al zijn voornaamste personnages, welke zoo treft.’2835

Du Perron was zeer onder de indruk geraakt van de disponibiliteit die Malraux' hoofdpersonages vertoonden.2836 Toch voelde hij het meest voor

[p. 693]

de oude, contemplatieve Gisors, een kant die volgens hem Malraux zelf ook bezat. Hij interpreteerde de helden van La condition humaine als virtualiteiten van hun schrijver.2837 Op een vraag van Rudie van Lier over Malraux' huidige politieke positie antwoordde hij: ‘[...] nu zou M. partij kiezen voor Rusland tegenover Hitler bv., als de wereld zich werkelijk in die twee partijen splitste. Liever communist dan fascist, dat is zijn overtuiging. Verder is hij natuurlijk te veel compleet mensch en individualist om anders dan voor het ideaal met de Sovjet mee te voelen. [...] Maar bij een laatste conflict zou hij niet aarzelen, zegt hij.’2838 Malraux voor zoekende jongeren verklaard.

 

Frankrijk had lange tijd de gevolgen van de economische crisis weerstaan, maar in 1933 waren er 1,3 miljoen werklozen en verkeerden zowel de industrie als de landbouw in nood. Zwakke, elkaar snel opvolgende regeringen brachten een algemeen gevoel van onzekerheid teweeg, die door politieke agitatie van links en rechts nog werd vergroot. Tegen het einde van 1933 bleek dat de gemeentelijke kredietbank van Bayonne voor 200 miljoen frank aan ongedekte waardepapieren had uitgegeven. Deze grootschalige fraude was op touw gezet door de genaturaliseerde Fransman van joods-Russische afkomst Serge Alexandre Stavisky (1886-1934), een beroepsoplichter die handig gebruik had gemaakt van zijn connecties met politici, vooral uit de regerende radicale partij. De verontwaardiging was groot en allerlei conservatieve, nationalistische groeperingen deden er alles aan om garen te spinnen bij de affaire. Stavisky sloeg op de vlucht en pleegde op 8 januari 1934 zelfmoord in een chalet bij Chamonix, maar sommige media insinueerden moord: hij zou ‘zich hebben gezelfmoord’.

Elisabeth de Roos berichtte er laconiek over: ‘Een type als Stawisky, alias Serge Alexandre of nog een stelletje namen, verandert het heele krantenlezende publiek gedurende enkele weken in theater-toeschouwers, met precies dezelfde geheime sympathie voor den twijfelachtigen “held” en dezelfde moreele commentaren in de pauze.’ Mevrouw Stavisky, ooit begonnen als mannequin, was met haar portret in de kranten verschenen. Na de vlucht van haar man had zij haar intrek genomen in een eenvoudiger appartement. Het volk toonde weinig vertrouwen in de opsporingsmethoden van justitie, terwijl de Parijse Wit-Russen van de zwendelaar zeiden dat hij geen Rus was, maar een jood.2839

De rechtse politieke agitatie hield de hele maand januari aan en leidde tot de val van het kabinet-Chautemps. De radicaal Édouard Daladier werd nu aangezocht om een kabinet van republikeinse eenheid te vormen, wat

[p. 694]

hem maar gedeeltelijk lukte: op enkele onafhankelijken na weigerden de socialisten toe te treden. Op 31 januari had hij zijn kabinet gevormd, waarin Eugène Frot, ‘een van oorsprong linkse intrigant met dictatoriale aspiraties’, als minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk was voor de openbare orde. Mogelijk door Frot gesouffleerd, trad de Napoleontische Daladier resoluut op: op 3 februari ontsloeg hij de Parijse hoofdcommissaris Jean Chiappe, die een van de dossiers in de Stavisky-affaire had weggewerkt en zich daardoor had gecompromitteerd. Maar Daladier zag over het hoofd dat de rechtse Chiappe buitengewoon populair was bij het korps en dat hij behoedzaam had gemanoeuvreerd om de rechtse demonstraties binnen de perken te houden. Het ontslag van Chiappe leidde ertoe dat het parlement binnen een week zijn vertrouwen opzegde in het nieuwe kabinet. Grote demonstraties van allerlei conservatief-nationalistische groeperingen en ‘linkse’ tegendemonstraties brachten de Franse hoofdstad in rep en roer.2840

Op 5 februari 1934 demonstreerden 4000 Croix-de-Feu, gedecoreerde oud-strijders, voor de eerste keer. Op 6 februari zou de kladderadatsj komen: de Action Française trachtte vanaf het place de la Concorde door te dringen tot in het Palais Bourbon, waar het Franse parlement (de Assemblée Nationale) debatteerde over het beleid van het kabinet-Daladier. Vanaf acht uur marcheerden verschillende en deels met elkaar rivaliserende groepen op naar het Palais Bourbon. Tegen de avond werd de druk van de menigte zo groot dat de politie begon te schieten, wat aan negentien mensen het leven kostte. De Action Française maakte er vijftig van. Du Perron, die behalve dit blad en het bedaagde Illustration ook L'Humanité las, hield het in het laatste hoofdstuk van Het land van herkomst op vijftig.2841 Zelf ging hij 's avonds samen met Bep en de Buckland Wrights de straat op en zat tussen half negen en half tien in café Aux Deux Magots, tegenover de oude kerk Saint Germain des Prés.2842 In de buurt van het café was het ‘vrij rustig’; de actie vond dan ook op veilige afstand plaats, aan de rechteroever van de Seine, een heel eind ten noordwesten van Aux Deux Magots. Twee jaar na dato verscheen ter gelegenheid van de herdenking een beeldend verslag in Het Vaderland, waarschijnlijk van zijn politieke correspondent:

‘Overmorgen is het twee jaar geleden, dat de Place de la Concorde des avonds in lichter laaie kwam te staan. Omgesmeten motorbussen waren in brand gestoken. Van het kamergebouw uit, waar Daladier een bij voorbaat verloren stelling verdedigde, zag men in dien gloed een don-
[p. 695]
kere massa ontzind heen en weer zwalpen. Het liep tegen achten, toen de eerste droge knallen werden gehoord. Van de brug in de as van de Madeleine werd met scherp in den hoop geschoten. Aan den overkant van het water zag men het licht ketsen in de helmen van dravende ruiters. Van het schoksgewijs ten deele schoongeveegde en dan weer door betoogers overspoelde plein drong het in halen klimmende en verzwakkende, verwarde gedruisch van een in panischen schrik geraakte en zich in blinde woede verstijvenden drom. En over dit doffe, door schelle kreten beheerschte tumult flitsen van filmoperateurs. Er vielen 23 dooden en 800 gewonden.’2843

Alleen door fouten en verkeerde tactische beslissingen werd deze geconcerteerde aanval op de Assemblée Nationale niet met succes bekroond.2844 De volgende dag werd Daladier door de zwakke president Lebrun geadviseerd om af te treden. Gaston Doumergue, die president was geweest van 1924 tot 1931, werd van stal gehaald om een kabinet van nationale eenheid te vormen. Dit kabinet zou slechts tot november 1934 standhouden.

Op 9 februari 1934 leidde een grote tegenbetoging van de communisten op de place de la République tot een ernstig oproer waarbij vier doden vielen. De stemming in heel Parijs was koortsachtig. Die koorts had ook Du Perron te pakken: hij maakte met zijn Franse vrienden afspraken in cafés om het laatste nieuws te horen, gaf Greshoff zijn laatste wil door voor het geval Bep en hij werden getroffen door een verdwaalde kogel. Apolitiek als hij was, bracht hij de chaos van elkaar bestrijdende bewegingen samen onder de noemer ‘de smeerlapperij’. Dit was ook de titel van een Parijs dagboek dat hij sinds begin februari bijhield. Zelf voelde hij zich bij al dit geweld dat over de stad heenspoelde ‘een laffe, nuttelooze bourgeois’.2845

Voor 12 februari was door de vakbond cgtu en de Parti Communiste Français een algemene staking afgekondigd, waarbij de socialisten en hun vakbond de cgt zich aansloten. Samen met de Malraux' en de Pia's liepen Bep en Eddy du Perron mee met de communisten die zich vanuit het centrum naar de place de la Nation begaven, waar de demonstratie zou plaatsvinden. Onderweg kwamen ze de socialisten van Léon Blum tegen; er hing even een spanning in de lucht, maar een confrontatie bleef uit. Op de place de la Nation was er sprake van een massale linkse verbroedering, een voorproefje van de latere Volksfrontregering.2846 Du Perron had er nu wel een beetje genoeg van: zijn overheersende gevoel was: ‘je n'en suis pas!’ (ik hoor er niet bij!). Hij verduidelijkte dit aan Ter Braak: ‘Het gaat

[p. 696]

niet om “partijkiezen” voor mij, (tusschen communisme en fascisme, rechts of links,) dat is duidelijk; maar om me te verdedigen tegen alles wat collectivistische dictatuur is.’ Direct daarop liet hij volgen: ‘Kunnen wij in Holland niet iets op touw zetten, zoolang het nog tijd is?’2847

Als kritische intellectueel wilde Du Perron zich tot het uiterste verzetten tegen ‘de smeerlapperij’, die in dit geval kwam van de ‘ordelievende bourgeoisie’. Zonder precies de ideologische nuances te onderscheiden in de wirwar van betogingen en contrabetogingen, noteerde hij zijn bevindingen. Deze zijn grotendeels terechtgekomen in het slothoofdstuk van Het land van herkomst, daar waar zijn dagboek wordt ‘overstroomd’ door de werkelijkheid van de krant.

2782Vgl. Brieven iv, p. 53, 203 (23-2 en 20-6-1933 aan H. Mayer resp. F.E.A. Batten).
2783Bw ii, p. 294-295 (28-1-1934 aan TB).
2784De Vries, ‘Proefbalans 1934’. In een brief aan mij van 16-12-1992 schrijft De Vries: ‘Mijn controverse met Du Perron en Ter Braak, die ik nu nog steeds beschouw als te hoog aangeslagen, aan intellectuële waanwijsheid lijdende auteurs, duurt eigenlijk voort tot vandaag. Ik heb n.a.v. Du Perrons Land van herkomst een milde beoordeling geschreven in de Kroniek van Kunst en Kultuur, maar ik acht hem enorm overschat, en hij leeft vooral voort in het zicht van nagekomen Forumfans.’
2785Bw ii, p. 199, 112 (25-10 en 21-7-1933 aan DP).
2786Bw ii, p. 140 (3-9-1933 aan DP).
2787Bw i, p. 184 (12-4-1932 aan TB), Bw ii, p. 234, 159 (23-11 en 22-9-1933).
2788Brieven iv, p. 262-263 (21-8-1933 aan F.E.A. Batten). Zie noot: ‘Batten zou door het tonen van gunstige besprekingen bewerken dat DP's werk werd aangekocht.’
2789Brieven iv, p. 90, 256 (30-3 en 13-8-1933 aan resp. F. Hellens en A.A.M. Stols).
2790‘Holländische Literatur’. Dit artikel is in een Nederlandse vertaling van Ruth Wolf opgenomen in: Die Sammlung. Een bloemlezing uit het emigranten-maandblad dat van september 1933 tot augustus 1935 onder redactie van Klaus Mann bij Querido Verlag is verschenen, gekozen door Gerda Meijerink, met een inleiding van F.H. Landshoff, Amsterdam: Em. Querido's Uitgeverij b.v. 1983, p. 110-120. De oorspronkelijke tekst van DP kon niet worden achterhaald.

2791Dat Du Perrons autocratisch individualisme valt terug te voeren op zijn koloniale achtergrond is breed uitgemeten door Materman (Menno ter Braak en het dramaturgisch perspectief, p. 67-68), Hanssen (Sterven als een polemist, p. 229) en mijzelf (Indische jaren van E. du Perron, p. 35-36), maar het is van belang te constateren dat hij ook in zijn eigen koloniale omgeving een buitenbeentje was.
2792Bw ii, p. 82 (15-6-1933).
2793In 2001 stond het voormalige hotel nog op 3 rue Marcel Allégot, maar er was een afbraakvergunning gegeven. Zie: Bulhof, ‘Wandelingen door Parijs: mei 2001’, p. 3-4.
2794Hanssen, Sterven als een polemist, p. 142, 146, 180.
2795Ter Braak, Vw 3, p. 164-165, 157.
2796Bw ii, p. 99 (7-7-1933).
2797Du Perrons afkeer van het burgerdom kwam voort uit een dichterlijk verzet tegen alles wat gevestigde autoriteit heette. Hoewel Ter Braak elementen van dit verzet met DP deelde, waren diens heroïsche gebaren hem van meet af aan antipathiek geweest. Vgl. Borsboom, Menno ter Braak. Onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid, p. 92: ‘Als in Forum een anti-burgerlijkheid à la Multatuli en Slauerhoff wordt verheerlijkt, is het de vraag of hij er wel met zijn gedachten bij is. Niet hij, maar Du Perron vertegenwoordigt vooral de strijd tegen de conventie, die door Ter Braak hoofdzakelijk gestreden wordt met het oog op de hoogmoed waarmee de conventie zich als het alleenzaligmakende laat gelden.’
2798Bw ii, p. 122-123 (26-7-1933). Dat Ter Braaks geniebegrip niet deugde, werd volgens DP ook bewezen door de appreciatie van Bouws. Zie ook: De smalle mens, p. 219, Vw ii, p. 650-651: ‘De dikke ijdeltuit B. [...] heeft zich ijlings geworpen op de Politicus om daar de rechtvaardiging van zijn soort in te zoeken.’
2799Bw ii, p. 127-128 (30-7-1933).
2800De smalle mens, p. 215-221; Vw ii, p. 646-652. In het begin van het verslag mengen ook A[nt] en E[lisabeth] zich in de discussie, en later, bij Malraux thuis, diens vrouw C[lara].
2801Zie de raillerende weergave daarvan in: Hanssen, Sterven als een polemist, p. 183-184.
2802Bw ii, p. 248 (28-11-1933).
2803Bw ii, p. 253-254 (1-12-1933).

2804Bijvoorbeeld: ‘Een prachtig streven, om den aard en den zin van àlles te bepalen! [in La condition humaine] - een streven dat echter slechts dan aanspraak heeft op onze volle waardeering wanneer het gegeven antwoord volkomen wel overwogen, veelzijdig diepgaande en waardig genoemd mag worden.’ Du Perrons reactie: ‘Written in dejection’. Eerste publicatie in: Forum, jrg. 2, nr. 11, november 1933, p. 797-809. Enigszins uitgebreid in: De smalle mens, p. 222-233; Vw ii, p. 653-665.
2805D.A.M. Binnendijk aan M. ter Braak, 8-11-1933; Ter Braak aan Binnendijk, 9-11-1933 (coll. lm). Ter Braak schreef ook: ‘Ant was het eens over de belachelijkheid van de “literaire defaecatie”.’ Greshoff daarentegen had DP op 24-9-1933 geschreven: ‘Ik kan begrijpen dat je des duivels bent over Johannes Zielmooij.’ (Coll. lm.)
2806De smalle mens, p. 234-258; Vw ii, p. 679-705.
2807Albert Kuyle (ps. van Louis Kuitenbrouwer, 1904-1958) was in het najaar van 1933 samen met zijn broer Henk Kuitenbrouwer (1900-1974) door Van Duinkerken uit de redactie van De Gemeenschap gemanoeuvreerd. Engelman, die einde 1930 uit de redactie was gestapt, had zich in 1933 zeer beijverd voor een reorganisatie van De Vrije Bladen, maar het uittreden van de gebroeders Kuitenbrouwer bewoog hem om terug te keren naar De Gemeenschap, waarvan hij m.i.v. januari 1934 redacteur werd. Op 22-11-1933 schrijft Engelman aan Victor van Vriesland, dat Van Duinkerken eindelijk is opgetreden tegen Kuyle c.s. Na deze gelukte ‘coup d'état’ kon hij zich niet onttrekken aan zijn ‘plicht hier aan mee te werken’. De gebroeders Kuitenbrouwer richtten De Nieuwe Gemeenschap op, dat vanaf de tweede jaargang racistische tendenzen begon te vertonen, wat voor A. den Doolaard en Gabriël Smit reden was om op te stappen. Zie ook: Bijvoet et al. (red.), De Gemeenschap, p. 60-63.
2808Coll. Krijn ter Braak, Muiderberg.
2809Ter Braak had zijn Politicus zonder partij opgedragen aan E. du Perron en Elisabeth du Perron-de Roos!
2810Brieven iv, p. 311 (25-9-1933 aan H. Marsman).
2811Van Vliet (ed.), Tussen twee generaties, p. 159 (14-7-1934 aan H. Marsman). Holst schrijft dat het boek stukken bevat ‘die hem geven in volle kracht en uiterste consequentie, en in een mate van scherpzinnigheid dat ik er bij niet meer naar diepzinnigheid vraag’.
2812Vgl. Dominique Desanti, Drieu la Rochelle. Le séducteur mystifié, Paris: Flammarion 1978, p. 190, 232, 253. Volgens Desanti maakte Drieu zijn keuze voor het fascisme onder indruk van de gebeurtenissen van februari 1934. Voor Du Perron hebben deze juist een radicaliserend effect naar links gehad.
2813Vgl. H.W. von der Dunk, ‘Menno ter Braak, Thomas Mann, burger en democratie’. Lezing Ter Braak-dag in Eibergen, 2001. Over de relatie Du Perron-Drieu lees het verhelderende artikel van Em. Kummer, ‘Drieu la Rochelle en Du Perron’.
2814Vgl. Van Oudvorst, Menno ter Braak als woordvoerder van de intellektuelen, p. 138.
2815D.A.M. Binnendijk aan M. ter Braak, 8-11-1933; Ter Braak aan Binnendijk, 9-11-1933 (coll. lm). Op 10-3-1930 schreef Bloem, naar aanleiding van de Barmat-affaire, aan Engelman ‘het meer dan ergerlijk’ te vinden, ‘dat Hollandsche arbeiders door hun “leiders” onder het mom van hen tegen het altijd nog betrekkelijk honorabele Hollandsche “kapitalisme” te verdedigen, worden opgeofferd aan het vuilste kapitalisme, dat er is, dat van den modernen Joodschen zwendelaar’. Op 25-11-1928 rapporteerde Marsman aan Engelman over een logeerpartij bij Bloem, waar ‘verwoed geboomd’ was: ‘vooral de “rooien”, en “joden” en “jodengenooten” moeten het ontgelden. En van B.'s kant buitendien nog de “nieuwlichters”.’ Zie: Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband, p. 214.
2816H.A. Gomperts heeft in zijn postuum gepubliceerde boek Een kern van waarheid het ‘intellectueel antisemitisme’ bij Nietzsche en Ter Braak aan de kaak willen stellen. Hierop is door de kritiek overwegend negatief gereageerd. Gomperts heeft willen afrekenen met zijn leermeester en draaft daarbij behoorlijk door. Zo verzuimt hij Ter Braak in de context van zijn tijd te plaatsen en ziet hij voorbij aan Ter Braaks artikel ‘Antisemitisme in rok’ (maart 1939), waarin deze het antisemitisme ‘een der gevaarlijkste verschijnselen van onze tijd’ noemt, ‘een van de grootste vijanden [...] der menselijke waardigheid’, getuigend van een ‘plebejische mentaliteit’. Zie: Hans Anten, ‘Gomperts en Ter Braak’, in: nrc-Handelsblad, 21-4-2000.
2817H.W. von der Dunk, ‘Menno ter Braak, Thomas Mann, burger en democratie’, die als volgt verder gaat: ‘Wie hier in de joden een apart, in velerlei opzicht onaangenaam slag medemensen zag, werd daarom nog niet onmiddellijk als advocaat of gangmaker van dwangmaatregelen en gewelddadigheden beschouwd die immers voor een beschaafd mens onder zijn stand waren. Noch beschouwde de betreffende zich zelf zo.’ Voor de Franse situatie inzake het antisemitisme zie: Weber, The hollow years, p. 102-110.
2818Zie: René Marres, ‘H.A. Gomperts op het oorlogspad’, p. 93; Bw ii, p. 55 (23-5-1933 aan DP).
2819‘Tegen de politieagent’. In 1973 verscheen bij Van Gennep in Amsterdam een volledige reprint van Links richten (dat maar één jaargang beleefde), met een nawoord van Martin Mooij.
2820Jacques Gans aan DP, 3-5-1933 (coll. Willem Maas).
2821Zie: Van der Vegt, A. Roland Holst, p. 311-312.
2822Goedegebuure, Zee, berg, rivier, p. 267-274. Op 27-12-1934 schreef J.C. Bloem aan de bekeerde Marsman, dat diens afkeer van Hitler-Duitsland nog niet pleitte tegen de beginselen van het fascisme. Moffen waren nu eenmaal moffen. Zie: Slijper (ed.), J.C. Bloem en H. Marsman, p. 23. Marsmans artikel bleef overigens ongeschreven.
2823Zie: P. Brachin, ‘Jan Greshoffs politieke houding, speciaal m.b.t. de “Action Française”’. In: Spiegel der Letteren, jrg. 20, nr. 3, 1978, p. 178-187.
2824Zie bijvoorbeeld: Brieven iv, p. 83-84 (25-3-1933 aan J. Greshoff).
2825Brieven iv, p. 289-290 (14-9-1933 aan J. Greshoff). DP stelt een andere schikking voor, waardoor Greshoffs verontwaardiging over de smeerlapperij als een climax aan het einde komt. Klaarblijkelijk heeft Greshoff dit advies opgevolgd. Zie: Greshoff, Verzamelde gedichten 1907-1967, p. 153-160.
2826Vgl. Brieven iv, p. 169-170 (23 of 30-5-1933 aan J. Greshoff).
2827In zijn in noot 32 aangehaalde artikel zegt Em. Kummer geboeid te zijn door Du Perrons tragiek en dilemma's, maar zijn conclusie aan het einde (p. 195) luidt, dat DP ‘ideologisch niet opgewassen [was] tegen een crisisperiode waarin van intellektuelen zoals hij het uiterste gevergd werd’. Ik meen dat Du Perrons optreden als initiatiefnemer van het Comité van Waakzaamheid en zijn stellingname in Indië in de jaren 1936-1939 deze conclusie logenstraffen. Du Perrons dromen van Tahiti en Perzië was een psychische behoefte, maar het verhinderde hem niet om alert te blijven en metterdaad werkzaam te zijn als antifascist.
2828Vw vi, p. 63-65 (verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 8-2-1933). Volgens Claire Daudin, in Dictionnaire des lettres françaises. Le xxe siècle, p. 729-731, ging de antidemocraat Maulnier in 1935 een extremistische kant op, als medewerker van Je suis partout, maar zijn trouw aan Maurras en zijn au fond ‘intellectuele aristocratie’ deden hem op de rand van de afgrond terugdeinzen voor het volgen van de fascist Robert Brasillach.
2829‘Cahier de Revendications’, in: nrf 39, december 1932, p. 801-845. Naast Maulnier kwamen onder meer Denis de Rougemont, Robert Aron en Paul Nizan aan het woord. Zie ook: Bw i, p. 533 (noot bij brief 304). Drie maanden eerder, in de nrf van oktober 1932, had Gide zijn overgang tot het communisme beleden.
2830Brieven iv, p. 164 (20-5-1933 aan J. van Nijlen); Bw ii, p. 52 (18-5-1933 aan TB).

2831Brieven iv, p. 156 (12-5-1933 aan J. Greshoff).
2832Idem, p. 169 (23 of 30-5-1933 aan J. Greshoff).
2833De smalle mens, p. 214; Vw ii, p. 645.
2834Malraux zou later zelf schrijven dat er sprake was van ‘een soort van held in wie zich met elkaar verenigen aanleg tot de actie, cultuur en luciditeit’. Zie: Picon, Malraux par lui-même, p. 13.
2835Elisabeth de Roos, bespreking van: André Malraux, La condition humaine, in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8-6-1933.
2836Vgl. Bw ii, p. 63-66 (4-6-1933).
2837Zoals Malraux zelf schreef over de helden van Aeschylus, Shakespeare, Dostojevski en Stendhal. Zie: Picon, Malraux par lui-même, p. 41.
2838Brieven iv, p. 262 (21-8-1933 aan F.E.A. Batten en R.A.J. van Lier).
2839Het Vaderland, 9-1-1934: ‘Uit het leven van Stawisky. Politieke sensatie en romaneske avonturen’.
2840Zie de gedetailleerde bespreking (in verband met Hlvh) door Francis Bulhof: ‘Wandelingen door Parijs: februari 1934’. Zie ook: Weber, The hollow years, p. 133-144; Berstein, La France des années 30, p. 59-61; 69-77; Cobban, A history of modern France, volume 2: 1799-1945, p. 289-291.
2841Bulhof, ‘Wandelingen door Parijs: februari 1934’, p. 26.
2842Brieven iv, p. 444 (10-2-1934 aan J. Greshoff).
2843Het Vaderland, 6-2-1936: ‘Heden de onlusten op de Place de la Concorde herdacht. Men verwacht, dat de dag kalm verloopt; rechts heeft zich blijkbaar voorgenomen rustig te blijven. 6 Februari 1934 een keerpunt in Frankrijks binnenl. politiek.’ De auteur van dit stuk heeft het over 23 doden; Eugen Weber spreekt van 15 doden. Het door Bulhof geciteerde boek van Pierre Pellissier, 6 février 1934: La République en flammes (Paris: Perrin 2000) komt op grond van recent onderzoek op een getal van 19.
2844Bulhof, ‘Wandelingen door Parijs: februari 1934’, p. 26-28.
2845Bw ii, p. 301, 313 (1-2-1934 aan TB en 6-2-1934 aan DP); Brieven iv, p. 443, 445 (10-2-1934 aan J. Greshoff). Ter Braak ried hem de titel ‘De smeerlapperij’ af omdat die te rellerig klonk. Het Parijse dagboek ligt aan de basis van het slothoofdstuk van Hlvh.
2846Vgl. Bulhof, ‘Wandelingen door Parijs: februari 1934’, p. 28.
2847Bw ii, p. 324 (15-2-1934).