[p. 488]

Hoofdstuk 26
Sarrend en koppig navrant

‘Een hondsche en moerassige geest’

Behalve door zijn gedichten deed Du Perron van zich spreken door zijn kritieken in Den Gulden Winckel. Verder bouwde hij een bijzondere reputatie op met zijn dagboekaantekeningen, bestemd voor de ‘happy few’. Ze verschenen in Cahiers van een lezer, die hij door Breuer in dertig exemplaren liet drukken en onder vrienden en kennissen verspreidde. Via hen kregen de Cahiers een grotere lezerskring, zodat Du Perron al tegen het einde van de jaren twintig de naam kreeg van een onverschrokken criticus die echter zeer cru kon zijn. Zijn door Den Gulden Winckel geweigerde ‘Ballade der Polderlandsche Onrustige Kapoenen’ had tot die reputatie bijgedragen, evenals zijn polemische uitvallen tegen Dirk Coster, Matthijs Vermeulen en H. Marsman, die bij alle onderlinge verschil de pretentie deelden van toonaangevend criticus te zijn of voorman van een literaire beweging.

Overigens beperkte Du Perron zich niet tot de Nederlandse literatuur: in Den Gulden Winckel van september en oktober 1928 had hij korte metten gemaakt met de ‘Surrealistische Fransche Letteren’.1852 Eigenlijk vond alleen Jacques Vaché genade in zijn ogen. Deze heraut van de surrealisten, die zich door een overdosis opium van het leven had beroofd, viel ten minste op door de menselijke waarde in de na zijn dood uitgegeven oorlogsbrieven. Maar bij de huidige surrealisten hinderden Du Perron de trucs, formules en procédés, zoals die van het automatisch schrift. Hij schreef ‘het meeste talent en de grootste intelligentie’ toe aan André Breton, maar Breton was evenals anderen vastgeraakt in een systeem ‘dat hen waarschijnlik verhinderen zal tegen zichzelf te reageren, dat hen verplicht een rol te spelen - zij het een surrealistiese - tegenover vrienden, bewonderaars en anderen’.

Du Perrons afkeer van de surrealistische procédés leidde ertoe dat hij alle huidige en ex-surrealisten op één hoop veegde als ‘Produkt van Oorlog en Freud’ en ‘Literaire nalatenschap van Lautréamont en Jarry’. Louis Aragon, wiens temperament hij vier jaar tevoren nog zo had bewonderd, viel nu op door ‘kwajongensgeschetter’ in zijn Traité du style, waarvan hij de openingsfrase ‘smerig’ vond en de slotfrase ‘smerig en beledigend’. Aragon vergooide zijn talent door zich over te geven aan surrealistische trucs en tics.1853

[p. 489]

Du Perrons aanval op Aragon was ongemeen fel, misschien ook omdat hij wilde afrekenen met een vroeger idool. Dat idool had hem verraden door een ‘typiese literator’ te worden, ‘die het telkens weer moet uitbrullen dat hij het volstrekt niet wil zijn’. Deze typering heeft iets dubbelzinnigs: was ook Du Perron niet een typische literator, die het volstrekt niet wilde zijn? Het enige verschil was dat Du Perron geen literaire beweging achter zich had, althans nog niet.

 

Du Perron heeft de kwaliteit van de gedichten van Paul Eluard niet onderkend. Hij citeert de opinies van Breton en van iemand die hem zei dat Eluards gedichten zijn gevormd uit water en sneeuw, maar voor hem leken ze veeleer te bestaan uit samengeperste lucht. Hij ging nergens in op enig aspect van Eluards gedichten, maar diste een anekdote op over diens mysterieuze ‘vlucht’, die enige tijd het gesprek van de dag was geweest in Parijs: ook die vlucht was vast een trucje om interessant te lijken. Du Perron was wel goed op de hoogte van de achtergrond van de surrealistische beweging, maar hij geloofde er niet in en bespaarde zichzelf dus de moeite van een grondige analyse van een bepaalde roman of dichtbundel. Hij kritiseerde het jargon van de surrealisten, hun neiging de tegenstander uit te schelden, alsook het uitschakelen van het brein dat heeft geleid tot het ‘halve zieneresse-jargon’ van Bretons roman Nadja en de slaperige producten van Robert Desnos.

Een van Bretons leuzen was dat de tamboer van de rede moest creperen. Du Perrons opvatting van literatuur als uitdrukking van de gehele mens, dus inclusief zijn ratio, stond daar vierkant tegenover. Men heeft Du Perron wel het verwijt gemaakt dat hij door zijn stellingname het surrealisme heeft tegengehouden in Nederland. Een onterecht verwijt: het hele literaire klimaat in Nederland tussen de wereldoorlogen stond niet erg open voor modernistische voortbrengsels.1854 Wel valt te noteren dat Du Perron door zijn afkeer van de beweging een blinde vlek had voor de kwaliteit van enkele mensen die er werkelijk toe deden.1855

 

Du Perrons criterium dat literatuur de uiting moet zijn van een levende persoonlijkheid en niet het product van een vooropgezette methode, was eigenlijk al aanwezig in zijn brieven aan Clairette Petrucci. Door dit criterium keer op keer naar voren te brengen bakende hij zijn eigen literair-kritische positie af. Hij volgde daarbij een dubbele strategie: enerzijds stelde hij zich op als de outsider van de Cahiers, anderzijds trachtte hij binnen te dringen in de gevestigde tijdschriften. Op verzoek van Franz

[p. 490]

Hellens recenseerde hij diens boek L'enfant et l'écuyère voor het Belgische surrealistentijdschrift Variétés, dat hem eigenlijk afkeer inboezemde. Meteen daarop bood hij tijdschriftredacteur Paul-Gustave van Hecke (1887-1967) een raillerend stukje aan over Jean Cocteau. Zijn oude bête noire was inmiddels katholiek geworden, maar dat onderwerp liet hij liggen. Wel ergerde hij zich aan Cocteaus pretenties, over het graf heen van Raymond Radiguet, die door hem werd geclaimd als zíjn creatuur. Du Perrons ergernis was aangewakkerd door een bundel lyrisch proza ingeleid door Cocteau. Deze ‘toegewijde discipel’ was nauwkeurig te werk gegaan volgens het recept: ‘rozenwater, in sterke verdunning, een zilverkleurige papieren ster als achtergrond en twee druppels sperma. Maar het is het zaad van een scholier, zelfs een goede leerling, en blijft zonder gevolg, ondanks de hand van de meester. Deze meester, niemand minder dan de heer Cocteau, openbaart zich voor eens en altijd in deze laatste creatie: als iemand die met zichzelf te koop loopt, als potsenmaker zonder veel scrupules en zelfs nogal een vuilak. In één woord: een meester die men beter niet meer kan aanraken.’1856

Hoewel het er even op leek dat Van Hecke het stukje zou plaatsen, werd het toch afgeketst. Van Hecke, collectioneur van beeldende kunst, eigenaar van een hotel en een tijdschrift, liet zich erop voorstaan de vinger aan de pols te houden van het moderne leven. Een artikel waarin de befaamde modernist Cocteau werd afgeserveerd kon hij moeilijk laten passeren.1857 Wel verscheen er een speciaal nummer van Variétés dat was gewijd aan het jonge Holland. Hierin werden de achtste en negende dosis van de Perkens-tekst ‘Voor de famielje’ opgenomen in Franse vertaling.1858 Wat ook in het tijdschrift bleek te passen, was een aanval van Breton en Aragon op ‘de oplichter’ André Malraux.1859 Du Perron spuide meteen zijn verontwaardiging over deze ‘ploertigheidjes’ van het literaire leven.

Zelf had Du Perron zich ontwikkeld van ‘amateur’ die zijn werkjes in dertig exemplaren liet drukken tot iemand die steeds meer betrokken raakte bij het literaire leven. Hij was ambitieus, in Nederland en daarbuiten.1860 Hij hield scherp in de gaten wat er over zijn eigen teksten werd geschreven, onderhield een amicale correspondentie met mensen die hem van nut konden zijn, zoals Wijnand Kramers, sinds januari 1929 redactiesecretaris en vanaf oktober 1929 leider van Den Gulden Winckel. Maar ook wees hij avances af uit richtingen die hem niet aanstonden: op een verzoek van Constant van Wessem, in november 1928, om redacteur voor Vlaanderen te worden van De Vrije Bladen antwoordde hij na een korte bedenktijd negatief: hij had geen nieuw proza en het lokte hem niet om ‘essays’

[p. 491]

te schrijven over anderen.1861 Hij beval dus andere kandidaten aan, zoals Roelants, Herreman en Burssens. Toen Van Wessem aandrong en ter versterking van zijn argument de waardering overbracht van mederedacteur Marsman, reageerde Du Perron vriendelijk doch beslist: medewerker wilde hij wel worden, maar redacteur zeker niet.1862

Ongetwijfeld was juist de prominente aanwezigheid van Marsman geen aanbeveling voor hem. In een fragment uit een niet verzonden brief aan Paul van Ostaijen, afgedrukt in zijn tweede cahier, had Du Perron zich afgezet tegen de ‘literaire orakeltoon’ van de criticus Marsman. Hij ergerde zich aan diens apodictische uitspraken. Hij vond hem een typische literator, die niet zoveel te zeggen had maar met zijn dichterlijke retoriek de brave lezer wist te overdonderen. Hij plaatste Marsman als criticus - de dichter bleef buiten schot - in de sfeer van Dirk Coster en Gerard Bruning. De eerste zin van dit cahier liegt er niet om: ‘...Ik heb gisteravond geworsteld met De Anatomische Les van Marsman. Ik vind het om te kokhalzen zo pedant. Een dergelijke toon - trouwens absoluut aan Coster ontleend, zij het ook dat hier een grotere intelligentie onder de zware woorden en nog zwaardere akcenten bedolven ligt - is door iedereen aan te slaan die zich twee maanden lang met overtuiging aan deze ondeugd overgeeft.’1863

Ook in zijn correspondentie bleef Du Perron zich afzetten tegen de ‘mooikraaier’ Marsman met zijn ‘verdòmde tempelgeheimenissentoon’.1864 Zoals Breton in Frankrijk zat ook Marsman vast aan formules en aan zijn parmantig gedragen uniform van literaire voorman.1865 Een reactie op al deze aantijgingen kon niet uitblijven: op 8 juni 1929 besprak Marsman voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant Du Perrons verzamelde Perkens-gedichten Poging tot afstand, maar hij besteedde de helft van zijn kritiek aan de twee reeds verschenen deeltjes Cahiers van een lezer. Om te beginnen noemde hij Du Perrons gedichten ‘zonder eenige reserve: geen poëzie’. Du Perron was van nature niets dan prozaschrijver, en zelfs uitsluitend een schrijver van kritisch proza. Volgens Marsman had dit proza nauwelijks esthetische waarde, want bij al zijn intelligentie ontbrak het de schrijver aan vuur. Verder vond hij het schimpen op de literator en de burgerman zouteloos. Over Poging tot afstand deed hij vervolgens de historisch geworden uitspraak: ‘[ik kan] niet anders zeggen, dan dat het poëtisch mislukt is; en de geest, die het schreef is hondsch en moerassig; en zoo sarrend en koppig navrant, dat het navrante zeurig en saai werd’.

Voor ‘Gebed bij de harde dood’ had Marsman ten slotte een zuinige

[p. 492]

waardering over: hoewel het ‘poëtisch van weinig of geen beteekenis’ was en de dichter het gegeven ‘tot het bijna-vervelende’ exploiteerde, was het ‘bij stukken inderdaad navrant, soms aangrijpend’. Minzaam suggereerde hij dat misschien in die richting voor Du Perron ‘een scheppende mogelijkheid’ lag, mits hij bereid was afstand te doen van zijn ‘gelijkvloersch cynisme’.

‘Deze ongebonden onstuimigheid’

Ook van andere zijde lag Du Perron onder vuur: Raymond Herreman, sinds september 1927 vaste chroniqueur van de poëzie in Den Gulden Winckel, besprak voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant de eerste twee deeltjes van Cahiers van een lezer.1866 Du Perron had de dichter van het tijdschrift 't Fonteintje vermoedelijk in maart 1928 leren kennen in café Lunette op het Muntplein in Brussel, dat ook door Van Nijlen en Greshoff werd gefrequenteerd.1867 Herreman was daardoor een van de geprivilegieerde ontvangers van de Cahiers geworden, hij begon zijn bespreking dan ook met de zin: ‘In dertig exemplaren gedrukt voor den schrijver, en bijgevolg klap ik hier uit de school?’

Herreman verontschuldigt zich dat hij ‘misbruik van vertrouwen’ pleegt tegenover de schrijver die hem in het bezit stelde van een der dertig exemplaren. Maar hij wil juist lucht geven aan zijn ‘spijt, dat deze boekjes niet op ruimer schaal worden verspreid’. Direct daarop laat hij volgen: ‘Want ze bevatten zeer goed journalistiek werk. Werk van een geboren journalist, van één die niet naar zijn inspiratie zit te grijpen, maar met brio, de cigaret tusschen de tanden, zonder een zweem van nervositeit, nog zijn vijftig regels pent de minuut vóór de persen rollen.’

De journalist Herreman gelooft niet in schrijven voor de ‘happy few’ en waarschuwt Du Perron tegen de beperking van zijn gezichtsveld die dit elitaire standpunt met zich meebrengt. Hij provoceert hem door sommige van zijn cahiers journalistiek te noemen, op grond van het gemak waarmee ze zijn geschreven.1868 Ook de feilen die eraan kleven verbindt hij aan de journalistieke opzet: dat ‘Dirk Coster onder wat al te harde handen is genomen’ komt omdat de persen al rolden. Verder schuift Herreman ‘naïeveteiten, krasse scheldwoorden’ en ‘paradoxen die geen echo wekken’ op rekening van het al te grote gemak van de auteur.

In het najaar van 1928 recenseerde Herreman ook het derde deeltje Cahiers van een lezer.1869 Hij wijst weer op de geringe oplage van de cahiers,

[p. 493]

waarvoor volgens hem bewust is gekozen ‘om straffe dingen te kunnen zeggen waar de censuur iets kon op af te dingen hebben’. De sympathieke zijde van de cahiers is gelegen in het feit dat ze ‘recht voor de vuist’ zijn geschreven en de ‘bevindingen en de gemoedstoestanden van den schrijver’ weergeven: ‘Men zoekt er minder een litterair genot in dan wel de kennismaking met een persoon, die zich zonder omwegen uitzegt.’ Er is echter ook een keerzijde, namelijk ‘een gemis aan samenhang, en soms ook een al te ver gedreven speelschheid, die zich niet meer bekommert, noch om inhoud, noch om vorm’. Blijkens het vervolg schuilt dit gemis volgens Herreman in Du Perrons ‘opzet om den braven lezer te verschalken of tot verzet te prikkelen’. Zijn conclusie luidt dat het boekje in zijn geheel vele ‘eigenaardige gezichtspunten en directe indrukken’ bevat, maar toch doet verlangen naar ‘hechter en gedegener productie’.

In zijn bespreking van Erts. Letterkundige almanak voor het jaar 1929 legde Herreman de lat wederom hoog: in de poëzie waardeert hij vooral Paul van Ostaijen, wiens verlies hij betreurt, en Slauerhoff, wiens verzen hem overtuigen door de grote lading die de woorden meekrijgen. De gedichten van Anthonie Donker daarentegen zijn ‘wat te koel en verdoken’, terwijl Maurice Roelants ‘te mooie verzen’ schrijft. De dichters Greshoff (vertegenwoordigd met zijn ‘loszinnige’ vers ‘Margot’) en Du Perron (met ‘Gebed bij de harde dood’) ontsnappen aan classificatie. Herreman noemt Du Perrons gedicht een ‘fantaisistisch-cynisch-voor het hoofd (van den lezer) stootende bijdrage’. Het is alweer geen degelijke kost: ‘du Perron zit nooit op een wier; hij snijdt (poëzie of niet) uit alle hout; te groot gemak van schrijven verleidt hem, en ons bekoort deze vaardigheid soms, maar zij bevredigt ons niet altijd’.1870

 

In januari 1929 kwam Du Perron er bij toeval achter dat Herreman zijn derde deeltje Cahiers van een lezer had besproken. Hij stuurde hem een briefje met het verzoek op te geven wanneer de recensie was verschenen. In cahier nr. xxx van 14 februari 1929 diende hij zijn Vlaamse tegenstrever uitvoerig van repliek: in Herremans oordeel over ‘Gebed bij de harde dood’ las hij ‘de samenvatting en het refrein van al wat hij tot dusver over mij heeft gezegd’.1871 Zelfbewust schrijft hij dat dit gedicht juist ‘een van de weinige Nederlandse gedichten is - van alle tijden - die ik zelf had willen schrijven, wat mij door een gelukkig toeval is gebeurd’. Getrouw aan zijn polemische aard kiest hij voor de aanval: de vier kanonnen die zo vaak voorkomen in Herremans poëziekronieken (Boutens, Leopold, Henriette Roland Holst en Karel van de Woestijne) wil hij best bewonderen, als hij

[p. 494]

ze maar niet hoeft te lezen. Voor Karel van de Woestijne voelt Du Perron soms méér dan bewondering, maar dan wordt hij toch weer afgestoten door ‘de prachtigheid van àl die alliteraties’, waardoor hij zich in Van de Woestijnes poëzie voelt ‘als in een paleis met erg veel goud en kroonluchters en vazen’. Hij voelt zich veel meer verwant met Richard Minne, Jan Greshoff en Jan van Nijlen. Ook zijn er dichters met wie hij minder gemeen heeft, maar die gedichten hebben geschreven waarvan hij zelf de auteur zou willen zijn.1872

Deze uitweiding over de poëzie is slechts een aanloop tot Du Perrons aanval op Herremans literair-kritische stellingname. Hij toont zich bijzonder geraakt door het feit dat Herreman de cahiers beschouwt als een vorm van journalistiek. Du Perron werpt Herremans vergelijking verre van zich: de ‘onvolkomenheden’ van zijn schrijverij zijn eerder die van de conversatie. Du Perron opent zelfs een enquête onder de lezers van zijn cahiers met de vraag: ‘Wat hebben mijn cahiers met journalistiek te maken?’

Er komen antwoorden binnen van Jan Greshoff, Jan van Nijlen, Eef van Lidth de Jeude, Wijnand Kramers, Henri Mayer, A.A.M. Stols, Carel Willink, Jacques Bloem, Gaston Burssens, Coco Inger, A. Roland Holst, Giacomo Prampolini, Franz Hellens, Karel Leroux, Anthonie Donker, J. Slauerhoff en Maurice Roelants, namen die een indruk geven van Du Perrons kring van literaire kennissen op dat moment. Sommigen, zoals Kramers, de redactiesecretaris van Den Gulden Winckel, heeft hij nog nooit persoonlijk ontmoet. De strekking van de antwoorden is tamelijk unaniem: Du Perrons cahiers hebben niets met journalistiek te maken, daarom zijn ze juist zo leesbaar. Prampolini noemt ze ‘de uitdrukking van een critischen maar vrijen geest, iets als alleenspraken = rapporten aan zichzelf’ en Anthonie Donker vindt de cahiers juist zo sympathiek, omdat ze niets hebben van ‘die nivellerende diplomatie die journalistiek heet, ze zeggen waar het op staat’. Greshoff grijpt Herremans uitspraak aan om literaire politiek te bedrijven. Hij zet zich af tegen de ‘Hollandse begrippen’, volgens welke alle egotistische geschriften journalistiek zijn: ‘Alles wat direkt is neergeschreven, wat niet moeizaam in elkaar is gezet, is voor Holland geen literatuur, en wat geen literatuur is, is journalistiek.’1873

 

Du Perron zette de strijd voort in zijn bespreking van de literair-kritische bundel Passe-temps van de egotist Paul Léautaud.1874 Léautaud was zijn held, omdat hij voortdurend onopgesmukt zichzelf durfde zijn en lak had aan reputaties en de publieke opinie.1875 Paul Léautaud was evenals hijzelf

[p. 495]

een hartstochtelijk lezer, voor wie het lezen van literatuur een ontmoeting inhield met een persoonlijkheid. Beiden hadden een hekel aan schrijvers die zich verscholen achter mooie vormen. In zijn bespreking van Passe-temps noemt Du Perron Gide als criticus ‘oneindig beter’, ‘veel intelligenter, veel penetranter’ dan Léautaud, maar ook behoedzamer, toch enigszins beducht voor zijn reputatie. Léautauds satirische geest en non-conformisme, niet alleen in zijn kritieken maar ook in andere prozastukken, sloten aan bij Du Perrons eigen antiburgerlijke houding.

In zijn artikel over Léautaud legde Du Perron een expliciete verklaring af over zijn literair-kritische credo. Greshoff was er zo enthousiast over, dat hij Kramers verzocht het stuk, dat bestemd was voor Den Gulden Winckel, een beetje vooraan te plaatsen: ‘het is werkelijk een meesterlijk stuk: welk een brio, welk een kennis & inzicht!’.1876 In het begin van zijn artikel geeft Du Perron meteen een schot voor de boeg:

‘Nooit te voren misschien had men een zo persoonlik geluid vernomen, een zo volslagen onverschilligheid ook waargenomen voor alle gevestigde reputaties, voor alle klieken en scholen, een zo grote liefde voor natuurlikheid, waarheid en menselikheid. Ik neem dit laatste woord niet in de betekenis die het in Holland meer en meer dreigt aan te kleven. De heer Coster heeft het zo dikwels gebruikt, dat het tegenwoordig bijna spontaan beelden opwekt van “vernederden en beledigden”, van wezens met verscheurde harten en vuile hemden, met kwik bevracht en de zonde der vaderen [...].’

De menselijkheid van Léautaud is daarentegen ‘volkomen gezond’.

Léautaud laat zien waar het volgens Du Perron in kritieken om draait: ‘Kritiek is altijd, en zelfs in hoogste instantie, het weergeven van een indruk, of van indrukken tot een mening gekristalliseerd.’ Daarbij is het belangrijk om te argumenteren, maar hier schuilt het gevaar dat de criticus zich laat leiden door de wensen van zijn publiek, dat wil dat hij ernstig, degelijk en voorzichtig is. Zo iemand is Herreman, die Du Perron in zijn tekst opvoert als ‘een jong auteur, die allergenoeglikst lachen kan, die alleraardigste verzen schrijft zelfs, maar die au fond toch heel serieus en voorzichtig wordt als het tot kritieken schrijven komt’. Deze criticus ‘stelt zijn bewonderingen op de meest gangbare en zekerste waarden en citeert zelfs de heer Coster, vermoedelik om te bewijzen dat hij hem lezen kan’. Du Perron kan geen kritiek bedrijven op de manier van Herreman, die ook van boeken die hij bewondert alle zwakheden belicht. Daarom past

[p. 496]

hij ervoor om ‘enige staaltjes [te] geven uit het werk van Léautaud, die mij zwak, of goedkoop, of naief zouden lijken... Maar men houdt van een schrijver als Léautaud, of verfoeit hem, integraal, en ik voor mij, als ik een boek van hem in handen heb, geniet zolang de voorraad strekt, vergeet alle beroemdheden en alle meesterwerken, en weet niet wàt te lezen als het uit is.’

De laatste uitspraak is zeer typerend voor Du Perron: bij een schrijver die je bewondert, ga je niet afdingen op zijn kwaliteit door als een schoolmeester te speuren naar allerlei kleine gebreken. Omgekeerd hoeft een criticus zich niet in te houden als hij een auteur bespreekt die hem afkeer inboezemt. In wezen is literaire kritiek subjectief, en zij dient daarvoor ook uit te komen. Het komt eigenlijk neer op de moed om te zeggen wat je denkt. Ten slotte formuleerde Du Perron zijn credo aldus:

‘De serieuze literaire kritiek is nu eenmaal zo, dat menig kritikus ervoor terughuivert te schrijven wat iedereen denkt, en zelfs zegt, maar wat nog niet door iedereen geschreven en gepubliceerd is. Léautaud is een van die - ik herhaal het: onbetrouwbare - kritici, die dat voortdurend durven en met de grootste zielerust. Hij geeft zijn persoonlike mening zonder een groot man te zijn, dat is alles.’

Raymond Herreman is het antwoord op Du Perrons aanval niet schuldig gebleven: zijn volgende kroniek der poëzie was een ‘intermezzo’ onder de titel ‘De ratten in de litteratuur. De criticus als fox terrier’.1877 Hij voelde zich bij de neus getrokken door Du Perron, die hem overigens heus wel, noblesse oblige, bij zijn naam had mogen noemen. Hij zou het een eer hebben gevonden genoemd te worden in verband met Léautaud, ‘die ik zou willen zijn, en die ik ben’. Dit is een verklaring die er niet om liegt. Het was spijtig voor de Vlaamse criticus dat Du Perron hem in één adem had genoemd met Dirk Coster. Daar protesteerde hij heftig tegen: ‘Gij zit op iederen regel van Coster gespitst, als de fox-terrier op de ratten’, maar Coster was voor hem geen rat waarvoor zijn tanden gaan vonken. Hij was ook niet taboe, bovendien stond Du Perron zelf hem nader dan Coster. Du Perron moest niet zo zwaar tillen aan Herremans bewering dat zijn cahiers ‘goed journalistiek werk’ zijn: ‘Ik bedoelde slechts, dat gij uw indrukken eerlijk en voor de hand weg neerpent. Dat is niet zulke te geringschatten kunst, en het is gemis aan deze kunst overigens wat ge mij terecht verwijt.’

Herreman handhaafde echter zijn bezwaren tegen Du Perrons poëzie,

[p. 497]

die hij nog eens op een rijtje zette. Dat het ‘Gebed bij de harde dood’ door sommigen een van de grootste gedichten wordt genoemd, kan Herreman ‘waarachtig niet bommen’. Hij vindt het wel ‘een zeer voortreffelijk gedicht’, maar er zit naast gespannenheid ook slapte in, die voortkomt uit Du Perrons ‘gemak in het rijmen’ en ook uit zijn ‘zin voor humor en fantaisie’. Het komt allemaal door een gebrek aan tucht: ‘Gij hebt te veel aan wat negen tienden van de artisten missen: ontvankelijkheid, ontvlambaarheid, veerkracht, zedelijken durf, wat weet ik al voor schoone hoedanigheden. Uw hoedanigheden stuwen u voort, op hol. Deze ongebonden onstuimigheid vergalt mij altijd gedeeltelijk het genoegen, waarmee ik u lees.’

Hiermee hield Herreman het voor gezien: hij zou nooit meer een werk van Du Perron recenseren, misschien omdat hij had gezegd wat hij vond en verder de lieve vrede wilde bewaren. Zij zouden elkaar nog menigmaal tegenkomen in café Lunette. Van die ontmoetingen bleef Herreman het beeld bij van een onvermoeibaar prater, die ‘uren achtereen over eenzelfde gedachte of opvatting [kon] doordraven, scherp, fel, ongenadig’ en er niet goed tegen kon als iemand met een kwinkslag zo'n gesprek trachtte te beëindigen.1878

Balans van Du Perrons schrijverschap

Karel Leroux (1895-1969), ook een van de drinkgezellen in café Lunette, besprak Poging tot afstand en Bij gebrek aan ernst. Hij introduceerde Du Perron aldus: ‘Hij is een Hollander, die te Brussel woont en afkomstig is uit den Oost. Het zal niemand verwonderen dat deze globe-trotter sociaal en ethnisch gansch anders denkt en voelt dan de Vlaming, die gehecht is aan zijn dorp, en zijn volk wil dienen. In plaats van den geestdriftigen, mild gestemden, soms wat weemoedigen levensbeja-er, hebben we hier te doen met een fijn besnaarden, sarkastisch aangelegden sceptikus, geflankeerd van een oolijken fantaisist.’1879

Leroux was zeker zo kritisch als Herreman, maar hij durfde meer te loven en sprak de verwachting uit dat Du Perrons talent ons nog veel zou geven. In zijn latere gedichten had hij ‘de lichte gamma's van zijn lier laten rusten, om de zwaardere snaren aan te slaan’. Pure winst volgens Leroux: ‘Hij heeft er eeuwige klanken uitgehaald.’ Zuiniger klinkt zijn oordeel over Du Perrons prozaverhalen, die volgens hem ‘te fragmentarisch gebouwd’ zijn. Interessant is de vergelijking die dan volgt: Du Per-

[p. 498]

rons werk ‘heeft dezelfde fouten als de film, die door buitensporige toepassing van de possibiliteiten tot fragmenteeren den totaalindruk teniet doet of gevaarlijk verflauwt. Herhaaldelijk heb ik bij de lektuur van dit soms zeer schitterend werk gedacht aan de drie klassieke eischen: eenheid van plaats, eenheid van tijd, eenheid van handeling. Zij blijven steeds geldend.’

 

In zijn poëzie was Du Perron altijd al tamelijk dicht bij de traditie gebleven, in zijn proza had hij de klassieke eisen bewust genegeerd. Later is hij minder experimenteel gaan schrijven, maar ook Het land van herkomst is in zijn afwisseling van Indische en Parijse hoofdstukken en met zijn spiegelingseffecten beslist geen voorbeeld van de eenheid van tijd, plaats en handeling. Ook gebruikt Du Perron in deze roman nog af en toe montagetechnieken, die hij al met veel vrucht had toegepast in zijn eerste roman Een voorbereiding. In de literatuurgeschiedenis worden deze technieken in verband gebracht met het voorbeeld van de film.1880 Voor een groot filmliefhebber als Du Perron ligt deze inspiratie voor de hand.1881 Verder sluit zijn vroege proza aan bij ander vernieuwend proza, zoals de grotesken van Paul van Ostaijen. Inhoudelijk is er ook overeenkomst met het moderne levensgevoel, zoals Constant van Wessem dat in zijn programmatische artikelen had verwoord. Dit levensgevoel impliceert ‘distantie van gevoelens, afkeer van sentimentaliteit, het open staan voor beelden uit het gewone leven, zoals de stad, jazz, nachtclubs, verkeer of clowns’. Tevens zou in dat moderne proza een sterker spelelement een rol moeten spelen.1882

Rein Blijstra legde in zijn recensie van Bij gebrek aan ernst de nadruk op de distantie, de relativiteit en het spelelement in Du Perrons proza.1883 Met name het verhaal ‘Ieder zijn kwelling’ gaf hem de indruk dat de hoofdpersonen ‘tot gecompliceerde marionetten zijn vervormd’, terwijl ‘door ons overigens zoozeer gewaardeerde gevoelens’ werden gerelativeerd. De distantie bleek ook uit de indruk die men kreeg ‘dat vooral de jonge mannen zichzelf zien handelen en hun handelingen steeds met critisch of welwillend oog gadeslaan.’ Toch werden de personages geen schimmen, want daarvoor leefden ze te sterk. In een noot voegde Blijstra toe dat hij het pas verschenen Nutteloos verzet rekende tot de beste voortbrengselen van de jongste Nederlandse letterkunde.

Andere toonaangevende critici waren minder te spreken over de erfenis van Duco Perkens. Roel Houwink, met wie Du Perron tussen 1925 en 1928 enkele vriendschappelijke brieven had gewisseld, heeft hem ongetwijfeld

[p. 499]

teleurgesteld met zijn korte bespreking van Poging tot afstand en Bij gebrek aan ernst. Houwink merkte bits op dat het ‘nu toch wel wat al te mal’ werd ‘met die voortdurende herdrukken van des heeren Du Perron's werken’. Alleen het in Erts afgedrukte vers ‘Gebed bij de harde dood’ gaf hem nog hoop dat de schrijver zou weten te ontgroeien ‘aan den doodelijken stilstand, waarin het voornaamste deel van zijn kunnen getreden is’.1884

Houwinks kritiek was niet gerechtvaardigd, want Du Perron had in De Gids en Vlaamsche Arbeid wel degelijk een aantal nieuwe gedichten gepubliceerd. In maart 1929 was hij bezig met de samenstelling van zijn bundel Parlando, die in januari 1930 het licht zou zien en waarin grosso modo de poëtische oogst van de jaren 1927-1929 werd opgenomen naast enkele oudere gedichten als ‘Adriana de Buuck’. Houwink stond echter evenals Herreman en Marsman zeer kritisch tegenover Du Perrons dichterschap en zou zich er niet meer over uitspreken.1885 Du Perron heeft hem ook niet werkelijk toegelaten tot zijn cercle intime; nadat hij eerst nog bij hem had gebedeld om bijdragen voor Avontuur,1886 zou hij hem in januari 1931 typeren als iemand ‘die bepaald maar één liedje kent’.1887 In Uren met Dirk Coster rekende hij definitief met hem af door hem te plaatsen in het kamp der veelgesmade Costerianen.1888

Op zoek naar een bondgenoot

Du Perron had Roel Houwink gezien als een mogelijke bondgenoot, maar zijn relatie met Nico Donkersloot (1902-1965), die schreef onder het pseudoniem Anthonie Donker, had van meet af aan een spontaner accent. Het is opmerkelijk dat hij in zijn brieven aan hem direct al zo'n vertrouwelijke toon aanslaat. Wat Du Perron voor Donker ingenomen zal hebben, is het feit dat hij behoorde tot de jongere dichters en critici en niet gebonden was aan een bepaalde literaire richting. Ook speelde een gevoel van medeleven een rol: zijn jonge aan tuberculose lijdende collega was veroordeeld tot het isolement van een Zwitsers Kurort. Als blijk van belangstelling én als visitekaartje stuurde Du Perron hem zijn bundels Poging tot afstand en Bij gebrek aan ernst. Evenals hij dat had gedaan voor Paul van Ostaijen, trachtte Du Perron de zieke dichter afleiding te bezorgen met talloze boekenzendingen.1889 Gelukkig bestond er goede hoop op herstel.

Op 30 november 1928 schreef Du Perron zijn eerste brief aan Donker, kennelijk in antwoord op diens bedankje. Zo begon een vriendschappelij-

[p. 500]

ke briefwisseling, die tot mei 1930 zou voortduren. Uiteraard deed Du Perron dit alles niet uit puur altruïsme: zijn benadering van Donker was voor een deel ook strategie. Allereerst was Donker een veelbelovend criticus en dichter; zijn bundel Grenzen (1928) zou in 1929 worden bekroond door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en zijn bundel Kruistochten (1929) met de Dom-prijs. Ondanks zijn vrome inslag had hij zijn werk niet in dienst gesteld van een godsdienstige overtuiging, zoals bijvoorbeeld de katholieke jongeren.1890 In Donkers eerste bundel Acheron (1926) werd Du Perron vooral getroffen door twee verzen onder de titel ‘Paradise lost’.1891 Maar ook een gedicht als ‘Omar Khayyam’ moet hem sympathiek zijn geweest alsook verscheidene kwatrijnen in de trant van de oude Pers. Donker op zijn beurt voelde zich aangetrokken tot de ‘soms buitengewoon sterke en heldere bladzijden’ in Du Perrons Cahiers die gingen over het boek Job en de Prediker.1892

In een terugblik zou Donker er zijn verwondering over uitspreken dat de latere voorman van Forum uit Acheron juist het meest ‘aesthetische’ gedicht verkoos, waarin ‘donker bloed en paradijs niet mankeerden’.1893 Het etiket dat Du Perron in de kritiek kreeg opgeplakt van cynicus sloot als het ware uit dat hij enige voeling zou hebben met poëzie waarin een droomwereld werd verbeeld.1894 Maar zijn gevoel voor de poëzie van Jan van Nijlen en later voor die van Jan Engelman bewees het tegendeel. Wat het proza betreft, was hij een ware propagandist van het werk van Arthur van Schendel, waarin het conflict tussen droom en werkelijkheid een centraal thema vormde.1895 Van Nijlen en Van Schendel troffen hem door de wijze waarop zij uitdrukking gaven aan heimwee en verlangen zonder goedkoop te worden. Hij voelde zich aangetrokken tot hun zuivere ritme en hun sobere, uiterst persoonlijke stijl. Hij prees Van Schendel om zijn ‘sierlikheid, soberheid, smaak’, zijn ‘zuivere, beheerste woordkunst’, waarmee hij ‘een tegenwicht vormt tegen de overdonderende wansmaak en de bekroonde onleesbaarheid’.1896

Een soortgelijke zuiverheid proefde Du Perron ook in het werk van Anthonie Donker, wiens kritische vermogens hij bovendien zeer hoog aansloeg. In een terugblik op zijn briefwisseling en enkele persoonlijke ontmoetingen met Du Perron schreef Donker dat het hem toentertijd niet zo duidelijk was als later, dat Du Perron ‘een volledige literaire vriendschap zocht, eigenlijk zoiets als een literair huwelijk, zoals hij twee jaar later met Ter Braak sloot’.1897 Daarom waren zijn betrekkingen met Du Perron de ‘voorronde van een vriendschap’ gebleven en hadden ze niet geleid tot werkelijke vriendschap. Du Perron was bezig ‘de scheidslijnen

[p. 501]

te trekken die hij nodig vond’ en ‘snelde met een eigen leuze en strijdkreet de vaderlandse letteren binnen’.1898 Hoewel Léautaud voor Du Perron het ideaal belichaamde van ‘de (toch wel poserende) buitenstaander en amateur’, zou hij dat zelf niet lang blijven: weldra zou hij zich in het literaire leven storten.1899

Donker behandelt niet waarom Du Perron in mei 1930 een einde maakte aan hun briefwisseling en evenmin stipt hij de toenemende wrevel aan, die daaraan voorafging. Van rancune laat Donker in déze terugblik niets blijken, maar in zijn bespreking van Gomperts' De schok der herkenning komt er toch enig opgekropt gevoel naar buiten. Hij heeft het hier over ‘de omgekeerde schok der herkenning, in het negatieve. [...] Het is de schok waarbij men in een ander al datgene ontdekt wat men niet wil zijn, al datgene waar men zich door verdrukt of tekortgedaan heeft gevoeld, al dat wat mij beletten wilde mijzelf te zijn of te worden.’1900

Dit besef van de omgekeerde schok der herkenning is heel geleidelijk gegroeid. In het begin leek de literaire verstandhouding tussen Du Perron en Donker nog vol belofte. Du Perron had zich gevoelig getoond voor Donkers kritiek op zijn werk. Hij aanvaardde in de meeste gevallen wat Donker als ‘fouten’ aanwees.1901 Tegelijkertijd trachtte hij hem over te halen naar zijn eigen literair-kritische gezichtspunten. In zijn brief van 24 februari 1929 legde Du Perron zijn kaarten op tafel: Coster was eigenlijk voor hem geen mens meer, maar ‘een instelling, een monument voor ethische weekdieren die er zachtjes tegenaan gaan liggen en genieten van het uiterlijk vertoon van hùn eigen monument’.1902 Toen Donker kennelijk niet adequaat reageerde, probeerde Du Perron, met typerende analyseer-drift, uit te maken waarin zij als mens en literator van elkaar verschilden. Zo hechtte Donker veel waarde aan verzen, die naar zijn inzicht het essentiële van een mensenleven zouden geven. Du Perron ontkende dat: ‘[...] ik geloof dat menig menschenleven interessanter (boeiender en zelfs aangrijpender) zijden heeft dan men soms vindt in dien mensch zijn verzen’.1903

In feite stelde Du Perron in deze passage de subjectiviteit van zijn persoonlijkheidscriterium tegenover Donkers subjectieve mening over de eeuwigheidswaarde van poëzie. Voor Du Perron ging het om ‘een vent die zichzelf durft zijn, die vat op zich geeft, die zich niet achter het een of ander voetstukje verstopt onder voorwendsel dat hij er soms bovenop gaat staan’. Schrijvers als Slauerhoff in Nederland en Malraux in Frankrijk waren zijns inziens echte persoonlijkheden, zonder enige pose of aanstellerij. In een brief van 1 mei 1929 beklemtoonde hij nogmaals waar het volgens hem in de literatuur om gaat: dat men iets heeft uit te drukken.1904

[p. 502]

Du Perron zou Donker voor het eerst ontmoeten op 26 juni 1929, bij diens ouders in Rotterdam. Donker was op dat moment met verlof uit Zwitserland om te promoveren op een proefschrift over de Nieuwe Gids.1905 De kennismaking ‘van aangezicht tot aangezicht’ beviel wederzijds goed. Du Perron manifesteerde zich wederom als organisator van het literaire leven door Wijnand Kramers voor te stellen Anthonie Donker te laten interviewen door G.H. 's-Gravesande.1906 Kramers ging erop in, maar het resultaat was misschien niet helemaal naar de zin van Du Perron. Weliswaar protesteerde Donker tegen Costers bewering in De Stem over ‘het volledig failliet van onze poëzie’, maar anderzijds gaf hij toe ‘dat in de jongere poëzie en in het proza [...] de taal niet met zo'n nauwgezetheid behandeld wordt als vroeger bij de Tachtigers’. Nijhoff was voor hem het voorbeeld van een jongere die moderne onmiddellijkheid paarde aan ouderwetse nauwgezetheid. Wat Du Perron het meest zal hebben gestoken was Donkers pleidooi voor een ‘saneering van onze critiek’, die nu vertroebeld werd door ruzies, partijdigheid en politieke factoren. Volgens Donker moesten de critici ‘de waaksche, geestdriftigste veel-eischende lezers’ zijn. Hij somde een aantal critici op - ‘een bonte, maar bekwame groep’ - met wie hij een concentratie zou willen vormen. Du Perron kwam niet in dit rijtje voor.1907

Het werd Du Perron steeds duidelijker dat Donker een ander soort letterkundige was dan hijzelf. Zijns inziens waren de kunstenaars, vooral ook als mens, in te delen in twee verschillende groepen: ‘zij die gerevolteerd zijn tegenover het absurde leven (revolutionnair, romantisch met en zonder verlangen naar beter, opstandig, enz.) en zij, die, ondanks alle nuances, vinden dat, in laatste instantie “tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles”, vooral met een andere wereld op den achtergrond’.1908 Du Perron rekende zichzelf tot de eerste groep, waarvan volgens hem ook Slauerhoff, Blijstra, Den Doolaard, Theun de Vries en Hendrik de Vries deel uitmaakten. Op het ogenblik overheerste echter de tweede groep, waartoe de jong-katholieken behoorden, maar ook Anthonie Donker. Du Perron speelde hier met de bekende tegenstelling tussen de opstandige dichter en de gevestigde burger. Het voorspelde niet veel goeds dat hij Donker in de tweede groep plaatste.

Op zijn terugreis naar het Zwitserse Davos logeerde Donker van 16 tot 19 juli 1929 op Gistoux. Op 16 juli was ook Slauerhoff aangekomen, die tot 23 juli zou blijven.1909 Donker keek zijn ogen uit: mevrouw Du Perron had uit de goedheid haars harten een zwerver opgenomen, ‘die boven de garage sliep en van wie ik met spanning gadesloeg hoe hij voor het afdalen

[p. 503]

van de ladder eerst zijn houten been voor zich uit de raamopening zwaaide’.1910 Tijdens zijn verblijf werd Donker medisch onderzocht door Slauerhoff, die overigens erg teruggetrokken was en zich weinig liet zien. Na Donkers bezoek was Du Perron waarschijnlijk op hem uitgekeken. Donker had hem, met zijn ‘behoefte aan intensieve discussie, aan literair samenzijn, liefst samenstrijden’, maar weinig partij gegeven. Anders gezegd: Donker ging onverstoorbaar door op het pad dat hij voor zichzelf had uitgestippeld. Na de logeerpartij zetten de heren hun briefwisseling voort, maar omdat deze brieven van Du Perron aan Donker niet bewaard zijn gebleven, kunnen we alleen maar speculeren over de harde noten die erin zijn gekraakt.1911

In november 1929 werd in De Stem een oproep gepubliceerd van dr. N.A. Donkersloot tot oprichting van een nieuw tijdschrift dat leiding wilde geven aan een onpartijdige literaire kritiek, die zich uitsluitend zou richten op de kunstwaarde. Sommige passages in deze oproep kunnen worden beschouwd als een indirecte aanval op critici als Du Perron en Greshoff. Donker pleitte voor het herstel van het gezag van de literaire kritiek bij de lezers, die door de ‘onverantwoordelijke kritiek [...] van verschillende zijden’ hun vertrouwen hadden verloren. Het gaf toch geen pas dat auteurs ‘van wie men erkennen moet dat zij in het geestelijk leven van hun land een rol van beteekenis spelen’ herhaaldelijk werden ‘afgemaakt alsof het nietswaardige scribenten waren’.1912

Tegelijkertijd trachtte Donker Menno ter Braak te winnen voor zijn nieuwe tijdschrift, waarin ‘critiek op een zuiver en hoog plan’ moest worden bedreven, ‘onpartijdig en zoo volledig mogelijk oriënteerend’. Kennelijk zag hij Ter Braak, die meermalen had meegewerkt aan De Stem, als een van de onpartijdige critici ‘op wie men zich verlaten kan’.1913 Du Perron kwam in het stuk niet voor. De polemische formulering van de oproep markeert de afstand, die Donker op dat moment al van Du Perron scheidde. Zij zouden nog verder uit elkaar drijven. Donkers geleidelijke aansluiting bij het kamp van Dirk Coster werd naar het inzicht van Du Perron een feit, toen hij in januari 1930 de redactie op zich nam van het aangekondigde tijdschrift. Het zou onder de titel Critisch Bulletin als bijblad van De Stem gaan verschijnen. Donker kondigde in het eerste nummer aan dat hij wilde komen ‘tot saneering en concentratie van onze letterkundige critiek’. Du Perron sprak snerend van het ‘saneerings-bulletin’, waarmee Donker zich zo ‘verheerlijkt’ toonde.1914

Dirk Coster, die zich eerder in een brief aan Marsman had beklaagd over ‘de campagne’ die tegen hem werd gevoerd,1915 moet zich in de han-

[p. 504]

den hebben gewreven dat hij deze jonge dichter en criticus voor zich had gewonnen. In een brief waarin hij Donker nog formeel aansprak als ‘Waarde Heer’ gaf hij hem de vrije hand in de organisatie van het Critisch Bulletin.1916 Daartegenover stond dat Van Loghem Slaterus, de uitgever van De Stem, zijn veto had uitgesproken over een eventuele medewerking van Du Perron aan het nieuwe blad.1917 Die ‘hondsche en moerassige geest’ moest tot alle prijs worden geweerd! Met een venijnig commentaar in Den Gulden Winckel gaf Greshoff aan, tot welk kamp hij zichzelf rekende.1918 De scheiding der geesten leek een feit.

Niettemin hield Du Perron de relatie met Donker nog wat aan. Op 10 januari 1930 schonk hij hem in Amsterdam een exemplaar van zijn verhalenbundel Nutteloos verzet, die Donker vervolgens gunstig besprak.1919 Ondertussen liet Du Perron aan Greshoff weten dat hij als dat moest wel ruzie wilde hebben met de kritieksaneerder Anthonie Donker.1920 De laatste druppel was het feit dat Donker in zijn bespreking van Erts 1930 Du Perrons gedichten had verzwegen.1921 Du Perron haalde zijn gram in een ‘Open brief aan Dr. N.A. Donkersloot, Direkteur van het Critisch Bulletin’, die hij publiceerde in Den Gulden Winckel.1922 Hij viel Donker erop aan dat hij een soort dictatuur wenste van niet meer dan vijf bevoegde critici voor Nederland, te weten: Dirk Coster, P.H. Ritter jr., Martinus Nijhoff, H. Marsman en Top Naeff. Du Perron richtte zijn pijlen ditmaal op Ritter, die had geïnsinueerd dat Costers medestrijder Just Havelaar was gestorven als gevolg van een kritische beschouwing door J.C. Bloem. Deze ‘sinistere onwaarheid’ stempelde Ritter tot een ‘hoogst onbetrouwbaar’ of ‘hoogst onbevoegd’ criticus. Du Perron verlangde ‘in deze pijnlike ure’ van de ‘Weledelzeergeleerde Heer’ Donkersloot ‘een publiek woord van partikuliere voorlichting’.

Donker liet zich niet uit het veld slaan en bleef Du Perron vriendelijke brieven schrijven. In mei 1930 had deze er genoeg van: hij wilde weten of Donker een ‘Costeravelaar’ was geworden. Was hij vriend of vijand? Dan was het ten minste niet zo gecompliceerd. Hij liet zijn brief tien dagen liggen en schreef er nog bij dat zij qua levenshouding eigenlijk volkomen tegenover elkaar stonden. Het was dan ook beter om verdere ergernissen te voorkomen en hun correspondentie te staken.1923 En zo geschiedde.

 

Wat Donker betreft, is het hierna met Du Perron van kwaad tot erger gegaan: het ‘vreemdelingschap, gewapend met achterdocht en ergernis waarmee hij de vaderlandse letteren naderde’, was in zijn brieven aan Donker nog niet geworden ‘tot de obstinate obsessie [...] waarmee hij zich

[p. 505]

weldra in zijn bêtes noires zou vastbijten. Men kan in zijn uitingen volgen hoe Dirk Coster voor hem de incarnatie is geworden van wat hij in Nederland haatte, een haat die tot buitenspoorlijke afmetingen groeide.’1924 Al in oktober 1930 sprong Donker voor Coster in de bres, toen hij hem ‘een schrijver van beteekenis’ noemde en zich verzette tegen ‘de vele oppervlakkige veroordeelingen en verwenschingen van Costers werk, dien men eenige jaren achtereen op de kermis der critiek [...] eendrachtig tot hoofd van Jut heeft gekozen’.1925 Donker waardeerde juist Costers poging tot samenvatting van de grote lijnen in de cultuurhistorische ontwikkeling van zijn tijd en zijn strijd tegen het negentiende-eeuwse intellectualisme, dat ‘dezen tijd nog infecteert en verkankert’. Weliswaar neigde Coster sterk tot ‘pathetische superlatieven’, maar dit was slechts een ‘bijkomstig euvel’ van zijn werk. Tevens wilde Donker het ‘onzinnige sprookje van den ethicus Coster’ voorgoed uitroeien: getuige het oprichtingsmanifest van De Stem was het hem begonnen om een wederzijdse doordringing van ‘ethicisme’ en ‘aestheticisme’. Donker redeneerde hiermee conform Costers eigen verklaringen, maar in werkelijkheid had de ethiek bij Coster inmiddels de overhand gekregen.1926 Het bewijs daarvoor leverde Donker zelf, waar hij tegen het einde van zijn artikel Costers betekenis beklemtoonde voor het geestesleven van Nederland, op grond van zijn ‘mystiek geloof in de levenskrachten’, die hem afhielden van ‘het zwartste pessimisme’.

Donkers belangrijkste motief om zich van Du Perron af te wenden was van ethische aard: Du Perron ontbeerde ten enenmale Costers positieve instelling, zijn werk werd gekenmerkt door een ‘diepe afkeer [...] van alles wat zwaartillend, moralistisch en theologiserend is’. Een zwaarwegend esthetisch verwijt aan de criticus Du Perron was dat hij zich zelden ‘begaf’ in het werk dat hij beoordeelde. Volgens Donker leed ook Marsman aan dit gebrek aan assimilatievermogen. Hij verweet beide critici dat zij voornamelijk ‘levenscritiek’ gaven (alsof Coster anders deed!), waardoor zij hun ‘kunstcritiek’ beperkt en eenzijdig maakten.1927 Belangrijker dan de inhoud van dit verwijt, is het dat in deze recensie uit 1931 Du Perron en Marsman bijna in één adem worden genoemd. Hier werden de kaarten van de literatuurgeschiedenis opnieuw geschud: Donker beschouwde Du Perron en Marsman beiden als ongebonden schrijvers, terwijl híj zich steeds meer identificeerde met de humanistische zuil. De zwaarste kritiek waar Du Perrons werk aan blootstond, was altijd uit levensbeschouwelijke hoek gekomen, en zo zou het blijven, ook na zijn dood.

[p. 506]

Reis naar het noorden

Op 11 juni 1929 nam Du Perron de trein naar Nederland, waar hij van plan was een dag of tien te blijven om zijn literaire vrienden te bezoeken. Hij reisde samen met Greshoff, die examens moest afnemen.1928 Du Perrons eerste bezoek gold Roland Holst in Bergen, waar hij tot 17 juni bleef. Zodra zij samen aan tafel zaten, vroeg Roland Holst hem of hij Marsmans kritiek op Poging tot afstand al onder ogen had gehad. Tot Holsts verbazing antwoordde Du Perron dat hij er zelfs al op had geantwoord. Holst reageerde: ‘Geantwoord? dat begrijp ik niet. Hoe kan je erop antwoorden? Het was een kritiek over je.’ Du Perron bracht daartegenin dat Marsmans kritiek een bestrijding was van zijn cahiers, terwijl het over zijn poëzie moest gaan. ‘Ik zie niet in waarom ik daarop niet zou antwoorden.’ Holst: ‘Maar dat doèt men toch niet, in zo'n geval!’ Du Perron: ‘Het kan mij niet schelen wat men niet doet, en bovendien, mijn stuk is geschreven en dit antwoord is mij een zielsbehoefte.’ Waarop Holst de discussie beëindigde met een wegwerpend: ‘O, dan moet je het plaatsen.’

De daaropvolgende dagen kwam het onderwerp nog meermalen ter sprake. Holst stelde zich op een aristocratisch standpunt: ‘De jongeren schrijven op het ogenblik over elkaar, [...] alsof de drukpers pas voor hen was uitgevonden. Ze zouden veel beter doen met zich tot hun eigen werk te bepalen.’ Bovendien vond hij Marsmans stukken ‘altijd zo pittig’. Hoewel Du Perron ‘brandde van verlangen’ om Holst te bewijzen dat zijn antwoord ‘minstens even pittig was’, kwam hij er niet toe het hem te laten lezen.1929 Misschien toch een beetje beducht voor het oordeel van zijn gedistingeerde oudere vriend, hield hij zich in.

Du Perron reisde door naar Friesland, waar hij logeerde bij Jacques Bloem, diens jonge vrouw Clara Eggink (1906-1991) en hun bijna tweejarige zoontje Wim (geb. 1927). Bloem was als griffier werkzaam bij het kantongerecht in Lemmer; hij woonde in het stille dorp St. Nicolaasga, in een licht beboste streek in het Friese merengebied. Het klikte goed tussen de beide heren, want Bloem was bijna net zo bezeten van literatuur als Du Perron. Bovendien deelden zij een hartgrondige afkeer van het halfzachte ethicisme van Just Havelaar en Dirk Coster.1930 In de herinnering van Clara Eggink had Du Perron zoveel bij te praten ‘dat zijn mond geen ogenblik stil stond. Zijn doordringende stem klonk de hele dag door het huis, tenzij hij met zijn ene been onder zich op een rechte stoel gezeten, vellen vol in een vliegensvlug tempo vulde met zijn prachtige duidelijke handschrift.’ Toch werd Bloem soms moe van het vele praten, waarop hij naar zijn

[p. 507]

boekenkasten in het achterhuis liep, ‘maar met Eddy doorredenerende achter hem aan’. Soms ging Du Perron op het bleekveldje achter het huis zitten, waar hij ‘met zijn innemende tenor Franse en Indische liedjes’ zong.1931

In deze sfeer kwam Du Perron er eindelijk toe zijn stuk tegen Marsman voor te lezen. Bloem ging er serieus op in en suggereerde hem enkele passages in zijn stuk om te werken. Du Perron ging op een ochtend aan Bloems schrijftafel zitten om zich van die taak te kwijten, maar vlak vóór zich zag hij Marsmans Lamp van Diogenes staan, dat hij nog niet had gelezen. Voor een gedegen aanval zou hij dat boek toch ook in zijn beschouwing moeten betrekken. Hij las erin en oefende zich alvast met een mondelinge aanval, toen Bloem het vertrek binnenkwam en een gloedvolle verdediging van Marsmans proza afstak. Du Perron besloot zijn artikel maar in portefeuille te houden, mede omdat hij weinig zin had om betrokken te raken in allerlei polemieken.1932

 

Op een middag kwam Slauerhoff aan vanuit Beetsterzwaag, waar hij een huisartsenpraktijk waarnam. Voor Du Perron was het pas de tweede keer dat hij hem zag; de eerste keer was een vluchtige ontmoeting geweest in Brussel, waarbij Slauerhoff niettemin indruk had gemaakt door ‘dat gevoelige, kapotte bijna, onder dat onverschillige en verwaarloosde’.1933 Het voornaamste doel van Du Perrons reis naar de noordelijke gewesten was om nader kennis te maken met deze bijzondere representant van de ‘jongere generatie’.1934 Slauerhoff kwam aanzetten in een rammelend Fordje, samen met de negentienjarige Aaltje Koopmans, dochter van een bevriende familie die hij zomaar had gevraagd mee te komen. Hij reed vaak links van de weg, kennelijk omdat hij dat zo gewend was in andere landen. De verschijning van Slauerhoff in het gezelschap van Aaltje wekte enige verbazing. Clara was ontsteld toen hun gast deed alsof hij haar kind op de gloeiende kachel wilde zetten. Dit jennen was een karakteristiek trekje van Slau.1935 Bloem schreef een kwatrijn op hem, waarin hij mild spotte met Slauerhoffs piratennatuur: ‘Die 'k aan een gier geklemd dacht zwevende over de Andes, / Of snaren toklend aan den langoureuzen Taag, / Verkrachtend te Parijs, of zwervend langs de Landes, / Is nu godbetert arts in 't Friesche Beetsterzwaag.’ Du Perron ging in het Fordje mee naar Beetsterzwaag. Aaltje zat naast Slauerhoff, Du Perron had plaatsgenomen op de achterbank, en sprak meestentijds Frans met zijn nieuwe vriend.1936

De twee generatiegenoten maakten veel wandelingen in de bosrijke streek rond Beetsterzwaag. Slauerhoff bracht zijn gast naar de weinig

[p. 508]

bekende adellijke begraafplaats in Olterterp, waar zij zich lieten fotograferen met hun armen om een dikke boom volgekerfd met initialen.1937 Op het kerkhof bracht Slauerhoff het gesprek op Hendrik de Vries. Volgens hem was de Groningse dichter onheus bejegend door Marsman, die in een kritiek had geschreven dat De Vries wel moest eindigen ‘als krankzinnige, of als simulant’. Dit sterkte Du Perron in zijn besluit om radicaal met Marsman af te rekenen, dus hij hield zijn munitie droog. Aangestoken door de kwatrijnendichter Bloem luchtte hij alvast zijn gemoed in het volgende vers:

Op een kleine dictator.
 
Het mannetje van Mars doet alles wat hij kan
 
dat men zijn krijgsprogram niet aanzie voor een farce -
 
maar als de zon weer schijnt blijkt zonneklaar: zijn mars
 
is niet zo groot, hoezeer ook groter dan de man.1938

Slauerhoff en Du Perron zaten telkens tot diep in de nacht te drinken en Chinese, Portugese en Spaanse grammofoonplaten te draaien.1939 Na enige dagen in Beetsterzwaag vertrok Du Perron tegen de 23e juni naar Amsterdam, waar hij zijn oude vriend Willink opzocht. Op 26 juni sloot hij zijn reis af bij Anthonie Donker in Rotterdam. De treinreis naar Brussel was geen succes, want toevallig deelde hij zijn coupé met ‘een artistiek bijgespijkerde française’, die Van Hecke en de Brusselse surrealisten kende. Hij had er spijt van dit ‘ellèndig wijf’ te hebben aangesproken. Het laatste half uur deden ze niets anders dan ‘glimlachende hatelijkheden’ uitwisselen.1940

1852Ook in: Vriend of vijand, p. 9-26; Vw ii, p. 105-118.
1853Interessant is de passage waarin Du Perron Aragon verwijt dat hij ‘volgens dezelfde drie of vier formule's een z.g. eroties werk grondig bedorven [heeft], dat “onder de mantel” verscheen en waarvan ik de titel hier niet citeren kan’. Zie: Vriend of vijand, p. 20. Deze passage stond ook in Den Gulden Winckel en de vierde aflevering van Cahiers van een lezer, maar is niet opgenomen in het Vw. De zo angstvallig verzwegen titel is: Le con d'Irène.
1854Zie ook: Den Boef, Musil? Ken ik niet, p. 73.
1855Ook ging hij niet in op de rol van de schilderkunst en het verband tussen schilderkunst en literatuur, dat juist in het surrealisme zeer nauw was. Vgl. Kuik, ‘Op zoek naar Catherine Théot’.
1856Mijn vertaling. Zie: Vriend of vijand, p. 27-28; Vw ii, p. 119-120. Over de evolutie van Du Perrons waardering van Cocteau zie: Festen, ‘Cocteau en Du Perron’.
1857Over Van Hecke zie: Paul Kenis, ‘Paul Gustave van Hecke. Van Letterkundige tot Couturier à la Mode’. In: Den Gulden Winckel, jrg. 27, nr. 12, 20-12-1928, p. 358-364.
1858Variétés, jrg. 1, nr. 12, april 1929, p. 660-661. Deze tekst was geweerd uit Bij gebrek aan ernst (1928), dus voor DP al passé.
1859Vgl. Brieven i, p. 391 (27-6-1929 aan A. Roland Holst).
1860Hij vraagt Neel Doff om geschriften van hem te vertalen. In een brief van 21-7-1928 vraagt Neel Doff aan Hellens om Du Perron te zeggen, ‘dat ik denk zijn geschriften niet te kunnen vertalen’ - om reden van haar slechte gezondheid. Zie: Defoort, Neel Doff, leven na Keetje Tippel, p. 133.
1861Brieven i, p. 290-291 (17-11-1928 aan Constant van Wessem).
1862Brieven i, p. 295 (24-11-1928 aan Constant van Wessem).
1863Cahiers van een lezer, afl. 2, p. 27. Vgl. Voor kleine parochie, p. 78, Vw ii, p. 61. De tweede zin is verzacht tot: ‘Het is weer om te rillen zo gewichtig.’ In Voor kleine parochie is op p. 82 een noot toegevoegd, waarin Du Perron zijn felle reactie relativeert - maar dit was nadat hij vriendschap had gesloten met Marsman. Maar ook in het tweede cahier heeft Du Perron enkele weken later de dichter Marsman verdedigd tegen een ‘proleterige’ aanval in het socialistische tijdschrift Nu.
1864Brieven i, p. 326 (24-2-1929 aan N.A. Donkersloot).
1865Brieven i, p. 360, 362 (1-5-1929 aan N.A. Donkersloot).

1866In een Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1928 (coll. lm, zonder datum). Vgl. Rousseeuw, De obsolescentie van de Du Perron literatuur, nr. 22.
1867Zie: Brieven i, p. 222.
1868Eerst citeert hij Du Perrons uitspraak dat Poe's genialiteit ‘des te verbluffender’ was gezien zijn journalistieke loopbaan. Herreman strijkt Du Perron dus bewust tegen de haren in door zijn cahiers te beschouwen als een vorm van journalistiek.
1869In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 30-11-1928. Niet in Rousseeuw. Vgl. Brieven i, p. 313 n: ‘Recensie niet achterhaald.’
1870Herreman, bespreking van Erts 1929.
1871Zie: Vriend of vijand, p. 69-76; Vw ii, p. 145-151. Dit cahier is een herschrijving van de brief die DP op 14-2-1929 aan Herreman stuurde. Zie: Brieven i, p. 317-319.
1872DP noemt ‘De ontkomen zwerver’ van A. Roland Holst, het sonnet ‘Terugkeer’ van Theun de Vries, de ‘Ballade van de dry-gin-drinkers’ van A. den Doolaard en ‘De renegaat’ van J. Slauerhoff. Het mooiste van alles vindt hij Slauerhoffs kwatrijn uit het bij Stols te verschijnen Fleurs de marécage, dat hij uit zijn hoofd kent: ‘Or, le dédain superbe de s'en aller / En souriant, le long du précipice, / Au charme paisible de la vallèe / Vaut bien le bonheur et tous les délices.’
1873Deze enquête is weggelaten uit de herdruk van dit cahier in Vriend of vijand en in het Verzameld werk. Zie: Cahiers van een lezer 5, p. 12-16.
1874Dit cahier is geschreven op 19-2-1929 en opgenomen in: Vriend of vijand, p. 76-84; Vw ii, p. 151-156. Onder de titel ‘Paul Léautaud. Het alter ego van Maurice Boissard’ is het voor het eerst afgedrukt in: Den Gulden Winckel, jrg. 28, nr. 3, 20-3-1929. In Passe-temps zijn toneelkritieken van Léautaud gebundeld, die hij had gepubliceerd onder het pseudoniem Maurice Boissard.
1875Ook André Gides bundel Prétextes was een literair-kritisch model voor DP, maar hij voelde zich meer spontaan aangetrokken tot Léautaud. Vgl. Noble, Een Nederlander in Parijs, p. 16.
1876J. Greshoff aan W.A. Kramers, 23-2-1929 (coll. lm).
1877Herreman, ‘De criticus als fox terrier’.
1878Herreman, ‘Herinnering aan E. du Perron’.

1879Leroux, bespreking van: Poging tot afstand en Bij gebrek aan ernst.
1880Zie: Van Bork en Laan (red.), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis, p. 207.
1881Du Perrons affiniteit met de moderne film blijkt uit zijn interview met de Brusselse cineast Charles Dekeukeleire. Zie: Van Kuyck [DP], ‘Een jong cineast. Charles Dekeukeleire. Film en kunst’.
1882Zie: Van Bork en Laan (red.), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis, p. 205.
1883Blijstra, bespreking van Bij gebrek aan ernst.
1884Houwink, bespreking van Poging tot afstand en Bij gebrek aan ernst.
1885Wel publiceerde hij nog over Du Perrons proza. Zie: hoofdstuk 24, ‘Nutteloos verzet’.
1886Brieven i, p. 130 (24-9-1927) en p. 211 (26-2-1928). Er zijn geen latere brieven van DP aan Houwink teruggevonden.
1887Tegenonderzoek, p. 98; Vw ii, p. 269.
1888Uren met Dirk Coster (een tegenstem), p. 415; Vw ii, p. 318.

1889Met de opdracht: ‘Aan Anthonie Donker, / van de schrijver. / Brussel, 23.11.28’ (Poging tot afstand) en ‘Aan Anthonie Donker / met de sympatie (via Jan Greshoff) / van / EduPerron / 23.11.28’ (Bij gebrek aan ernst). Verder stuurde DP onder meer het volgende werkje: Jean de Tinan, Un document sur l'impuissance d'aimer (Paris 1920, édition définitive avec des bois de Picart le Doux). Deze drie boeken, met in potlood Donkers aantekening ‘mij toegezonden naar Arosa’, bevinden zich in de collectie van Antiquariaat Schuhmacher. Zie ook: Donker, ‘Voorronde van een vriendschap’, p. 655.
1890Vgl. Brieven i, p. 296 (30-1-1928 aan N.A. Donkersloot): ‘Bijna al uw verzen (ik spreek van Grenzen) zijn: en verreweg het meeste werk van allerlei a priori Godsdienstige auteurs wil alleen maar zijn.’
1891Vgl. Brieven i, p. 348 (2-4-1929 aan N.A. Donkersloot); Anthonie Donker, Acheron, Arnhem: Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande Boekverkoopers 1926, p. 13-14. In volgende bundelingen is het eerste vers van ‘Paradise lost’ weggelaten. Het luidt als volgt: ‘Voortijds droegen wij langs de duistere aarde / Gespannen vleugel van ontzag'lijk licht / uitstralend. Zon en sterren schaarden / Zich angstig in dat overweldig licht. // Maar toen het bloed zijn zware bronsten baarde / Deed God zijn onontkoombren vloek gestand. / Wij zwierven uit. Om onze lendnen waarde / Een dorre schaduw, zwartverbrand.’
1892Donker, bespreking van H. Marsman, Kort geding en DP, Voor kleine parochie.
1893Donker, ‘Voorronde van een vriendschap’, p. 680.
1894In het tweede vers van ‘Paradise lost’ verzinkt ‘het hart in den geloken droom’ om het paradijs te ervaren, maar in de voorlaatste strofe splijt het weer ‘sidderend open’, ‘[a]rglistig door de oude drift beslopen’.
1895Vgl. Anbeek, Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985, p. 98-99.
1896Voor kleine parochie, p. 60-62; Vw ii, p. 48-50.
1897Donker, ‘Voorronde van een vriendschap’, p. 660.
1898Idem, p. 665-666.
1899Idem, p. 678.
1900Donker, ‘Commentaar op de schok der herkenning’, p. 50.
1901Donker, ‘Voorronde van een vriendschap’, p. 675.
1902Brieven i, p. 326 (24-2-1929 aan N.A. Donkersloot).
1903Idem, p. 329. Deze passage heeft DP verwerkt in zijn Cahiers. Zie: Vriend of vijand, p. 94; Vw ii, p. 163-164.
1904Brieven i, p. 360 (1-5-1929 aan N.A. Donkersloot).
1905Zie: Brieven i, p. 388 + n (27-6-1929 aan N.A. Donkersloot).
1906Brieven i, p. 392 (30-6-1929 aan W.A. Kramers).
1907's-Gravesande, ‘Anthonie Donker over Interviews, Dichters, Poëzie en Critiek’. Het rijtje beoogde critici bestaat uit: Nijhoff, Coster, Ritter, Buning, Top Naeff, Marsman, Herman Wolf, Tielrooy, Vermeulen, Premsela.
1908Brieven i, p. 398 + n (8-7-1929 aan N.A. Donkersloot).
1909Zie: Hazeu, Slauerhoff, p. 401.
1910Donker, ‘Voorronde van een vriendschap’, p. 683.
1911Pas van 26-12-1929 is weer een prentbriefkaart van DP aan Donker bewaard. Zie: Brieven i, p. 446. Volgens een aantekening hierbij heeft DP vermoedelijk tussen 8 juli en 26 december 1929 nog enkele brieven geschreven aan Donker. De vraag rijst waarom deze brieven niet zijn teruggevonden, waar Donker de rest van de correspondentie zo zorgvuldig had bewaard.
1912Zie: Van Herpen (ed.), De meest Delftse Delftenaar, p. 35-36.
1913N.A. Donkersloot aan Menno ter Braak, 24-11-1929, vanuit Davos (coll. lm).
1914Brieven ii, p. 58 (25-1-1930 aan J. Greshoff).
1915Dirk Coster, Verzamelde werken. Brieven 1905-1930, p. 284 (brief uit 1928).
1916Idem, p. 312, brief van januari 1930: ‘Alleen kunt U ervan verzekerd zijn, dat geen enkele band met “De Stem” U bindt, geen andere dan mijn recht op een gegeven ogenblik, wanneer dit me nodig lijkt om een of andere reden mijn tijdschrift van het Critisch Bulletin los te maken.’
1917Zie: Brieven ii, p. 32 + n (16-1-1930 aan J. Greshoff).
1918In zijn rubriek ‘Spijkers met koppen’ bespotte Greshoff in dgw van januari 1930 ‘De Groote Saneering-Purgon Donkersloot’. Zie ook: Brieven ii, p. 32 n.
1919Het boek, met gedateerde opdracht, bevindt zich in de collectie van Antiquariaat Schuhmacher. Donkers recensie wordt belicht in hoofdstuk 24, ‘Nutteloos verzet’. Zie ook: Brieven ii, p. 210 (16-5-1930 aan N.A. Donkersloot).
1920Brieven ii, p. 32 (16-1-1930).
1921Brieven ii, p. 81-82 + n (22-2-1930 aan J. Greshoff).
1922Brieven ii, p. 86-89. Ook in: Vriend of vijand, p. 157-161, maar niet herdrukt in het Vw.
1923Brieven ii, p. 209-211 (16-5 en 26-5-1930).
1924Donker, ‘Voorronde van een vriendschap’, p. 663.
1925Donker, bespreking van Dirk Coster, Verzameld proza.
1926Zie ook: Van Bork en Laan (red.), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis, p. 202-203; Gillis J. Dorleijn, ‘Weerstand tegen de avantgarde in Nederland’, p. 149-150.
1927Donker, bespreking van H. Marsman, Kort geding en DP, Voor kleine parochie.
1928Brieven i, p. 384 (10-6-1929 aan N.A. Donkersloot).
1929Tegenonderzoek, p. 119-120; Vw ii, p. 284-285.
1930Vgl. Eggink, Leven met J.C. Bloem, p. 94.
1931Idem, p. 96-97.
1932Tegenonderzoek, p. 120; Vw ii, p. 285.
1933Brieven i, p. 328 (24-2-1929 aan N.A. Donkersloot).
1934Tegenonderzoek, p. 120-121; Vw ii, p. 285-286.
1935Vgl. Van Wessem, Mijn broeders in Apollo, p. 70.
1936Hazeu, Slauerhoff, p. 393-394; Eggink, Leven met J.C. Bloem, p. 98-99.
1937Hazeu, Slauerhoff, p. 394. Aaltje Koopmans kreeg een afdruk van deze foto. Deze is helaas niet in de Slauerhoff-biografie gereproduceerd.
1938Zie: Tegenonderzoek, p. 121-122 (zonder het kwatrijn); Vw ii, p. 286. Vgl. ook: Brieven i, p. 414 (1-10-1929 aan Gaston Burssens).
1939Hazeu, Slauerhoff, p. 397.
1940Brieven i, p. 388 (27-6-1929 aan N.A. Donkersloot).