Hoofdstuk 8
Het tintelen van de onrust

 
‘weldra voelde hij het tintelen
 
van de onrust weder’589

Literaire voorbeelden

Ook al was Eddy weggestuurd van de hbs, Paatje Luis bleef in hem geloven. Charles du Perron liet zijn zoon dan ook privaatlessen bij hem volgen. Van der Sluis voedde de hoop van de ouders door hen voor te houden, dat een akte mo Nederlands niet tot de onmogelijkheden behoorde en dat er misschien nog een ‘Luikse doctorstitel’ in het verschiet lag!590 Voor Eddy een gelegenheid te meer om zich in de Nederlandse literatuur te verdiepen. Zijn ouders hadden inmiddels een huis gehuurd langs de Grote Postweg, aan de aloen-aloen van Tjitjalengka. De patih van Tjitjalengka had het bewoond, maar hij was in 1916 gestorven.591 Het bergplaatsje lag in het Regentschap Bandoeng, ongeveer vijfentwintig kilometer ten zuidoosten van de residentie. Mogelijk hadden de Du Perrons de hoofdstad van de Preanger tijdelijk verlaten om eventuele schuldeisers te ontlopen. Ze behielden in elk geval hun huis aan de Groote Lengkongweg 18. Van Lennep woonde op nummer 16, terwijl ook met de buren op nummer 20 - de Indische familie Beynon - goede betrekkingen waren aangeknoopt, dus Charles en Madeline konden met een gerust hart vertrekken.592 Voor Eddy betekende deze nieuwe fase in zijn bestaan dat hij nu vaak het boemeltje nam naar Tjitjalengka. In Bandoeng logeerde hij meestal bij oom Van Lennep.

Zijn literaire ambities hadden intussen ook in dichtvorm gestalte gekregen. Zijn vroegste gepoëtiseer was een gedicht van negen kwatrijnen, ‘Na

[p. 168]

den slag’, dat in 1915 in Bandoeng was geschreven en opgedragen aan ‘Grootma’ (oma Loonen) ‘zooals afgesproken’. In een archaïserende taal wordt geschetst hoe de ‘ruwe hoofdman’ die zijn manschappen ‘met onbewogen gelaat’ in de dood voerde, thans tot in het diepste van zijn hart is getroffen: vóór hem ligt ‘zijn zoon, zijn eenigst kind’, levenloos, gesneuveld ‘op het Veld der Eer’. De gedachte dat hij zijn vrouw straks de dood van hun zoon moet melden doet over de wang van de toch zo geharde krijgsman een traan rollen. Het gekozen thema verraadt Eddy's lectuur van Scott en Oltmans; het vers zelf hinkt hier en daar, maar dat zal oma Loonen niet hebben gedeerd.

Een volgende dichtproeve werd in 1916 gecomponeerd tijdens een logeerpartij op ‘Pondok Oscar’. Het is een gedicht dat reminiscenties wekt aan sentimentele scènes in sommige jeugdboeken: het heet ‘De lijder’ en gaat over een nog jonge man die zwaar ziek ligt. Zijn vrouw en moeder zijn ‘schreiend om zijn bed geschaard’, hij beurt zijn hoofd ietwat op om zijn twee kinderen nog ééns te zien; er wordt constant voor hem gebeden, aan welk feit ook de dichter enige hoop schijnt te ontlenen, want zijn vers eindigt met een oproep om ‘in d'hoogstgestegen Nood, / en 't dichtst nabijzijn van den Dood’ toch vooral ‘God's Oog in het verschiet’ te willen aanschouwen. Deze boodschap moet Eddy's moeder aan wie het gedicht na enige aarzeling is opgedragen (‘Toch voor Mama’) recht in haar sentimentele hart hebben getroffen.593

Waren deze twee ‘prilste bellen’ nog erg getekend door negentiende-eeuwse romantiek, tijdens zijn privaatlessen kreeg Eddy al wat moderner werk voorgeschoteld. Paatje Luis liet hem vooral kennismaken met de Tachtigers en hun navolgers, die hij hemelhoog aanprees. Later schreef Du Perron daarover: ‘Mijn wanhoop op mijn 18e jaar was dat ik meende dat men in Holland het Nieuwe Gids-jargon moèst schrijven, wilde men enigszins behoren tot de Literatuur. Mijn leraar had mij zozeer het enig-zaligmakende van de “eigengemaakte woorden” en de “taalverrijking” voorgehouden, dat ik geen uitweg zag en met hem geloofde dat wat eenvoudig geschreven was noodzakelikerwijs onbeduidend en plat moest zijn: in het Hollands, wel te verstaan.’594 Toch bevatte de gebruikte schoolbloemlezing, De bloeiende bongerd, ook voorbeelden van hoe het anders kon.595 Met name bewonderde Eddy daarin het eerste hoofdstuk uit Een zwerver verliefd (1904) van Arthur van Schendel (‘De Jeugd van Tamalone’) en gedichten van A. Roland Holst. Deze auteurs, met wie hij later bevriend zou raken, kwamen hem toen voor als wezens ‘die in een wonderwereld woonden waar ik zelf wel nooit zou komen: geen echte mensen, maar figuren uit het rijk der barden’.596

[p. 169]

Het was vooral het proza dat Eddy belang inboezemde, en Van Schendels proza stak door zijn eenvoud sterk af bij de woordenbrij van bijvoorbeeld Israël Querido, een auteur voor wie zijn leraar veel ontzag had. Van Schendel was voor Eddy niets minder dan een ‘openbaring’: ‘Dat men een zo zuivere analyse kon geven van een zo groot gevoel, zo rijkelik en toch zo klaar en eenvoudig, zonder één woord in drieën te trekken of drie woorden in één te drukken, bijna uitsluitend zich baserende op de syntaxis en het ritme; - alles was dus niet verloren?’597 Na Een zwerver verliefd las hij ook het vervolg Een zwerver verdwaald (1907) en de novelle De schoone jacht (1909).

Eddy's leraar bleef echter de voorkeur geven aan ‘woordkunst’ en las de impressionistische taalbouwsels van de na-Tachtigers met trillende stem voor, waarna hij besloot met een ontroerd ‘Mooi, nietwaar?’. Eddy beaamde, maar dacht er het zijne van. Op een cruciaal moment had Van Schendel hem zijn vertrouwen in de literatuur teruggegeven. Hij had toen ook al wat in Multatuli en Huet gebladerd, maar zij stonden nog te ver van hem af om indruk te maken. De neoromantische vertellingen van Arthur van Schendel sloten veel beter aan bij wat hemzelf bezighield. De onrust die in de knaap Tamalone tintelde, zijn verlangens en hunkeringen, zijn verzet tegen zijn vader: waren het niet herkenbare emoties? Van Schendels romantische impulsen waren aan Eddy wél besteed, maar ook bracht het rustig golvende proza zijn romantiek op een hoger plan, gezuiverd van schrille tonen.

 

In deze periode (1916-1919) waren ook Engelse en Franse romans - die Eddy in het origineel begon te lezen - van belang voor zijn literaire vorming. Naast Alexandre Dumas père, die hij bewonderde om zijn dialoog, werd R.L. Stevenson (1850-1894) een favoriet auteur. Hij las van hem The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1886) en Island night's entertainments (1892), drie gebundelde novellen. Naar hij zou verklaren in zijn vijfde Cahier van een lezer waren dit de boeken waarvan hij leerde schrijven.

Van Stevensons verteltechniek kon Du Perron het een en ander opsteken. Evenals Dumas was Stevenson een meester van de dialoog, maar in zijn thematiek was hij veel gevarieerder en van groter diepgang dan Dumas. Het beroemd geworden en vaak op sensationele wijze verfilmde boek over Dr. Jekyll en Mr. Hyde is een lucide vertelling waarin de dualistische natuur van de mens (noch goed noch kwaad) wordt geanalyseerd. De laatste twee verhalen van Island night's entertainments bieden op het eerste

[p. 170]

gezicht amusante lectuur over duivels en geesten met een welgekozen pointe tot slot. Ze gaan echter ook over menselijke zwakheden en opofferende liefde. De novelle waarmee de bundel begint, ‘The Beach of Falesá’, gaat over de strijd van Wiltshire, een ruige Engelse handelaar in de Zuidzee, tegen zijn landgenoot en concurrent ‘Case’, die de inheemse bevolking manipuleert en terroriseert. Wiltshires strijd tegen Case en de hulp die hij daarbij krijgt van zijn inheemse vrouw brengen hem tot een beter begrip van de Polynesiërs en versterken zijn eigen menselijkheid. Het conflict met Case eindigt op gruwelijke wijze. De achteloze toon waarmee het verhaal wordt verteld, de superbe dosering van de angstaanjagende gebeurtenissen: ook dit was mogelijk in literatuur. Voor de knaap Du Perron ging er een nieuwe wereld open waartegen de impressionistische ‘woordkunst’ afstak als aanstellerij uit Hollandse binnenhuiskamertjes.

Sentimentele snaren

Niet alle boeken die Eddy du Perron in zijn vlegeljaren verslond waren van even hoog niveau. Zo las hij ook ‘karrevrachten delen’ van Eugène Sue (1804-1857). Sue's bekende romanfeuilleton Les mystères de Paris (1842-1843) kondigde door zijn sociale tendens weliswaar Les misérables aan, maar met zijn zwart-wittegenstellingen, eendimensionale figuren en melodramatische verwikkelingen bleef het daar toch ver onder. Andere negentiende-eeuwse auteurs in het populaire genre die Eddy met plezier las waren Charles-Paul de Kock (1794-1871) met zijn prikkelende romannetjes en de eerder genoemde Ponson du Terrail.598

Ook bezocht Eddy de bioscoop en zelfs ging hij naar toneelvoorstellingen, die hij toen nog kon appreciëren.599 Een toneelstuk dat hij misschien heeft zien opvoeren is Marguerite Gautier van Dumas fils, dat in mei 1916 in Bandoeng ten tonele werd gebracht door het De Vries-Ensemble.600 In elk geval heeft de roman waarop het toneelstuk was gebaseerd hem tot tranen toe bewogen. Alexandre Dumas fils (1824-1895) was in 1848 op slag beroemd geworden met zijn roman La dame aux camélias over de courtisane Marguerite Gautier.601 In de roman wordt Armand Duval verliefd op Marguerite Gautier, die zich door diverse minnaars laat onderhouden. Zij is een intelligente en fascinerende vrouw, die in het theater en in de straten van Parijs altijd met een boeket camelia's wordt gezien: vijfentwintig dagen van de maand witte en vijf dagen rode. In de ogen van de fatsoenlijke burgerij is zij een ‘gevallen vrouw’.

[p. 171]

Als Armand Duval verliefd wordt op haar, trachten welmenende kennissen zijn relatie met dit aan luxe gewende wezentje te ontmoedigen - tevergeefs. Vastberaden stevent Armand op zijn doel af en zie, het wonder geschiedt: voor het eerst van haar leven vat de teringachtige Marguerite een oprechte liefde op; toch aarzelt zij, want zij wil haar edele amant niet in het verderf storten. Deze houdt vast aan zijn illusie dat hij haar van haar zondig leven kan redden. Zij komt inderdaad tot betere inzichten en volgt Armand naar het platteland, waar beiden een tijdlang een innig geluk met elkaar mogen smaken. Daar komt een einde aan wanneer Marguerite plotseling de wijk neemt naar het verdorven Parijs. Armand haar achterna, maar haar kamenierster weigert hem binnen te laten. Omdat hij er zeker van is dat Marguerite nog van hem houdt, tracht hij haar te provoceren door een minnares te nemen; keer op keer kwetst en vernedert hij haar.

Terwijl hij eigenlijk walgt van de rol die hij speelt, merkt Armand bij toevallige ontmoetingen op straat hoezeer Marguerite lijdt onder zijn gedrag: zijn strategie heeft succes! Maar het geluk is niet voor hem weggelegd, want Marguerite bezwijkt aan de tering. Met haar laatste krachten schrijft zij Armand een brief die hij pas na haar dood onder ogen krijgt: zij houdt van hem, is altijd van hem blijven houden, maar zij heeft gehoor gegeven aan de smeekbeden van zijn vader om de eer van de familie te sparen en zijn zoon voortaan met rust te laten. Juist de nobele liefde die Armand voor haar voelt heeft haar in staat gesteld dit offer te brengen. De roman eindigt met een ontroostbare Armand en een bespiegeling van de verteller.

Zowel het boek als het toneelstuk hadden groot succes. Verdi gebruikte de stof in 1853 voor zijn opera La Traviata, en tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw bleef de naam Marguerite Gautier een begrip. Ook bij Eddy werden er sentimentele snaren geraakt, zoals hij later bekende: ‘De tranen waarmee ik op mijn 9e jaar Een Schooljongen las, op mijn 17e nog het dagboek van Marguerite in La Dame aux Camélias, zijn een half-vergeten en voorgoed verloren geluk.’602 In een andere tekst wordt Marguerite Gautier vergeleken met Mimi, de ‘grisette’ (het scharreltje) uit Murgers Scènes de la vie de bohème (1855), die eveneens aan de tering sterft:

‘Maar ik huilde hete tranen bij de kennismaking met Marguerite Gautier en ofschoon haar Armand voor mij geen held was, zij zelf werd het symbool van... de vrouw die mijn toekomstig europees heldendom tot prijs begeerde; Dumas fils werd voor mij een voortzetting van Murger:
[p. 172]
als ik een soort Rodolphe zou zijn, Marguerite was een meer uitgewerkte, een burgerliker Mimi. Ook dit was geen literatuur, maar leven, zoveel het maar kon zijn.’603

Het leven, het echte leven, dat was in Eddy's literaire verbeelding het leven dat de vier jonge Parijse kunstenaars in de roman van Henry Murger (1822-1861) leidden. Na hun ontmoeting ‘op het kruispunt van de Voorzienigheid’ worden zij gezworen kameraden, die vreugden en zorgen met elkaar delen in ongecompliceerde overgave aan de illusies van hun jeugd en hun magere talent. Ze proberen hun schuldeisers te mijden en hun vriendinnetjes aan zich te binden. De meest romantische is wel Rodolphe, hoofdredacteur van een modeblad. Zijn vriendin Mimi Pinson is te oppervlakkig om zijn intense liefdesgevoelens adequaat te beantwoorden; ze vlindert weg naar een ander, maar als ze ziek wordt komt Rodolphe weer in zicht, die haar samen met zijn vrienden tot het einde toe bijstaat. De roman, door Puccini verwerkt in zijn opera Bohème (1896), is een bitterzoete kroniek van het leven aan de zelfkant van arme kunstenaars in het Quartier Latin van Parijs, die staan tegenover het monster dat Maatschappij heet en Bourgeoisie. Eddy las het boek in 1917 te Tjitjalengka en droomde erbij weg: ‘Het bohemerleven leek mij toen opeens het énige wat Europa mij bieden kon. Na Murger verzamelde ik alles wat ik vond van de latere bohemers, die van Montmartre [...].’604

In Tjitjalengka las Eddy ook een weeklang afwisselend romans over Arsène Lupin en werk van François Coppée (1842-1908). Coppée was in 1869 bekend geworden door een eenakter over de ongelukkige liefde van een courtisane voor een jonge dichter: een soort ‘dame aux camélias’ in andere toonzetting. Hij schreef gedichten ‘in laat-romantische trant, dikwijls erg sentimenteel en soms dichtbij de parodie, maar ook getuigend van grote technische vaardigheid’.605 Onder invloed van Coppée schreef Eddy een vers van tien à twaalf strofen waarin hij zijn bohemerfantasieën uitleefde. Uit de drie strofen die hij later uit zijn herinnering opschreef doemt het beeld op van een eenzaam dichter, door iedereen verlaten, zelfs door de ster die hem zou bijlichten: in het toch zo vrolijke Quartier Latin zijn alleen zijn oude boeken hem trouw. De vrouw die de dichter zou hebben verlaten, was pure fantasie. Omdat het enige meisje dat Eddy tot dan toe had bewonderd, Julie van Lennep, tamelijk donker was, stelde hij zich zijn imaginaire geliefde zo blond mogelijk voor.606

Tot Eddy's lectuur behoorde nog steeds Oscar Wilde, die hem het model had verschaft voor zijn laconieke optreden op school, maar toen hij

[p. 173]

ergens iets las over Wilde's veroordeling in 1895 wegens homoseksualiteit, toonde hij zich heel conventioneel geschokt: hij ‘walgde’ van Wilde, vond hem ‘zo eindeloos beklagenswaardig’ en voelde ‘bovenal het afgrijselike [...] van zijn schande. Ik wist alleen waarom hij veroordeeld was; ik kon mij geen enkel detail verschaffen betreffende zijn proces, alles was vaag en weerzinwekkend en ik had alleen zijn talent om mij tot hem terug te brengen.’607 Deze overwegingen moet hij hebben gehad rond 1917, de tijd ook dat hij de poëzie van Jacques Perk leerde kennen, wiens Mathilde-cyclus beter aansloot bij zijn romantische verlangen naar een schone geliefde. Voordat hij Perk las, had hij Bilderdijk, Beets en Da Costa doorgeploegd, die hij in Tjitjalengka in grote pakken bij Chinese uitdragers had gevonden. Chronologisch sloot zijn kennismaking met Perk dus aan bij de literaire geschiedenis, waardoor hij altijd met veel sympathie aan hem is blijven terugdenken. Na de retoriek van zijn voorgangers maakte de heraut van de Tachtigers een frisse en pittige indruk, al was Kloos een groter dichter.608

Onder invloed van de Tachtigers schreef Eddy in Tjitjalengka een rondeel, waarin hij het beeld opriep van een meisje ‘blond gelijk het koren, / gelijk het rijpend graan’, maar het meisje bleek niet voor hem bestemd, want ze is ‘voor immer heengegaan’. Al blijft in dit gedicht de melancholie overheersen, de versificatie is vooruitgegaan. Het vers is opgedragen aan ene ‘Suze’, een onbekende blondine.609 Na dit rondeel zwijgt de dichter twee jaar lang, of wellicht zijn de bellen die zijn verbeelding blies alle uiteengespat zonder een spoor na te laten.

Soos, sport en meisjes

In 1917, het jaar dat de Indische archipel veertig miljoen inwoners telde,610 begon Eddy's geregelde pendelen tussen Tjitjalengka en Bandoeng. Af en toe gingen zijn ouders ook naar Bandoeng terug, maar meestal bleven ze in de gezondere lucht van de bergstreek. Doel van Eddy's verblijven in Bandoeng waren de privaatlessen van Paatje Luis, maar onder de vleugels van moeder vandaan fleurde hij aanzienlijk op. In sociëteit Concordia op de hoek van Braga en de Grote Postweg had hij zich al in zijn eerste schooljaar vertoond. In de tijd van het infantiele touwtrekken om Jane Verhagen had hij er geanimeerde gesprekken gevoerd met de gevierde Lili Clignett, waarbij hij geen enkele angst had getoond voor de ‘radde tong’ van deze ‘generaalsdochter met opgetrokken wenkbrauwen en damesach-

[p. 174]

tige maniertjes’.611 Er was een dansvloer in de foyer van de soos, waar jonge Hollandse officieren die in Bandoeng waren gelegerd graag met de lokale Indische meisjes zwierden. Daardoor kwamen de Indische jongens weleens op de tweede plaats.612 Niet dat dit Eddy veel kon schelen: het is niet aannemelijk dat deze verliteratuurde adolescent zich ook maar iets gelegen liet liggen aan het onnozele vermaak dat dansen heette.613

Naast de soos was van aluminium een rolschaatsbaan gebouwd, bijgenaamd ‘de blikken trommel’, waar in hun vrije uurtjes veel hbs'ers kwamen om te rolschaatsen of gewoon maar om wat rond te hangen: voor hen was die blikken trommel hun ‘soos’.614 Ook bij het rolschaatsen was Eddy enkel toeschouwer.615 Wel deed hij mee aan andere sportactiviteiten. Hij kon behoorlijk tennissen, maar omdat een partijtje hem na een paar sets verveelde en zijn aandacht dan verslapte, gaf hij de voorkeur aan boksen, ‘omdat gebrek aan aandacht daar onmiddellijk gevoelig bestraft werd!’.616 Andere sportactiviteiten gingen uit van hbs'ers, van scholieren van andere scholen en van jongeren die niet meer op school zaten. De scholen zelf hadden met de organisatie weinig of niets te maken. Zo hadden de hbs'ers een zwemclub Neptunus, die ook aan waterpolo deed, een tennisclub Intra Montes en een gymnastiekclub Olympia.617

Er was ook een officiële hbs-vereniging, Temesias geheten (Toneel En Muziek En Sport In Aangename Stemming), die al in het eerste jaar van het bestaan van de school door de leerlingen was opgericht en waarvan Guus Tänzer voorzitter was.618 Temesias verzorgde in oktober 1917 een avond met voordrachten, piano en vioolsolo's, waarop ook de klucht Vrouwenlist werd opgevoerd.619 In april 1918 volgde een bal in de deftige sociëteit Concordia, terwijl de gymnastiekclub op zondag een matinée-dansante organiseerde in de sociëteit Ons Genoegen aan de Naripanweg, die in 1917 was opgericht voor de kleinere burger.620

Foto's van deze gezellige en sportieve bijeenkomsten stralen een schijnbaar ongedwongen sfeer uit van blank, olijfkleur, licht- en donkerbruin in harmonie dooreen. De bezorgers van de kritische leeseditie van Het land van herkomst brengen naar voren dat Du Perron in zijn autobiografische roman bewust een onaangenaam beeld heeft opgehangen van deze periode, maar dat dit niet de hele werkelijkheid is:

‘Al was het maar omdat het meisje “Keesje” McGillavry, een generaalsdochter die wij van de foto's kennen, door Ducroo is weggefilterd uit het verhaal. Of Ducroo nu danste of niet, er waren dansavondjes met zijn leeftijdgenootjes, en Du Perron was erbij. Of Ducroo nu tenniste
[p. 175]
of niet, er werd tennis gespeeld op de baan van kolonel Clignett, en Du Perron stond langs de lijn. Ze gingen kanotochtjes maken, ze gingen de bergen in om een frisse neus te halen. Het is niet zo dat het gevoelige en al vroeg hartstochtelijke lezertje Eddy du Perron alleen maar omging met enkele primitievelingen.’621

We mogen aannemen dat Eddy du Perron in de loop van zijn Bandoengse jaren zijn eenkennigheid heeft afgelegd, maar wel bleef hij iemand die 's werelds schouwtoneel met een argwanende blik bekeek. Keesje Mac Gillavry was inderdaad een leuk, vlot, modern ogend meisje. Zij had evenals Eddy een betrekkelijk vrije opvoeding genoten. Op haar zesde jaar was ze in de kost gedaan bij familie van haar moeder omdat haar vader als officier in Atjeh zat. Maar het vrije leventje was ineens afgelopen: om disciplinaire redenen werd ze na drie jaar hbs naar Nederland gestuurd en in de kost gedaan bij haar grootouders.622

Keesjes boezemvriendin was Kathy of Kitty Pino, een rebels meisje, dat in 1916 op de Bandoengse hbs kwam nadat ze in Batavia van de Carpentier Alting School was getrapt. Haar tweede kosthuis was dat van de familie Mac Gillavry. Eddy was naar zij zich later herinnerde ‘een lastige jongen, die zich erg van de overige scholieren afsloot, maar hij bleek toch ook een jongen met bijzondere gaven. Hij maakte prachtige opstellen en algauw bood hij Kitty aan ook haar opstellen te willen verzorgen. Zij aanvaardde dat gretig en kreeg er mooie cijfers voor.’623 Een ander meisje dat op de foto's figureert is Rudy Broekhuijsen: zij was een buurmeisje van Eddy op de Groote Lengkongweg, zich terdege van haar charmes bewust en niet op haar mondje gevallen.624 Ook een tweede buurmeisje van Eddy deed mee aan de sportactiviteiten van de jeunesse dorée: Suzon Beynon (1896-1968), een artistiek en ook tamelijk vrijgevochten type die enige bekendheid zou verwerven als tekenares.

Voor Phely Jordaans zuster Gonda, die uit een streng protestants milieu kwam, was Bandoeng een openbaring na het dorpse Magelang: de meisjes gedroegen zich er zo vrij en werelds.625 Maar de jongens wilden meer dan de Europese meisjes bereid waren te geven. Volgens Het land van herkomst kon men met de Europese meisjes nooit verder gaan ‘dan tot een zekere grens’ en bleef het altijd bij ‘een tenslotte “idealisties” minnekozen’.626

[p. 176]

Tussen Tjitjalengka en Bandoeng

In Tjitjalengka woonden maar een stuk of twintig Europeanen, die zich vermaakten in de plaatselijke soos waar een biljart stond en zelfs een klein podium. Stationschef Boyer zong er een keer, met een fez op, boertige liedjes van Speenhoff. Op de aloen-aloen, een wijde vlakte die zich uitstrekte tussen het huis dat de Du Perrons hadden gehuurd en het huis van controleur A.M. Pino, werd soms getennist. Pino zong 's avonds liederen die doorklonken tot in de voorgalerij van zijn overburen.627

Adolf Maximiliaan Pino (1891-1979) was na zijn studie Indologie te Leiden op 1 november 1913 in Batavia aangekomen en na een korte inwerkperiode benoemd als aspirant-controleur te Banjoewangi. In 1916 werd hij aangesteld als controleur in Tjitjalengka, waar hij drie jaar zou blijven.628 Kathy logeerde vaak bij haar broer in Tjitjalengka, die het niet erg begrepen had op zijn overburen. Als rechtgeaard ambtenaar had hij een hekel aan zonderlingen en avonturiers, die zijns inziens geen sieraad waren voor de cultuur en beschaving, waarvan hij zichzelf een uitgelezen vertegenwoordiger achtte.629 Hij verbood Kathy dan ook bij de Du Perrons over de vloer te komen, want zij stonden bekend als een rare familie en er liep ook vaak een grootmoeder rond in allerlei vreemde gewaden. Maar Kathy trok zich daar niet veel van aan.630

Zoals de adat voorschrijft, hadden Charles en Madeline bij het betrekken van het huis een selamatan of sedekah gegeven: een bezweringsmaaltijd om de geesten gunstig te stemmen en de inheemse bedienden op hun gemak te stellen. Maar de geesten schenen niet zo gauw weg te willen gaan, zodat meerdere sedekahs nodig bleken. Andere geesten waren juist welkom, want ook in Tjitjalengka gaven de Du Perrons zich bij tijd en wijle over aan hun spiritistische liefhebberij, vooral als Van Lennep kwam logeren. Eddy werd daar nog te jong voor gevonden, dus de grote met potlood beschreven vellen, waarop in steile letters de uitingen van gene zijde waren genoteerd, werden uit zijn buurt gehouden.631 Van zijn vaders spiritistische bibliotheek vond hij trouwens alleen de echte spookverhalen de moeite van het lezen waard; voor de bijkomende hocus-pocus haalde hij zijn schouders op. Toch raakte hij als vanzelf ook in die sfeer en eens, toen Ferdy de Grave in Tjitjalengka logeerde, vertelde Eddy een romantisch avontuur van kapitein Marryat dat afkomstig was uit het boek Hedendaagsche mirakelen van diens dochter Florence Marryat, een bekend medium. Het ging over de ontmoeting van Marryat met de geest van een vrouw uit een schilderij, dat in een lege kamer van een kasteel hing.

[p. 177]

Hierna ging Eddy zijn kat achterna die was weggeglipt, de tuin in, en zag daar op de bank een witachtig wezen zitten. Hij vermande zich en keek nogmaals: nu keek het wezen hem aan. Het hart bonsde hem in de keel en zo rustig als hij kon stapte hij terug het huis in, doodsbleek geworden. Samen met Ferdy waagde hij het erop nog een kijkje te nemen, maar toen was de bank leeg. In Het land van herkomst wordt deze ervaring gepresenteerd als het ‘enige bewuste kontakt met een spook’ en voorzien van de reserve van de volwassen waarnemer: als verklaring voor de geestverschijning wordt de ‘puberteit’ geopperd. Dat neemt niet weg dat Eddy en Ferdy er direct na de ‘verschijning’ anders over dachten: zij sliepen die nacht niet erg lekker.632

 

Behalve met enkele Europeanen hadden Charles en Madeline in Tjitjalengka ook omgang met de Soendanese aristocratie. Mevrouw Du Perron trachtte zelfs het Nederlands van het derde kind van de overleden patih, Radja Permana Ningrat (1880-1980), op een hoger niveau te brengen.633 Een ongetrouwd lid van de familie van de patih is in 1921 als gezelschapsdame van mevrouw Du Perron meegegaan naar Europa.634 Wellicht is dit de ‘inlandse adelike dame’ die Eddy voorhield dat hij, als hij eenmaal bij een vrouw was geweest, helemaal zou veranderen: ‘u is dan voor niets meer bang, ook voor uw vader niet’. De officiële naam van deze vrouw was Raden Halimah; ze werd in de wandeling Ekok genoemd. Eddy vond haar wel galant, maar zij was in zijn jeugdige waarneming ‘vrij bejaard al en lelik’, dus voor zijn inwijding keek hij uit naar iemand anders.635 Op zijn zeventiende had er zich nog steeds niemand aangediend die beantwoordde aan het beeld van de ideale geliefde uit zijn boeken. Dichter bij de hand was het 16-jarige keukenhulpje Moer. Haar ronde vormen maakten hem nogal hitsig, maar hoewel zij duidelijke signalen gaf dat zijn attenties haar niet onwelkom zouden zijn, kroop hij in zijn schulp. Op zijn achttiende kwam een Soendanese kennis van zijn ouders met een ‘speelkameraadje’ aanzetten, maar ondanks de aansporing van zijn moeder weigerde Eddy het meisje te gaan zien - en ze was nog wel van goeden huize.

In Het land van herkomst worden verschillende verklaringen aangedragen voor deze instinctieve afweer. De positie van de Europeaan tegenover de inlander is er één van, de invloed van Ducroo's romantische lectuur een tweede. Hoewel Moer hem werkelijk opwond, was het type van de maîtresse voor Eddy toch Marguerite Gautier, wier dood hij las ‘in een golf van tranen’. Daar kwam bij dat zijn vrienden (onder meer Jordaan)

[p. 178]

een code hadden, die het erop na houden van een njai voor jongens van hun leeftijd verbood. Dat was goed voor ‘zoontjes van heel rijk geworden Indo's’. Zijn halfbroer Oscar had vóór zijn huwelijk een inlandse huishoudster gehad, wat Eddy afschuwelijk had gevonden.636 Als theeplanter in de oedik (het platteland) had Oscar zich geconformeerd aan een oude Indische gewoonte. Ook Eddy's ouders, in Indië gewortelde mensen, zagen er geen kwaad in wanneer hij een ‘speelkameraadje’ zou nemen - integendeel, ze moedigden het aan! Toch waren de tijden aan het veranderen. De in 1870 ingezette verwestersing van de koloniale samenleving heeft langzamerhand de kloof tussen de inheemse bevolking en de Europeanen verwijd. Ook de verteller van Het land van herkomst geeft daarvan blijk, wanneer hij het heeft over de afstotelijkheid die een inlandse vrouw kan hebben wegens haar sirihmond en de klapperolie in haar haar. Waar Ducroo's bezwaar zich vooral tegen richt, is ‘het samenleven met zo iemand’, want een Europeaan die met zo'n door en door inlandse vrouw samenleefde, leed statusverlies. Naarmate de verwestersing in Indië voortschreed, werd dit gevoel door steeds meer Europeanen gedeeld.

Julie van Lennep: tweede chapiter

Uit de foto's van Eddy's tijd als spoorstudent in Bandoeng rijst het beeld op van een jongeman die allengs zijn draai vindt in het leven. In 1917 zien we hem tijdens een uitstapje met twee Indische vrienden naar Panendjoan, de onderneming waar Van Lennep had gewerkt, op zestig kilometer van Bandoeng, waar de waterval Tjitjalobak een grote trekpleister was. We zien hem met Phely Jordaan en een onbekende kameraad in zweminrichting Tjihampelas, in een bassin dat Indisch knus is omheind met bamboestaken. Op andere foto's poseert hij met verschillende kameraden; hij is modieus gekleed en kennelijk niet meer zo eenzelvig. Ook zijn er foto's bij van Van Lenneps twee jongste dochters, aandoenlijk, met glanzende strikken in hun lange haar en om hun middel, alsook van Julie van Lennep en enkele vlotte vriendinnen, die in het gezelschap van een lange jongen triomfantelijk poseren in een Panhard.637 Verraden de foto's uit 1917 Eddy's intensieve omgang met de telgen van oom Van Lennep, in de volgende jaren zou zijn sociale actieradius zich uitbreiden. Maar eerst beleefde hij nog een pikant avontuur met Julie.

De omstandigheden waaronder Arthur Ducroo ‘Trude’ terugziet, zijn in de roman helemaal verzonnen, in een bewuste poging Trudes werkelij-

[p. 179]

ke identiteit zodanig te vermommen dat zij geheim bleef.638 Wel volgt dit zogenaamde weerzien direct op de lange passage over oom Van Kuyck alias Van Lennep. Het weerzien wordt als volgt beschreven:

‘Zij was met een lange Hollander (ik noem nu Hollander iedere tòtòh, ieder geïmporteerde rivaal), een man van in de dertig, die met iets van eerbied naast haar liep. Zij fluisterde mij in: - Kom alsjeblieft bij ons praten. - Ik zei dat ik liever niet storen wilde; zij kneep mij vinnig in de arm: - Kom nu, hij is zó vervelend. - Mijn ijdelheid was gestreeld, ik liep met hen mee de andere barakken langs en tenslotte naar Trude's huis. Ik had haar vader, een roodverbrand joviaal heer, die liefst met zo weinig mogelik kleren in huis zat, in lang niet gezien; wij zaten met ons vieren bij elkaar, de hollandse aanbidder van Trude was inderdaad opmerkelik verliefd en saai, haarvader maakte gemene zaak met mij en hield hem voor de gek en eindigde met veel port te schenken, waar de aanbidder volstrekt niet tegen kon. Ik stelde er een eer in tweemaal zoveel te drinken als hij en te laten zien dat het mij niets deed; hij ging om 11 uur weg en ik werd met de indiese hartelikheid uitgenodigd om daar te blijven slapen; dat ik ergens anders gelogeerd was kon geen beletsel zijn, want waarom zou ik zo laat een groot stuk van de stad doorgaan als hier een kamer was? Sindsdien logeerde ik dikwels bij Trude, en ik kon onverwacht komen en wanneer ik maar wilde.’639

Over Trudes verloofde wordt verderop in de roman medegedeeld: ‘Haar verloofde had een lang benig gezicht en dicht bij elkaar staande blauwe ogen; daar hij ook nog volle lippen had leek hij op een domme Sherlock Holmes. Ze zei mij ronduit dat zij soms meer voor andere mannen voelde, maar hij was tenminste een eenvoudige jongen, vond ook haar vader, en hij had een goede baan. Op een dag werd hij bijna boos op mij omdat ik Trude een detektive-roman geleend had: er waren immers zoveel werkelik goede boeken, zei hij, en men was toch verantwoordelik voor de lektuur die men anderen bezorgde. Hij had hogere (hollandse) ideën over literatuur en ik dacht aan het boek van de sjeik en amuseerde mij in stilte te zeer om hem ook maar even tegen te spreken.’640 In een toelichting in het Greshoff-exemplaar wordt de verloofde geïdentificeerd als ‘een uit Holland gekomen journalist die zelfs een paar romannetjes geschreven had’.641 Een advertentie in de Preanger-Bode van 18 december 1917 maakt melding van Julies verloving. Er staat:

[p. 180]
Verloofd:
julie van lennep
en
henk c. buurman
Bandoeng
Amsterdam

H.C. Buurman was niet de eerste de beste. Redacteur van de Wereldkroniek, was hij in 1916 een zakelijk avontuur begonnen dat vol belofte leek: hij had in Amsterdam het Nederlandsch-Indisch Persbureau (nipa) opgericht, dat het door plaatselijke Indische correspondenten naar Amsterdam overgeseinde nieuws zou doorverkopen aan Nederlandse kranten. Al spoedig hadden zich achttien bladen bij het nipa opgegeven. Buurman vertrok naar Nederlands-Indië om zijn toekomstige leveranciers te ontmoeten. Op zijn reis door Java werd hij vergezeld door Karel Wybrands, de krantensatraap met wie Du Perron enkele jaren later kennis zou maken. Wybrands beval zijn vriend D.W. Berretty aan als de toekomstige directeur van het nipa in Indië. Maar Buurman had het niet erg op Berretty begrepen en werkte zijn benoeming tegen, hierin gesteund door niemand minder dan gouverneur-generaal Van Limburg Stirum. Berretty reageerde door op 1 april 1917 een eigen persbureau op te richten, het Algemeen Nieuws en Telegraaf Agentschap (aneta), dat het nipa binnen enkele jaren tijds compleet zou overvleugelen.642

Waarschijnlijk had Buurman Julie van Lennep op zijn zakenreis door Indië ontmoet. Het bericht in de Preanger-Bode wijst erop dat hij ten tijde van zijn verloving weer in Amsterdam was. Als hij nog naar Indië is teruggegaan, zag hij daar niet alleen zijn nipa mislukken, maar ook de relatie met zijn verloofde. Immers, op 10 oktober 1918, bijna tien maanden na haar verloving met Buurman, trad Julie in het huwelijk met een zekere G. Bool.643 In 1919 publiceerde Buurman de roman De liefde van een dweper. Deze roman gaat niet over zijn relatie met Julie, maar het hoofdpersonage Koen is wel in Indië geweest, waar zijn ongunstige opinie over vrouwen zich heeft verdiept. Zo verwijst hij naar een Maleise pantoen met de boodschap dat je niet te veel naar een jong meisje moet kijken, want anders krijgt ze kuren.644 Henk Buurman had hoe dan ook weinig reden om tevreden terug te kijken op zijn Indische avontuur. Mogelijk heeft Julies koketterie tegenover andere jongens mede een rol gespeeld bij het verbreken van zijn verloving.

[p. 181]

In Het land van herkomst wordt beschreven hoe Trude met Arthur Ducroo omgaat ‘als met een jonger broertje’, zij bespreken ‘soms dus sexuele onderwerpen, ik op een wereldwijze, zij op een vragende toon’. Beiden bekijken boeken waarin vrouwenlichamen staan afgebeeld; één ervan komt uit de bibliotheek van haar vader, terwijl het andere, De schoonheid der vrouw bij verschillende rassen (1902), van Carl Heinrich Stratz, kortstondig is afgestaan door een kameraad van Arthur. Van het een komt het ander: Trude wil weten wat haar lichamelijke fouten zijn. Er wordt een ontmoeting gearrangeerd om dit eens streng wetenschappelijk vast te stellen, tijdens de siësta, op een moment dat vader uithuizig is en de zusjes naar bed zijn gestuurd. Trude komt Arthurs kamer binnen, slechts gekleed in een hoog opgetrokken sarong en kimono. Eerst gaat - een beetje onwillig nog - de kimono uit, maar zo is er nog niet veel te zien. Arthur ‘zat op het bed met een klimmende ontroering maar antwoordde zo rustig mogelik, en met een stem die ik gewoon trachtte te houden, op wat zij weten wilde’. Vervolgens gaat de sarong een beetje naar beneden en komt er één borst bloot, daarna ook de ander, ‘voor de symmetrie en het algemene aanzicht’. Arthur stelt haar gerust door te zeggen dat haar borsten heus mooi zijn.

Het onderzoek is daarmee afgelopen, maar Arthur vraagt haar hem voor de eerste maal in zijn leven een naakt vrouwenlichaam te laten zien. Trude voldoet aan zijn verzoek en de middag vliegt om met wat geminnekoos, maar tot ‘de daad’ komt het niet. Op Arthurs vraag of ‘het kon’, zegt ze dat ze ‘nog maagd was en het dus niet wist’. Na die woorden rukt Arthur zich als door een bij gestoken los uit haar armen, rent naar de badkamer, neemt een douche en racet op zijn fiets de stad in. Zijn kans verkeken! Trude is natuurlijk maloe, ‘dodelik beschaamd’, als ze hem terugziet en Arthur heeft er een beetje spijt van dat hij het niet zo ver heeft laten komen. Het tekent zijn romantische instelling dat hij in dat geval ook het gevoel zou hebben gehad dat hij met haar moest trouwen.645

 

De verteller, de volwassen Ducroo, analyseert waarom de jonge Arthur zijn kans niet heeft gegrepen toen deze zich aandiende: als ‘kleine Indiesman’ miste hij ‘voor deze daad de durf en de vrije geest die in Europa iedere intellektuele krullenjongen voor het rapen heeft’.646 Einde van het chapiter. Du Perron had Julie al vijftien jaar niet teruggezien, toen hij in de herfst van 1933 zijn herinneringen aan haar verwerkte tot ‘literatuur’.

[p. 182]

589Arthur van Schendel, Een zwerver verliefd, Amsterdam: W. Versluys 1904, p. 4.

590Vw iii, p. 286; Hlvh 1996, p. 232.
591Mededeling van mevrouw R.K.A. Ningrat Soewarga, kleindochter van de patih, Cicalengka, 14-9-1985.
592Het huisnummer van de Beynons komt voor in het kasboek van De Driehoek (coll. amvc, Antwerpen).
593Beide gedichten zijn opgenomen in: De behouden prullemand. Snotneus-vaerzen van Duco Perkens.
594Vriend of vijand, p. 101; Vw ii, p. 169. In de oorspronkelijke uitgave, Cahiers van een lezer, deel 5, p. 40, staat ‘Mijn wanhoop op mijn 16e jaar.’ DP heeft dit waarschijnlijk gewijzigd in 18e, omdat hij toen pas serieus ging denken aan een carrière als schrijver, terwijl hij de literatuurlessen al twee jaar eerder had gevolgd.
595W.C. Rengers Hora Siccama en Herman Poort, De bloeiende bongerd: een inleiding tot de literaire kunst ten dienste van gymnasia enz., Groningen: Wolters 1915. Zie: Hlvh 1996, p. 469 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), 816 n.
596Ook nam hij op de hbs kennis van Afrikaanse literatoren als Celliers, Totius en Leipoldt. Gedichten van de nu vergeten T. van den Heever maakten indruk. Zie: Vw vi, p. 338.
597Vriend of vijand, p. 102; Vw ii, p. 169. Zie ook: Cahiers van een lezer, deel 5, p. 41.

598Vgl. Hlvh 1996, p. 468 (toelichting in het Greshoff-exemplaar) en p. 812: ‘In die zelfde dagen [na de hbs te hebben verlaten] amuseerde ik mij toch erg met Gustaaf de Losbol van Paul de Kock!’
599Vgl. De smalle mens, p. 191; Vw ii, p. 540-541.
600Met Dora Boon in de titelrol, Louis de Vries als Armand Duval en Van Staalduynen als de oude Duval. Zie: Preanger-Bode, 10-5-1916.
601Een vriend van Dumas' vader suggereerde hem de roman voor het toneel te bewerken en het stuk werd, nadat in 1849 de censor de opvoering had verboden, drie jaar later een ‘succès de scandale’.
602Vriend of vijand, p. 42; Vw ii, p. 130.
603In deze grootse tijd, p. 164; Vw v, p. 260.
604Cahiers van een lezer, deel 5, p. 43; Vriend of vijand, p. 103-104; Vw, p. 170.
605E. Rosseel, ‘Coppée, François’, in: Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur, deel 2.
606DP aan Clairette Petrucci, 19-3-1922. De eerste strofe luidt: ‘A elle qui est partie je dédie ce complainte / D'un homme quitté de tous et qui n'a plus d'amis, / Qui de vue et de l'âme a perdu sa chère sainte, / Resté sans doux soutien aux tournants de la vie!’
607Voor kleine parochie, p. 134-144; Vw ii, p. 86-87. DP voegt daar, bijna ter verontschuldiging, aan toe: ‘Ik was toen zelf wel erg ver van mijn tegenwoordige - zo intellektuele! - vertrouwdheid met iedere ondeugd.’
608Zie: Brieven vi, p. 130: ‘Hij was - als De Génestet - voor Holland en voor zijn tijd een pittige, wat zeg ik? frissche figuur.’
609Een mogelijke kandidate is: S.L. (Suze) Creutz Lechleitner, die in 1915 nog op de kw iii zat, maar daarna naar Bandoeng verhuisde, waar zij op de hbs kwam. Zij kende Eddy du Perron en Guus Tänzer (mededeling Nel Weke-Jansen). In april 1917 werd zij bevorderd van de derde naar de vierde klas. Zie: Preanger-Bode, 26-4-1917.

610Java-Bode, 21 juni 1917.
611Zie: Vw iii, p. 279; Hlvh 1996, p. 226-227, 467 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), 810. L.A. (Lili) Clignett zat in Eddy's eerste jaar op de hbs in een parallelklas. Zij haalde het overgangsexamen naar de tweede klas (Preanger-Bode, 26-4-1916), maar haar naam komt daarna niet meer op de overgangslijsten voor. Haar vader, toen nog kolonel F.W.P. Clignett, was chef van het wapen der genie (Preanger-Bode, 22-11-1917) en werd op 4-3-1920 bevorderd tot generaal-majoor (Preanger-Bode, 15-3-1920). In mei 1920 begeleidde Lili Clignett op een liederenavond mevr. Roelants-De Vogel op de piano; Jaap Kunst vertolkte bij die gelegenheid muziek van Bach. Zie: Preanger-Bode, 18-5-1920. Vgl. de opmerking over Jaap Kunst in Hlvh 1996, p. 467.
612Mededeling van Hetty Bruining-Beijerinck; brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 28-3-1993.
613Vgl. Ducroo's mededeling aan Arthur Hille, dat hij geen fuiven zou openen omdat hij niet dansen kon: Vw iii, p. 380; Hlvh 1996, p. 307.
614Mededeling van Hetty Raat-Savalle in haar gesprek met Reinder Storm, Louis Uding en Nel Weke-Jansen, 27-1-1993.
615Brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 10-12-1995.
616E.G. du Perron-de Roos aan G.H. 's-Gravesande, 21-11-1941 (coll. lm).
617De zwem- en tennisclub worden genoemd door F. Stumpf (interview met Waleson, 1979), Olympia komt als Sparta voor in Hlvh.
618Zie: Vw iii, p. 377; Hlvh 1996, p. 305, 478 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). Tevens brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 27-10-1998. De laatste reünie van Temesias vond in 1990 plaats in Nederland.
619Zie: Preanger-Bode, 13-10-1917.
620Zie: ‘De fuiflustige h.b.s.ers’, in: Preanger-Bode, 18-4-1918. In september 1919 gaf Temesias een muziekuitvoering in Concordia (Preanger-Bode, 9-9-1919). Over sociëteit Ons Genoegen zie: Voskuil et al., Bandoeng. Beeld van een stad, p. 42.
621Hlvh 1996, p. 906. Keesje Mac Gillavry werd in november 1916 gekozen tot tweede voorzitter van de hbs-club; zij was een goed korfbalspeelster. (Preanger-Bode, resp. 9-11-1916 en 31-8-1918.)
622Mededeling van haar dochter Babs Ballego (Leiden), met een aanvullende beoordeling door haar klasgenoot A.C. de Stürler. Brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 14-5-1993. Kolonel H.R. Mac Gillavry van de artillerie werd in mei 1917 benoemd tot generaal-majoor van dit wapen (Java-Bode, 22-5-1917).
623Gesprek van Katharine Josephine Pennink-Pino met J.H.W. Veenstra, Haarlem, 7-1-1983 (Veenstra-archief, coll. lm). In de Preanger-Bode van 25-4-1918 staat Kathy Pino op de lijst van degenen die overgaan van het derde naar het vierde jaar (samen met onder meer Jane Verhagen, Keesje Mac Gillavry, Hetty Beijerinck en Lenie Aronds). Waarschijnlijk was zij dus in juni 1917 in het derde jaar op de Bandoengse hbs begonnen.
624Het meisje R.C. Broekhuijsen zat een klas hoger dan Eddy. Zij was klasgenote van onder meer A.C. (Annie) Luchsinger, Guus Tänzer en Lex de Stürler. De informatie dat Rudy Broekhuijsen een buurmeisje was van Du Perron is afkomstig van Edy Batten uit diens gesprek met J.H.W. Veenstra, Den Haag, 27-3-1969 (Veenstra-archief, coll. lm).
625Gesprek met Gonda Bontekoe-Jordaan, Amsterdam, 29-1-1992. De bijdrage ‘De ondeugende meisjes van de Bandoengsche h.b.s.’ in de Preanger-Bode van 1-9-1916 kan misschien als illustratie dienen. Hierin wordt een brief van hbs-directeur Docters van Leeuwen geciteerd, waarin hij ingaat op het feit dat auto's die hbs-meisjes naar school brengen herhaaldelijk zo wild rijden, dat leraren worden bespat. Toen hij daar iets over zei, kreeg hij een brutaal antwoord op de koop toe, waarop het betreffende meisje voor enkele dagen van school werd verwijderd.
626Vgl. Vw iii, p. 319; Hlvh 1996, p. 258.
627Zie: Vw iii, p. 306; Hlvh 1996, p. 248, 470 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), 816-817.
628Zie: De Boer-Pino, ‘De Indische oud-ambtenaar en auteur Adolf Maximiliaan Pino (1891-1979)’, p. 109-111. Voorts: Wormser, Zóó leven wij in Indië, p. 314-315. In 1919 werd Pino benoemd tot controleur voor de pestbestrijding en voedselvoorziening in Solo. In 1937 had hij het gebracht tot resident van Semarang.
629Zie: Pino, Komedie Stamboel, p. 7-20, waarin enkele zonderlingen en avonturiers worden behandeld.
630Gesprek mevr. K.J. Pennink-Pino met J.H.W. Veenstra, Hattem, 15-9-1982 (Veenstra-archief, coll. lm).
631Vgl. Vw iii, p. 307; Hlvh 1996, p. 249.
632Vw iii, p. 309-311; Hlvh 1996, p. 251-252, 471 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), 817. Veel mensen die in Indië of Indonesië zijn opgegroeid zullen dergelijke spookverhalen niet in twijfel trekken!
633Mededeling van mevr. R.K.A. Ningrat Soewarga, Cicalengka, 14-9-1985.
634Mededeling van mevr. Ati Natapradja, Jakarta, 24-5-1989.
635Vgl. Vw iii, p. 286; Hlvh 1996, p. 232, 468 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). ‘Ekok’ komt voor in een brief van 11-1-1923 aan Clairette Petrucci.
636Vgl. Vw iii, p. 311-313; Hlvh 1996, p. 252-253, 471 (toelichting in het Greshoff-exemplaar).

637De jongste dochters van E.D.G. van Lennep heetten Cato (‘Toos’, 1903-1988) en Marguerite (‘Ietje’, 1905-1949).
638Zie: Hlvh 1996, p. 470 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). DP licht toe: ‘Dit alles is, hoewel met juiste elementen, helemaal gearrangeerd voor de vermomming van personages en omstandigheden.
“Trude” hier is een kruising van de echte “Trude” en een heel ander meisje.’ De in de volgende passage beschreven ontmoeting op het feestterrein en de drinkpartij met port bij Trude thuis zou kunnen slaan op het andere meisje, dat ook werkelijk Trude heette. Trude van den Berg (1902-1992) had zichzelf algauw een ‘vrijbrief’ verschaft door zich jong met een officier (F. van Bemmel) te verloven. Zij danste geregeld met hem in soos Concordia (mededeling van haar dochter, Nel Weke-Jansen, in brieven van 10-12-1995 en 27-10-1998).
639Vw iii, p. 304-305; Hlvh 1996, p. 247-248. Wanneer we weten dat Trude stond voor Julie van Lennep krijgt deze passage een extra dimensie. In het slotfragment van hoofdstuk 21, wanneer de relatie met Trude zich verdiept, komen details voor die volgens de bezorgers van de kritische leeseditie alleen te begrijpen zijn ‘als men ervan uitgaat dat het zich afspeelde tijdens een van zijn logeerpartijen in het huis van Oom Van Kuyck en dat Trude diens dochter is. Hoe anders het zinnetje te verklaren: “ik [...] wilde haar vooral niet meer zien voor ik 's avonds weer thuis zou komen.” (p. 255)’ (Hlvh 1996, p. 905). Behalve de verklaring in een brief van Du Perron zelf, dat ‘Trude’ Julie van Lennep was, zijn er dus ook tekstuele indicaties voor de identiteit van het meisje in kwestie. Door deze identificatie wordt een zekere gewrongenheid in de tekst van Hlvh verklaard.
640Vw iii, p. 316; Hlvh 1996, p. 256.
641Hlvh 1996, p. 471. DP voegt daaraan toe: ‘“Trude” trouwde overigens met een heel ander personage.’
642Zie: Witte, De Indische radio-omroep, p. 29-30. nipa werd in het geheim gesubsidieerd door de Nederlands-Indische overheid, die de controle over de uitgaande berichten wilde behouden. Berretty begon een diplomatiek offensief bij de Algemene Secretarie en won de concurrentieslag mede door snellere nieuwsgaring en verzending van berichten. Bovendien kwam het nipa zijn afspraken niet na, zodat de Indische overheid er zelfs bij Berretty op aandrong om het andere persbureau op te kopen, wat in september 1919 gebeurde. H.C. Buurman heeft later meegewerkt aan Friso Endt (ed.), Weet je nog wel de jaren dertig..., Amsterdam: De Bezige Bij 1960. Hij kijkt hierin terug op enkele saillante momenten uit zijn loopbaan als journalist bij De Telegraaf.
643In de Preanger-Bode van 11-10-1918 staat een advertentie waarin mededeling wordt gedaan van het huwelijk van G. Bool en J. van Lennep, dat een dag eerder te Bandoeng was voltrokken. Weer een jaartje later, op 23-9-1919, wordt er een dochter geboren, waarvan de ‘Heer en Mevrouw bool-Van Lennep’ een ‘eenige en algemeene kennisgeving’ plaatsen in de Preanger-Bode van 24-9-1919.
644H.C. Buurman, De liefde van een dweper, Rotterdam: W.L. & J. Brusse's uitgeversmaatschappij 1919. Eerder publiceerde Buurman bij dezelfde uitgever: De verdwaalde anarchist (1916) en bij Brusse en de Nijmeegse uitgever G.J. Thieme: Bohémienwoning. Een roman uit het pensionleven (1912). Koen is een jongeman die zich laat voorstaan op zijn ruime levenservaring in diverse continenten, maar die in zijn houding tegenover vrouwen blijk geeft van zijn dubbele moraal en hypocrisie.
645Het is moeilijk dit avontuur te dateren. Wellicht vond het plaats in 1917, toen Henk Buurman al in Indië was, of mogelijk zelfs na de verloving op 17-12-1917. De vraag kan gesteld worden of dit verhaal wel teruggaat op een werkelijke ervaring. Maar in zijn brief aan Elisabeth de Roos van 25-9-1935 schrijft DP: ‘Julie is “Trude” in Ducroo!’ - waaruit de geringe afstand blijkt tussen fictie en werkelijkheid. Verder is er een psychologisch argument: DP zou zich niet zoveel moeite hebben gegeven de ware identiteit van ‘Trude’ te camoufleren, als de cruciale gebeurtenis in het verhaal verzonnen was.
646Vw iii, p. 313-316; Hlvh 1996, p. 254-256, 471, 818.